De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Staring van den Wildenborgh door Cilia Stoffel.Inleiding.Wie eindelooze reizen maakte in den vreemde, waar wonderverhalen over gingen; wie van huis is geweest, jaren en jaren, en gegaan is door de heerlijkste natuur der aarde, hoe blij is hij, hoe rustig wordt het hem, als hij het oude hek weer opendoet en weer staat voor 't lage, witte huis, als zijn oogen weer gaan over de verre grasvlakten, weer langs de lage dennenbosschen, weer langs de wijde lucht, die over zijn land spant. Daar is het goed. - ‘Wij schuilden onder dropplend loover,
Gedoken aan den plas,
Een zwaluw glipte 't weivlak over
En speelde in 't zilvren gras;
Een koeltje blies, met geur belaan,
Het leven door de wilgenblaan....’
Als zoo'n thuiskomen is dit innigklare lied, eerlijk en oprecht, waar alle gemaaktheid, alle hartstocht, waar 't wild opbruisende van een verterende dichtersgave vreemd aan is; zuiver als een bergkristal, stil als een zomeravond, rein en kalm als een lichte maannacht. Voor de stille, mooie natuur van hun land komen de stadsmenschen niet zoo te voorschijn: daar zijn geen hooge, machtige bergen, daar zijn geen raadselachtige, donkere dalen, geen diepe, grondelooze meren, waar plotseling storm opsteekt en 't water tegen de oevers schuimt. Maar zij kennen niet het korenland, dat gouden stuifmeelwolken de warme, tintelende zomerlucht in jaagt, kennen | |
[pagina 50]
| |
niet de weelde van 't Hollandsen voorjaar, als de boomen schudden met hun takken, zwaar nog van nieuwe bladeren, als de struiken ruischen met hun jonge groen en de zoele wind over de landwegen strijkt, dat het bloeiende gras buigt en 't vocht van den zwaren nachtdauw langzaam verdampt; van de hooge, zilverstammige abeelen op de akkerhoeken, van de rechte, gladde beuken, die boven een warrelruig van takken vormen, waar de zonnestralen maar aarzelend doorschichten, zoodat het koel en vochtig is daar beneden; van lanen, verdwijnend bij een kromming, hoogopgaand hout aan weerszijden, en waar ze samenkomen een zonnewijzer; en dan van de donkere, stille vijvers, de kolken met suizend riet en een glippende zonnestraal. En over het oude huis strijkt de Westenwind met zware regenwolken, en 't gure Oosten met felle sneeuwjachten, en de Noorderstorm giert er om de schoorsteenen en over de kreunende boomtoppen, en uit het Zuiden komt op zomeravonden een lichte zucht, dat het water even rimpelt en de rook, die naar boven ging, even afwijkt, dat de geheimzinnige fluisterstemmen in het bosch even opstaan - maar dan is alles weer stil. - En de zon gaat er op, stralend en warm, tintelend op de dakpannen, blikkerend tegen de muren, flitsend in de ruiten en op 't water. - Zoo is de Wildenborgh. En als de Wildenborgh, een verborgen, vergeten hoekje, het leven van Staring. - Ik zoek het, niet alleen om mij zijn verzen te verklaren, maar om dat leven, om dien mensch zelf; omdat ik waardeeringen in hem voel voor dingen, die mij ook lief zijn, omdat de landheer van den Wildenborgh voor mij in dien Gelderschen Achterhoek een type vertegenwoordigt, dat mij lief is. Wie zich dat leven denkt, moet beginnen met zich het leven van den Wildenborgh te denken - dáárheen is de trek geweest van zijn hart, dat is het land van belofte geweest voor zijn verlaten jongensbestaan, als hij zich het tehuis droomde, dat hij niet bezat. Wie niet voelt, wat de Wildenborgh was, blijft een vreemde, wanneer hij zich neerzet, om mensch en dichter te begrijpen. - Niet in de koopakten en de historie van de voorgeslachten, die er woonden, lag voor Staring zijn beteekenis; zijn kloeke dennen waren hem meer, dan de warende zwarte vrouw. - Huets woord immers is zoo waar: ‘Staring | |
[pagina 51]
| |
heeft het voorwerp zijner liefdeGa naar voetnoot1) lachend omarmd’, maar in de wordingsgeschiedenis van elken boom, in het groeien en uitdijen van die buitenplaats. Daarover te waken en het een erf te maken voor zijn kinderen, dat was zijn levensdoel, dat leidde hem van 't begin tot het einde. Verzen maken was hem, volgens eigen getuigenis, een levensbehoefte, maar de hartader van zijn bestaan was zijn gezin, in den ouden Wildenborgh. Wie op een stoffigen zomeravond over de lauwe straatkeien ging, gedrukt door 't gonzen om zich heen van de loome stad, verflenst van de hitte, en een uur later het weidepaadje loopt met den koelen dauw aan de voeten en de sterren boven zich, die kent het gevoel, dat Staring naar den Wildenborgh trok. Die kent ook iets van den geest, die ons uit zijn verzen tegemoet komt. Niet dat hij verheven zou zijn als een sterrennacht en heilig als een zomeravond, maar hij is weldadig als de natuur en verkwikkend als de koelte na een zwoelen dag, wanneer wij aan zijn tijd en zijn tijdgenooten denken. Wanneer uiterlijke omstandigheden de richting in een menschenleven bepaalden, dan zou de afzondering van den stillen Wildenborgh en het rustig teruggetrokkene van het leven daar een oplossing geven voor dat schijnbare raadsel, dat zijn werk alleen echte waardeering slechts bij kenners vindt. Maar er was een teruggetrokkenheid in zijn aanleg, die hem scheidde van het gros der menschen, een zekere lijdelijkheid ten opzichte van algemeene belangen, algemeene gebeurtenissen, die in zijn karakter lagen en niet in de omstandigheden. Er is iets bezadigds, iets rustigs in den grondtoon der wenschen van dien achttienjarige: ‘Gij bosschen van mijn erv, gij akkers zult de palen
