| |
| |
| |
Zeven najaarsliederen door P.C. Boutens.
I
Westewind
Ach waar kan ik eenzaam wezen,
Tijdlijk in mijzelf gerust
Naar vernieuwde smart of lust!
Niet meer donkeren de nachten
Tot den koelbezonken troost
Die het onbestemd verwachten
Van den moeden dag verpoost.
Schaduwen van leêge zorgen
Die de nacht niet heeft vervuld,
Neevlen de oogen van den morgen
Enkel ijdle tongen steken
Over de aard haar breeden schal,
Huiverend of God mocht spreken
Bij den eersten tusschenval.
Duizend duistre stemmen staamlen
Als een onverwoord verzet,
En geen liefde kan haar zaamlen
Tot de macht van éen gebed - -
| |
| |
Vang mij in de doove banen
Van uw mantel, Westewind:
Ruk mij uit de rosse wanen
Van dit rookend labyrinth.
Sus mij op de lange golven
Van uw machtig stemgeluid;
Draag mij droomeloos bedolven
Dezen reddlooze' opzet uit.
Hef mij tot de stille toppen
Waar door kringen van gerucht
Levens diepe hartekloppen
Als eens leeuwriks lied vervlucht.
Waar in 't hemelopen dagen
Donkre lust naast donker leed,
Tot éenzelfden bloei voldragen,
Stil wordt en zichzelf vergeet
Voor het grondeloos bevroeden,
Als wie voor het eerst bemint,
Van de Liefde die verbloede -
| |
| |
| |
II
Nevelen
Daar zinkt een loomheid op alle dingen,
Een wit verweiflen onder de neevlen
Te luideloozer om 't droppelpreevlen
Waar naakte boomen hun takken wringen.
De zon gaat doelloos in damp verdolen;
En ergens achter de mistgordijnen
Moet bleek en hulploos gekneusd verkwijnen
Hoop, 't wilde lief dat zal niet meer folen
De onheelbaar moeden die achterbleven
Naakt uitgeschud en alleen gelaten,
En te hooghartig om ooit te haten,
Slaaploozen tusschen den dood en 't leven;
Die eertijds welkom aan 't maal der goden,
Vrijwillig kozen om hier te teren
Op de' armen leeftocht en wind en weêr en
Al wat de onzekere dagen boden,
Aandacht-gekluisterd aan 't fluisterzingen,
Het verre vloeden dat op komt zetten
Der groote Zee die wischt alle smetten,
In wier verwachting zij ondergingen.
| |
| |
| |
III
Vóor den avond
Als de neevlen openschijnen
Vóor het aanstonds avond wordt,
En in flonkrende fonteinen
't Zalig zonlicht overstort
En het verschgewasschen diep
Van de glanzen hemelkolken,
Luisternaakt als God ze schiep.
Als een spel van duistre droomen
In Gods werklijkheid vergaat -:
Zullen wij ook eindlijk lesschen
Onzen langgegaêrden dorst,
Ons verschemerde oogen wasschen,
Onze voeten bloedbemorst?
Huivrende onder schoonheids aêm
Onze klamme handen koelen
Van haar dadeloozen blaam:
Dat nog eens ontschuld en zonder
Dezer loome kwalen dracht
We ingaan tot het stille wonder
Van den heiligenden nacht?
| |
| |
| |
IV
Nacht
Houdt de nacht den adem in,
Als na levenlang beminnen
Liefde peinst op haar begin.
Holle spiegel over de aarde,
Staan de zuivre heemlen pal,
Van der zonnen en planeten
Als aan lang ontweken plicht,
Weêrschijn van ziels aangezicht,
Van heur luchtig manekleed.
Nimmer uitgeslagen brand.
Wanhoop zaliger dan woorden,
Waanzin buiten elk verstand,
Harer oogen in den nacht -
Liefdes onvervulde wake -
Op haar eenzaamtrouwe wacht.
| |
| |
| |
V
Late rozen
Op haar verbroosde stammen
Voor de' éenen schrillen dag:
De slaap beblost haar kaken
Als door den bleeken droomer
In nadroom van den zomer?
In voordroom van den dood?
Eén kort en schoon verwijl
Als waart gij reeds genezen
| |
| |
| |
VI
Bloed en tranen
Daar is rust voor het roode bloed
In der aarde donkren schoot,
Droomlooze slaap voorgoed
En vergetelheid en dood -
Maar nergens de duur van een droom
Voor de levende tranen van wee
Bij lucht of meer of stroom,
En niet in de groote zee...
Van Werelds braakland ligt,
Een kleurloos zwarte woestijn,
Voor zijn Landmans aangezicht.
En niemand weet wat Hij bouwt
Zaad van een nieuw gewas.
De lucht zwelt in witten rouw
Tot den overvloedigen dauw
En den regen spade en vroeg.
En de mist vernevelt loom
Naar de weenenszware wolk
Als de zwoegende grauwe droom
Van een stom en slavend volk,
Een leed dat bevend verluidt
Waar de zee aan de stranden breekt,
Een wanhoop die steent zich uit
Waar de rille regen leekt.
| |
| |
En daar is - voor hoe langen tijd? -
Tusschen den hemel en de aard
Dan de wind die te ruischen vaart:
Zalig die niet meer zijn,
Uit dezen geringen schijn
Bij der dooden meerderheid:
Van den jongen stralenden waan:
| |
| |
| |
VII
Overgave
Mogen wij niet veilig schuilen
In elkanders schamelheid,
Tot den schat die 't hart verblijdt
Wij volwillig ons te geven
(Ach hoe anders dan geheel?),
Maar die arm en eenzaam bleven
Met ons onbegeerde deel -
Moeten wij ons toch bekennen
Dat alleen aan leed wil wennen
En naar naast geluk versmacht?
Dat als niemands onderdanen
In zijn eeuwgen rijkdom leeft
Van wat wrang van bloed en tranen
't Op zichzelf veroverd heeft - -
Wonderbaar, niet te bereeknen
Blijft der tijden eindgewin:
Zonder voorboô, zonder teeknen
Zet het groote voorjaar in:
Boven lage stormen hebben
Stille heemlen zich bekleed
Op de weerld ontbloeit te wonen
Een vernieuwd ontvanklijk volk:
Diepverheerlijkt staan de schoonen
In de schaduw van de wolk.
| |
| |
Wij in schaamte neêrgebogen
Over het ontdooid verschiet
Van het water hunner oogen,
Als de diepten zich ontdekken
Van de smartgeklaarde steê
Die Gods luister moet betrekken
Met zijn eindelijken vreê.
|
|