Van mijn begeerten zijn -’
Van te meer beteekenis, omdat hij zich in die waardeering zijn heele leven is gelijk gebleven. Het lag in den tijd, eenzaamheid, landleven, eenvoud te verheerlijken; goud, weelde, steden te verachten, maar was 't niet een trek van zijn karakter geweest, deze regels zouden niet tot me gesproken hebben onder zooveel andere. Soms ook doet zijn werk me denken aan die ouderwetsche | |
[pagina 52]
| |
prenten: er zitten gele vlekjes hier en daar, ze ‘doen’ niet in een moderne omgeving. Maar de kenner staat verrast over de gave kunst, die er uit spreekt, waardeert de kleur, de lijn, zoo kostelijk zuiver en echt. Er zit leven, er zit ras in. Zoo'n gewaarwording geeft ‘de Verjaardag’. Staring is niet het genie, dat in vervoering brengt en onbegrepen in de verte blijft. In het genie, in de dichters ‘van Gods genade’ blijft, hoe wetenschappelijk er ook over geschreven wordt, hoe het snuffelend nageslacht ook doordringe tot elk verborgen levenshoekje, blijft iets raadselachtigs, dat stil maakt en schuw. In Staring niet - hij is van de onzen. Geen duisterheden in dat leven, geen onnaspeurlijke gevoelsgangen en onbereikbare eenzaamheid; niet duisterder, niet onnaspeurlijker, niet onbereikbaarder tenminste, dan bij ieder ander nadenkend, warm voelend mensch. Maar hij was een persoonlijkheid, met een verrassenden levenslust, boeiend door 't fijne spel van zijn verstand en den krachtigen eenvoud van zijn woordkunst. De omtrekken, die hij in verzen teekende, zijn naaldscherp en duidelijk, nergens wijken zijn figuren in doezelig schemer of lossen de lijnen zich op in vage vormen. Hij is niet bij ons geweest in de groote oogenblikken van ons leven, wij hebben niet oog in oog met hem gesproken over God en Eeuwigheid, over onze droomen, onze plannen, onze groote daden, oogenblikken, als het stormde door ons heen van verwachting en wilskracht, maar er zijn regels in zijn verzen: ‘Het flonkrend Poolgestarnte scheen’, ‘Laatst als ik op mijn eenzaam Pad’, enz., die blijven naklinken en ons met weemoed vervullen. Staring was voor die andere tijden, als de rust gezonken was over ons hart en we in stil gepeins met een glimlach onder de bekoring kwamen van dat kalme, gezonde leven en van dat bundeltje gedichten: geen levensdoel, toch ook niet ontspanning alleen; verpoozing, en toch nog iets anders dan dat; geen zielsbehoefte - en toch meer dan spel. Uit die bladen komt me zijn levensgeschiedenis tegemoet, onopgesmukt en eenvoudig. Ik houd het boekje met één hand omvat en streel het met mijn oogen. Het is een goede, ernstige, opgewekte levensgeschiedenis, | |
[pagina 53]
| |
een beknopte, rustige, een waar houvast aan is. Starings huisgezin uit het begin der vorige eeuw mag eens gelden als het geïdealiseerde, waar de geest bewaard bleef, die zich in zooveel andere gezinnen uit dien tijd verloochende. Honderd dingen, honderd wetenswaardigheden blijven er buiten, maar ik zou toch willen, dat ieder, die den tijd van vóór honderd jaren herdenkt en zich moedeloos afwendt, zich 't gezin op den Wildenborgh mee herinnerde, als een verkwikking. | |
Jonge Jaren.Er is in 1915 een uitgave verschenen van een gedeelte uit Starings briefwisseling, ‘ingeleid en toegelicht’ door Dr. G.E. Opstelten, die ons in de gelegenheid stelt van Starings leven meer te zien, dan we tot nog toe kenden. De groote omtrek onderging wel geen ingrijpende verandering, Staring kenden we, zooals hij is, maar al die kleine bijzonderheden, die intieme kijkjes in zijn gezins- en gevoelsleven, danken we aan deze uitgave, al blijven er ook nu nog te groote leegten in dat levensverhaal, om de voorstelling af te maken. Ook in de inleiding heeft Dr. Opstelten geen poging gedaan om ons nader te brengen. De groote, eigenaardige lijn mis ik er heelemaal. Bij al die verschillende liefhebberijen en belangstellingen, was eenheid toch het kenmerk van dat bestaan. Als er één ding was, dat pleitte voor een chronologische rangschikking der brieven, dan was het juist het doelbewuste voortglijden van dat leven, door die hoofdgedachte beheerscht: de Wildenborgh. Er is geen Staring de dichter, Staring de landman - enz., die mij afzonderlijk voor den geest komt; het is een fout hem zoo te willen zien. Voor mij is hij Staring van den Wildenborgh, en daar is al 't andere aan ondergeschikt. De Wildenborgh, dat is voor hem de vervulling, de tastbare vorm van al zijn wenschen, dat is de pool, die zijn rustbehoevende ziel tot zich trekt. En die gedachte, al krachtiger wordend, tot zij alles beheerscht, bespeur ik al in zijn jeugd, hoe weinig wij daar ook van weten. Het eerste, waar mijn verbeelding naar teruggaat, is ook een afscheid. Niet dat van zijn vader, den zeekapitein, later equipagemeester aan de Kaap, want de kleine Gendringsche jongen was toen pas vier jaar; maar dat van zijn moeder, twee jaren later, | |
[pagina 54]
| |
toen zij haar man volgde naar de Kaap, ‘waar geen scholen waren’; - alsof honderd scholen opwogen tegen het bezit van moeder en vader en tehuis! Maar niets daarvan - geen persoonlijke herinneringen, geen zorgvuldige inlichtingsbrieven, als tegenwoordig de opvoeders aan verre ouders over hun pupillen schrijven. Een late herinnering van Staring in een brief aan zijn zoon: ‘en denk somtijds ook aan mij.... wiens jeugd een aaneenschakeling van mishandeling en ontberingen was’, is misschien overdreven, maar doet ons toch even gevoelen, dat het den vader pijnlijk is, wanneer hij aan zijn kinderjaren terugdenkt en ze vergelijkt met die zijner eigen jongens. ‘Uw verwaarloosde kindsheid’: ook oom Staring had het zoo gezien. Wie gaf het kind de moederlijke hulp, die een kleine, zesjarige jongen zoo noodig heeft? De zuster van dronken meester Muys, die een Fransche school aan 't verloopen had? Ik betwijfel het. Of begreep oom, de dominee in Gouderak, hem beter? Wanneer wij de brieven lezen, later door Staring met hem gewisseld, voelen we, dat er een band tusschen hen bestond, een zorg en een hartelijke belangstelling van ooms kant, die vaderlijk was. Vond de jongen een tehuis? Het Hollandsche land doemt voor ons op, met de eindelooze groene weiden, de spiegelende slooten, de boerderijen in volle populieren gedoken, de wijde, wijde wolkenlucht daar overheen, het kerktorentje, en in de schaduw de pastorie - oom rookend zijn pijp, de zware gestalte in de oude, groen-zwarte jas, de wangen blozend, zijn trekken bijna hooghartig, als er in die kleine oogen niet zoo'n hartelijk, ondeugend licht had geschenen. Er bestaat een portretje van Anthony Christiaan Winand, met wit poederpruikje, gegalonneerd jasje, het steekhoedje onder den arm. Zoo kregen zijn verre ouders het zeker, waar ze, van hem gescheiden, aan de Kaap leefden; en ook die wonderlijke, stijve achttiende-eeuwsche kinderbriefjes ontvingen, door meester Muys gedicteerd en van krullen voorzien. Dát was, wat zij van hun kind vernamen, den jongen, tot wiens liefste jeugdherinneringen de zwerftochten met zijn Doetichemsche neefjes hoorden. De groote, grijze kerk beheerschte 't stadje, Gouda, met de rechts en links bebouwde grachtjes, waar hij eenmaal met zijn handje in ooms groote vuist, naast die waardige kuitbeenen | |
[pagina 55]
| |
met gespschoenen, over de hobbelkeien voortstapte, naar 't huis van meester Muys, die met veel strijkages Zijn Eerwaarde te woord stond en 't vrachtje van hem overnam. En juffrouw Muys, en de andere jongeheeren? Het zou niet lang duren, of de kleine Gelderschman was de eenige jongeheer - zijn familie was niet dicht bij de hand, om toe te zien, hoe 't ging op meester Muys zijn school. Als dan 's Zondags de klokken luidden, moest hij naar de kerk, waar hij zich verloren voelde in de zuilengangen, onder 't gloeien der geschilderde vensterramen. Daar stapten de regenten binnen, dik en groot van gewichtigheid. 't Was immers de tijd, waarvan Simon Stijl, in zijn tevreden jaren, toen er nog geen vurig patriot uit hem gegroeid was, getuigde: ‘Jan de Witt kon geen denkbeeld hebben van zoo een vreedzame en beminnelijke Regeering, als die, waarin wij thans het opperste geluk van ons Vaderland stellen, en waarvan het voorbeeld nog heden bezwaarlijk in de geschiedenis te vinden is’. Toen hij op de Latijnsche school ging, was 't elken Zondag net eender. Buiten 't gehoor van den dominee, had hij gelegenheid te over om zich te vervelen en 't beeld in zich te bergen van de geweldige ruimte, met het bonte licht, de zingende menschen, het dreunende orgel en 't galmen van voetstappen op de breede plavuizen. Gevangen voelde hij zich en 't hart hunkerde naar jongensvrijheid. Is in dien tijd het verlangen ontwaakt naar de lommerpaadjes uit zijn jeugd, naar de Geldersche kronkelbeken? Er is een kindergedichtje op den zomer, van zijn twaalfde jaar, misschien bewijst dat, hoe hij lette op de dingen buiten. Zag hij ze op zijn weg naar Gouderak? Ik zie hem gaan en de klink oplichten aan 't hek van den pastorietuin. Straks zit hij op de studeerkamer, waar alles doortrokken is van tabaksrook, waar het pijpenrek staat met 't komfoortje en de groote bijbel ligt. In de boekenkast de klassieken en de bijbelcommentaren en Trommius; en oom leert en vraagt over zijn vorderingen, om dan goedkeurend te knikken over zijn verzen, en hem glimlachend op den schouder te kloppen. Helpt hij hem bij zijn Latijnsche gedichten? Daar zit de kleine baas, in de oudemannetjeskleeren der kinderen uit die dagen, daar zit de zware dominee en wijst met zijn pijp de | |
[pagina 56]
| |
plaatsen aan en rookt een trek en ziet, achterovergeleund in zijn stoel, met een fijnen glimlach den jongen aan, die, gebogen over 't boek, met gefronste brauwen een moeilijke plaats overdenkt, of trots voorleest, wat hij maakte voor neef den zeekapitein, of geestdriftig vertelt van de daden der Hollandsche helden. Hij zit als een zoon des huizes, een Benjamin voor den ouden man. Of ik zie ze beiden - maar dat is nog vager, dat is als een eigen jeugdherinnering, - in de oude Vlaamsche stadjes, op de bergen der Ardennen - de rotsen, de stortbeken - altijd de zware gestalte en den tengeren, levendigen jongen - maar het beeld vervliegt....Ga naar voetnoot1) Toen kwam het afscheid van Gouda, met een weidsche, Latijnsche redevoering, zooals toen 't gebruik wilde, en de inschrijving te Harderwijk achter in September 1783. Een studentenleven, dat van 1783 tot '84 loopt: wat al herinneringen aan optrekkende vrijcorpsisten, aan woelingen in sociëteiten en clubs, aan schaamte bij den vrede van Versailles, en trots, toen Lillo's oorlogsschip de volle laag gaf; aan popelende studentenharten, toen de Oostenrijksche troepen oprukten naar de grenzen; aan druk bewegende groepjes, toen de acte van consulentschap bekend werd; aan opwinding, die bewondering werd voor de Amerikaansche Vrijheidshelden! Vragen wij ons niet met eenige teleurstelling af, waar de jonge, overmoedige getuigenissen zijn uit den tijd, dat Staring ‘zoo wat keesde’? Vindt de opgewonden geestdrift van den jongen, Zeeuwschen lievelingsdichter geen weerklank in de Geldersche Universiteitsstad? Geen echo vangen wij op uit Starings brieven. Stond hij buiten de opwinding van zijn tijd? In zijn leven is ze geen episode geworden. Waar is het schrikbeeld der Fransche Revolutie? In de jaren van het voorspel studeerde hij landbouw te Göttingen, maakte hij taalkundige opmerkingen over zijn Duitsche omgeving, aanvaardde hij den Wildenborgh, om er zich een half jaar later als getrouwd man te vestigen. Zijn zoon werd geboren en stierf; zijn moeder overleed en een dag later ook | |
[pagina 57]
| |
zijn vrouw. In September van '92 begon in Frankrijk de partij van 't geweld zich dreigend te ontwikkelen. Staring werd lid van Verdienste der kamer van Rhetorica ‘de Goudsbloem’ te Gouda. O, voor ons, die alle gebeurtenissen als in vogelvlucht overzien, voor ons klinkt het als een bespotting. Neen, Staring had geen patriottennatuur. Het best staat ons zijn beeld uit die dagen voor oogen uit een brief van zijn Gouderakschen oom van Januari 1786, toen hij in zijn derde of vierde studiejaar was. De moedeloosheid had hem te pakken, ‘bokkemagtige’ brieven schreef hij, een ‘magtige storm van kleinmoedigheid’ is over hem heengevaren. ‘Zoo gelukkig moest hij redelijkerwijs in zijn omstandigheden zijn, zoo ongelukkig is hij. Werthers ‘weltschmerz’, toen in de mode, was ook heel even merkbaar in dit bestaan, dat in zijn eigen, nuchteren, praktischen aanleg een nog krachtiger verdediger vond, dan in de hartelijke brieven van oom. Het is wel opmerkelijk, dat zelfs in de jaren, toen hij Ossian las, het gezonde verstand hem voor doordraven behoeddeGa naar voetnoot1). Voltaire, Rousseau zou hij willen lezen, die tot nog toe Cronegk zijn ‘halzvriend’ noemde. Oom schudde 't hoofd: ‘Leer met behoedzaamheid, God verhoede het, dat uw godsdienstige beginzels er niet door geëmpoisonneert worden’. Geen nood, 't is maar een voorbijtrekkende bui. ‘De altijd vroolijke, vriendelijke Staring’, noemt zijn studievriend Op ten Noort hem. Te spontaan, te open is de aanleg van den jongen, dan dat er een somber, gesloten karakter uit hem groeien zou. Wel zal hij van veel dingen, die in hem omgaan, leeren zwijgen en zelf ook ontwijken, wat hij niet uit den weg heeft kunnen zetten. Er waren groote veranderingen gekomen in zijn naaste omgeving die laatste jaren. Zijn ouders waren teruggekeerd. Zijn vader overleed een jaar later op den Wildenborgh; zijn moeder trouwde weer twee jaren daarna; en in de dorre rechtsstudie vond hij geen bevrediging. Niets waarschijnlijker, dan dat al deze diepe indrukken hem meer dan ooit naar zijn bestemming deden haken, meer dan ooit den ‘pleitzak’ haten. Zijn vage plannen hadden een verschiet, een einddoel gekregen, waar de | |
[pagina 58]
| |
rechtsstudie niets mee te maken had. Toen hij met een schok het nieuws over den aankoop van den Wildenborgh hoorde, moet hij gejuicht hebben. De Latijnsche verheerlijking van het buitenleven, eens voor zijn vriend van Hogendorp gemaakt, werd een Nederlandsche. ‘Mijn Wensch’ was de uitdrukking van dat verlangen, dat ondraaglijk werd op den langen, duffen studieweg, die hem nog scheidde van zijn toekomst. De toon van den brief uit Gouderak zal hem troost en bemoediging gegeven hebben: ‘Ik geloov dat [mijn neef] meer heeft van de genie van Horatius, en die speelt zo sterk den Baas, dat alle andere voorstellingen niet hegten kunnen....’ (volgen enkele citaten over de landelijke rust). ‘Wat dunkt u’, gaat oom verder, ‘is dit niet de teekening van hem, die van den Wildenborgh schreef: - Kon ik het, ik bleev hier eeuwig met een welvoorziene Bibliotheek, een getal van arbeiders zo groot, als ik dragen kon -’. Ds. Staringh miste de gave des woords, zegt een zijner tijdgenooten, maar wat kon hij schrijven en, gedachtig aan zijn eigen jonkheid, met die echte, warme, begrijpende belangstelling zijn pleegkind opbeuren en kapittelen. Zou Starings raad later aan een zijner zoons: ‘laat uw pen wandelen - hoe natuurlijker, hoe beter’, niet veel te danken hebben aan deze correspondentie? Wanneer was die eerste tocht naar den Wildenborgh? Toen weer een eigen haard den jongen wachtte? Reisde hij alleen? Reisde hij in gezelschap? Ik weet het niet, maar ééns is het voor 't eerst geweest, dat zijn levendige oogen rustten op de omgeving van zijn kinderjaren, dat zijn hunkerend hart klopte van verwachting, als zijn blikken gingen langs de voortglijdende dennenbosschen, de beuken, de eiken, de terreingolvingen. In de bladeren lagen de kerkspitsen, in de stadjes bolderde de diligence over de keien; en de boeren op klompen, die naar huis keerden, de zeis op den rug, riepen: ‘g'n oavend samen’ tegen den reiziger. Zijn hart zal opgesprongen zijn, als hij ‘'t landvolk’ zag en 't Geldersch hoorde. En wat moet er in hem om zijn gegaan, als 't rijtuigje, dat hem haalde, met een zwaai 't grasperk omreed, waar het oude huis van den Wildenborgh achter lag, en zijn moeder stond in de open deur, boven aan de breede trap? Geen herinnering, ook hiervan, ooit later bij | |
[pagina 59]
| |
Staring - en toch, hoe dikwijls moet hij daaraan gedacht hebben, toen de Wildenborgh groeide en zich uitbreidde en hij met de vacanties zelf zijn kinderen zoo stond op te wachten. Van plannen om de studie te laten varen hooren wij niet meer - nog een jaar, en de ellende is geleden, hij heeft zijn titel verworven. Dan kan hij eindelijk zijn neiging volgen en te Göttingen de vakken studeeren, die er voor zijn toekomstig landheerschap noodig zijn. Het werd een tijd van flink aanpakken. Hij wilde klaar komen, voor de jaren mee werken, die hij aan de rechtsstudie gegeven had, om de verwezenlijking te zien van zijn droom. Want dat is, wat het sterkst spreekt uit zijn brieven naar huis - het heimwee. In Harderwijk, dat laatste jaar, kwelde 't hem anders, 't verlangen was vager; maar hier..... Uit een paar regels van een onuitgegeven gedicht komt het tot ons, beter vertolkt dan in zijn ‘Zang aan de Weende:’ Zorgzagtend, hartverheffend, eeuwignieuw,
Onuitgesproken schoon der velden.....
Hier ruischt het heimwee machtig over hem heen, dat hem vroeger uit Göttingen terugbracht. Wat kon 't hem in '87 schelen, dat de Pruis in 't land stond; wat interesseeren hem de politieke nieuwtjes uit zijn stiefvaders brieven! Oneindig belangrijker is hem 't kleinste bericht over den Wildenborgh. Hoe dikwijls zullen zijn oogen onder 't lezen dan afgedwaald zijn naar de punt op de kaart, die naast die der twaalf provinciën tegen zijn behang hing. Ga naar voetnoot1) ‘Hoe gaarne bleef ik langer hier om nog beter van de heerlijke inrigting dezer academie te profiteeren en zooveel aangevangen studiën ten einde te brengen - maar dat heimwee! dat heimwee! - Ik moet weêr geldersche lucht inademen, of ik verga’... | |
De Wildenborgh.Met welke gewaarwording moet hij dan eindelijk den eersten Januari 1791 zijn opgestaan, den dag, volgend op den nacht, | |
[pagina 60]
| |
dat hij zijn dankbaren brief vol toekomstgeluk aan zijn meisje schreef, en zich nu man voelde, heer en meester van den Wildenborgh, dien hij op dien datum van zijn moeder aanvaardde! Nu is hij drie-en-twintig; zijn leerjaren - de Goudsche, de Harderwijksche, de Göttingsche, zijn afgesloten; nu komt zijn leven van de daad: het Wildenborghsche. Weer breng ik me de woorden uit dien brief van zijn oom te binnen, dien somberen winter: ‘Maar indien gij de Bosschen meer zoud frequenteeren, dan de Bibliotheek; u meer zou toeleggen op de verbetering van het goed en de vermeerdering uwer inkomsten dan op de studie, dan zoude ik u zeer condemneeren. Godt heeft u te veel talenten geschonken, om maar een Landoeconomus te zijn, om niet t'eeniger tijde iets in de waereld te brengen, om u eenen naam te maaken, uwe Familie eere aan te doen, en der maatschappije tot nut te zijn. En dat kan ook op den Wildenborg geschieden, al is men geen Raadsheer of Burgemr.’ Hoe hij hem kende, die zichzelf karakteriseerde in dat gedicht, later onder zijn papieren gevonden, waarvan de gedachte te eigenaardig is, om er niet een gedeelte van op te nemen: ..... Van eenen heuveltop
Aan 't suizend vlak der heiden - van den rug
Der effene akkers op mijn staf geleend,
Beschouw ik haar (de zon), totdat de jongste bloem
Des daags zich langzaam aan de kimmen sluit.....
Vaart wel dan, stille velden, en, gij zorg,
Laat van mij af, tot Morgen! u alleen
Bespiegeling - u alleen, o Muzen, zij
Den weg bekend die naar mijn woning leidt!
Gij zijt mij Wellekom, al fluistert ge ook,
Eenstemmig met het naakte winterwoud
Mij Doodsgedachten in. De Hoogmoed blaast,
Daar's Waerelds Wijsheid bij de Rechtschaal zit,
En toont den Voorslag valsch - Die Waarheid zoekt,
Hang boven 't Graf zijn Evenaar. Hier woog
Ik u, Verborgen Vlijt des Veldlings - 't Loon
Der Eer, waarop de Staatzorg doelt, boodt u
Het Tegenwicht - een wenk! daar steeg de Last
Van glorietitels en van Vorstengunst!
Zij steeg..... Voor mij! - niet dat dezelfde schaal
| |
[pagina 61]
| |
Voor elk zou klimmen - eenen Rosny hadt
Een ander vonnis andre keur geboôn,
Die 't stuur der Driften, met een vaste hand,
Kan dwingen als de stormvlaag om hem woelt -
Die 't oog te midden uit den schitterglans
Der Hoogheid, op dat outer vesten kan,
Waaraan de Ruiter stondt en 't zegeloof
Der zilvren haren God ten offer bragt -
Die stap gerust, daar mij te week een hart
Onroemlijk Wanklen dreigde en strafbren val!
Hij tree, naast Vorsten, op zijn hogen Weg!
't Gesnap der Dwazen om hem - 't Zorgenheir
(de Motwurm, die het liefst in purpur woont)
Zie daar de Doornen van zijn Baan! - de Roem
Bij spade Neven - d'Eer bij dit Geslacht -
Zie daar haar Bloemen! aan mijn donker Pad
Staan deze Lelies niet!
Luikt minder Schoonheid op, maar ook
Het kwetst den voet van zijn betreder niet.
Op de letterkundige verdiensten hoef ik geen critiek te oefenen: Staring deed het zelf, want in niet één van zijn bundels is het te vinden. Om letterkundige verdiensten heb ik het ook niet gegeven, maar omdat het in zekeren zin zijn levensopvatting is. Wat kende de man, die zoo schrijven kon, zichzelf. Hij zag de grenzen van zijn kunnen, en met een rustigen blik laat hij heengaan, wat niet voor hem is om te bezitten. Er is nuchterheid in, het verstandig overleg beheerscht het gevoel, het verlangen gaat niet meer uit boven 't bereikbare, maar er klinkt een weemoedige toon van berusting in en levensteleurstelling. Daardoor komt het me voor, alsof ze geschreven werd na die eerste huwlijksjaren met hun droevig einde. Staring, met al zijn spontaniteit, was toch niet iemand, die het Koninkrijk der Hemelen met geweld zou nemen. Hij was voor alles een praktisch man, met kijk op de dagelijksche dingen om zich heen; Mac-Adamwegen en schoolverbetering hadden zijn belangstelling, Markeverdeeling en drainage. Ook van zijn politiek standpunt overzag hij vooral de dingen vlak om zich heen: eerst den Gelderschen Achterhoek, dan 't ‘aloude’ Gelre en eindelijk de democratische Nederlanden met hun constitutioneelen vorst aan het hoofd. Vanzelf moest zijn richting wel de gematigde zijn: federalist, maar | |
[pagina 62]
| |
geen koppig dwarsdrijver. Wij zijn nog maar nauwelijks de dagen voorbij van de eindelooze twisten in de volksvertegenwoordigingen en regeeringscolleges, toen federalisten en unitariërs het land ten onder brachten en de belangen der provinciën geen grein wilden offeren aan het geheel. Niet van na de Unie dateert onze eenheid, maar pas van na den Franschen tijd en de diepten der vernedering. Ofschoon een kind van zijn tijd, was Staring, bij al zijn liberale opvattingen en groote verdraagzaamheid, een man van den ouden stempel, die zijn onafhankelijkheid bewaarde, getuige zijn spelling, getuige zijn eedsweigering in de tweede nationale vergadering. Een kampvechter voor zijn leuze was hij niet. Hij zelf voelde zich niet geroepen gids te wezen, waar anderen hem toe wilden dringen. Hij was niet groot - welnu, hij had de zelfkennis van het te beseffen en zijn ondergeschikte werk deed hij goed. Was het eigenlijk anders te verwachten van dien man, die zijn heele leven door zichzelf zoo gelijk bleef? Met zijn kalm verstand ging hij rustig zijn gang, zooals 't hem goed dunkte, slechts in 't openbaar voor zijn meening uitkomend, als er hem naar gevraagd werd. Ook als dichter ging hij zijn eigen, stillen weg. En in zijn afgelegen huis, als hij aandachtig den zondvloed van ‘gedichten’ die over ons vaderland ging, en het laffe gezwets der recensenten volgde, werd hij dikwijls geërgerd, tintelden hem vaak de vingers om in te grijpen. Maar zoo onbevangen zijn oordeel was onder de zijnen, zoo bevangen voelde hij zich, als het in de wereld kon komen, waar het kwetsen zou en gerucht maken, omdat het dikwijls zoo lijnrecht indruischte tegen de gangbare meening, niets dan onrust er het gevolg van zou wezen. Hebben wij niet de onuitgegeven epigrammen op Bilderdijk als een sprekend voorbeeld? -Ga naar voetnoot1) Slechts zij, die hem kenden en met hem correspondeerden, en dat waren de mannen, die in de letterkundige wereld wat in te brengen hadden, al begrepen ook zij hem niet allenGa naar voetnoot2), merkten zijn levendige verontwaardiging, zijn rake waarneming van wat gemaakt en ongezond en breedsprakig was. Gewoonlijk echter ging hij zijn werkvolk maar eens rond, en liet de bui- | |
[pagina 63]
| |
tenlucht om zijn slapen waaien; en wat hij niet geuit had, bleef ongezegd, wat er geschreven was, in portefeuille. Het karakteriseert hem zoo heelemaal. Door tijdschriften: letterkundige, medische, theologische enz, bleef hij op de hoogte van de groote wereld rondom. Zijn bezige geest peinsde over verbetering op alle mogelijk gebied; muziek, teekenkunst, scheepvaart, landbouw, spelling, kolonisatie, kerkgezang, brachten plannen in zijn hoofd, die hij met groote voortvarendheid aan deskundigen voorlegde: niet alle even praktisch, niet alle zoo belangrijk, als de ontwerper zich voorstelde. En in al die jaren ontstond langzamerhand zijn bundeltje gedichten, zooals het, herdrukt in Beets' uitgave, voor mij ligt, uitverkoren met die zeer bijzondere gave van zelfkennis en zelfbeheersching, die hem eigen was. Die Wildenborghsche tijd is een geheel: eerst het droeve voorspel van dood en sterven, dan het stille voortglijden der jaren, zonder afwijken, naar één doel. Wat er kome aan stille, huiselijke vreugde bij dat tweede huwelijk, bij de geboorte der kinderen, aan schrijnend verdriet bij 't heengaan der bloeiende zonen, der dochters uit hun jong moedergeluk; wat er kome aan leed over 't land - Starings leven heeft zich gevormd sinds die eerste tijdperken. Het heeft een vast middelpunt, al wat er om heen gebeurt, zijn slechts episoden. Ik kan niet alles begrijpen: waarom schreef hij Fransch, toen hij zijn moeder troostte, toen hij zijn meisje van zijn liefde sprak? Of was dit te verklaren uit den tijd? Een telkens weerkeerende, verwijtende vraag blijft mij dan toch: waarom was de vader niet aan 't sterfbed van zijn zoon? Een ding echter begrijp ik zoo goed: dan is 't, of de tuindeuren opengaan in den vochtigen voorjaarsavond - ‘'s avonds, wanneer het stiller wordt, laten zich de kieviten weer van verre horen, en tusschen beiden de wilde eenden en watersnippen’ - dan komt weeldedronken de morgen binnen: ‘een enkele nachtegaal, uit de meenigte die in den voornacht zoo heerlijk sloegen, terwijl een vette voorjaarsregen viel, begint nu ook weer van zijn korten slaap t'ontwaken, en zingt met vernieuwde krachten’; dan vult weer ‘de geur van de enkelblaauwe wilde viooltjes, die als Frambozen ruiken’ het huis, waar de ramen zijn opgeschoven. En dien zonnigen, stillen Novemberdag in '97: | |
[pagina 64]
| |
‘hier par exemple, la chaleur etoit douce comme au printemps, et faisoit monter par ci par la la fumée des champs a travers lesquels je marchais..... Les Haijes etoient chargées de petits oiseaux, qui se rechauffaient aux rayons du soleil, et gazouilloient tout doucement de plaisir..... mais, je n'avois personne a qui présenter mes fleurs - je me voulois du mal de les avoir ceuilli pour rien, et les larmes me sont venu aux yeux, je ne sais comment.’ Dat was hetzelfde jaar, dat hij van zijn tweede vrouw het jawoord kreeg, drie jaar, nadat zijn eerste was gestorven. Smart deed hem zwijgen, zegt zijn zoon in de nagelaten papieren - en, anders dan bij zijn dichterlijke tijdgenooten: zijn bundel heeft geen gelegenheidsverzen voor zulke gebeurtenissen. Het pleit voor hem, dat hij voelde, hoe de macht van zijn dichterlijk kunnen faalde bij diepe gevoelservaring. Oprechtheid is het kenmerk zijner poëzie. Wij weten nu, dat Staring in zijn verdriet een enkelen keer wel dichtte, dat er fragmenten zijn gevonden, waarin hij ook zijn groote leed trachtte te uiten. Geen vreemde echter heeft ze gezien, geen vreemde zou oordeelen, dat ze geen talent verrieden. Niet verzen, maar zijn werk werd zijn uitkomst. De toestand in het land was nu wel zoo geworden, dat zelfs hij, de teruggetrokkene, niet meer willens blind kon zijn; hij moest meedoen. Nog in November van zijn rouwjaar waren de Franschen in Nijmegen aangekomen, een paar maanden later was de Bataafsche Republiek uitgeroepen en Staring in verschillende ambten gekozen. Er is maar éen roep over de opvatting van zijn plichten, en toch aanvaardde hij ze noodgedrongen, is, zelfs in deze benarde tijden, zijn geest eigenlijk vervuld van andere zaken. Is het niet eigenaardig, dat we juist in dit jaar het eerst de beroemde ‘Veengoot’ genoemd vinden? Maar hem, met zijn hunkeren naar evenwicht en gezelligheid, was het niet genoeg. Twee jaren na zijn vrouws dood kon weer een golf van leed over hem komen, als hij uit het raam zijner kamer zag: ‘Ach Schijngenot van te onvolmaakt een aarde -
Nu ligt voor mij in uw Verganklijkheid uw Hoogste Waarde!’
Ik zie hem zitten, de hand onder 't hoofd, turend in den | |
[pagina 65]
| |
tuin, den zonnigen, achter 't huis, in de luwte van de hooge heg, dien laten herfstdag. 't Blad was van de boomen, maar hij dacht zich het lommer van 't zware loof en herinnerde zich zijn jonge droomen. Zie, dat beeld roep ik voor me op, als de toon uit dien brief van September aan zijn oom: ‘want zoodra ik een meisje zal vinden, dat ik reeds zoek, een meisjen, dat ik begrijp, dat mij lijkt, trouw ik zeker’, mij zoo kil en berekenend treft. - Toch zou het nog een klein jaar duren, eer hij haar gevonden had, en de moedeloosheid van October is geen bewijs, dat het ‘zoeken’ zoo echt van harte ging; ook duurde het lang, eer zij er toe besluiten kon zijn vrouw te worden. Wat zij ten slotte voor hem geweest is, daarvan zouden twee kleine gedichtjes getuigen, zoo wij de stille bewijzen niet bezaten, die uit elken brief, uit elke daad van haar man tot ons komen. Wel een vrouw van beteekenis, wel een persoonlijkheid moet zij geweest zijn, die zich zoo wist te voegen in een omgeving, waar Staring de ziel van was, en zij met stille bewegingen en zachten glimlach de moeder van het achttal, dat geen zaliger herinnering kent, dan het kindzijn, toen ze elken avond in de groote kamer samen zaten, ook na veel verdriet en samen gedragen leed, en vader binnentrad met de kaars uit zijn werkkamer, om meer licht te brengen bij de eene, die al brandde, terwijl de opengeslagen piano wachtte. Maar na 't avondeten: nog rustiger de omgeving en buiten komende nacht; dan lag het boek open klaar, of tastte de huisheer met een glimlach in zijn binnenzak - het zwijgen der laatste dagen had het doen vermoeden - en 't vertelsel begon. Vertellen - lang vergeten dingen komen ons weer voor den geest - we willen alleen zijn; schuw maakt ons de herinnering; en we sluipen weg, om de oogen te sluiten en te droomen, tot het een komen en gaan is in 't schemerlicht van bekende gezichten en we zijn overgegeven met ons heele wezen aan vroeger. Er was eens.... en het is er op dat oogenblik, wij zijn er weer midden in. Staring verhaalde voor volwassenen en die kunnen niet meer luisteren als de kinderen. Ze missen de vertrouwelijke overgave; ze luisteren met weemoed en niet met onbezorgdheid. En toch - | |
[pagina 66]
| |
luisteren heeft iets van de oude betoovering gehouden. Wij zijn in rust en onze geest gaat uit van ons en leeft. Ivo, Jaromir, Marco: als een spel gaan de verzen. Hoe luchtig, vluchtig ook het onderwerp, als iemand vertellen kan als Staring, met al die lichte schakeeringen, al die woorden, die, hoe klein en schijnbaar onbeduidend ook, hun eigen beteekenis hebben, dat wenden en keeren en vlotte voortglippen, luisteren we zwijgend. Niet meer als vroeger, is het de vertelling, die ons boeit in de eerste plaats, maar de wijze, waarop ze gedaan wordt. Is Starings vertelkunst zoo machtig, om zulke gedachten in me wakker te roepen? Of is 't mijn eigen verbeelding, die haar tooverwereld vond? Zijn het de boomen van den Wildenborgh, waar ik onder loop te droomen op een warmen zomerdag, als de zondoortrokken lucht vol insectengezoem is en 't ruischt in de zware kruinen boven mijn hoofd? Is het de herinnering aan dat grijze, met klimop begroeide huis, aan een bloeiend voorjaar, dat 'k er dwaalde, aan spiegelende vijvers, die me in haar macht heeft? Is 't de voorstelling in me opgerezen, die mij boeit? Zijn de pittige oogen, de geestige mond van den landheer, de rustige binnenkamers, waar 't haardvuur brandt en schaduwen dansen laat over de spinnende vrouw, die luistert, de oogen in blindheid geloken, naar 't zingen der frissche stemmen van jongens en meisjes om 't clavecimbel geschaard, is 't flakkerend licht van de waskaars, dat 't kind verlicht over haar borduurwerk gebogen, den jongen over zijn teekening, en de kamer in donker laat, waar uit een hoek ergens 't tikken komt van een klok en 't suizen van een theeketel, - is het alles, alles verbeelding, droomenland? Had de werkelijkheid andere tinten, stemmingen? Wie zal zeggen, hoe ver de werkelijkheid ging. Maar het bescheiden boekje, in een hand te omvatten, de brieven, zoo weinige als ze zijn, verbeelden mij een werkelijkheid, die, moge ze al iets hebben van 't idealiseerende der schemeravonden, toch werkelijkheid moet geweest zijn. |
|