| |
| |
| |
Maurits van der Valk door Hein Boeken.
Zonder Van der Valk ware ‘De Nieuwe Gids’ niet compleet geweest.
Willem Witsen las met Willem Kloos Euripides om zijn Medea te kunnen schilderen. Willem Kloos beeldde in een grootsch en sober sonnet de ‘Eva bij Abels's lijk’, bij 't schilderij, waarmede van Looy de bekroning won, die hem de middelen verschafte om zijne Zuiderreis te doen; vanuit dat Zuiden zond van Looy de meesterlijke schetsen waarmede hij zich zijn naam en zijne bekwaamheid als schrijver verwierf. Jan Veth schilderde Albert Verwey en Frank van der Goes en den schrijver van deze regelen; Willem Witsen schilderde, teekende, etste Kloos, van Looy, later ook Erens - Veth eenigszins koel van kleur, maar scherp en toch luchtig van lijn, Witsen met warme, haast zwoele, donkere kleuren in zware hartstochtelijke en toch ingehouden lijnen.
Breitner en Isaäc Israëls kwamen uit Den Haag naar Amsterdam om eerst daar goed gewaardeerd te worden - ja zoo wilde het hun noodlot - om daar - zoo wilde het hun wil - hun eigenlijke stof te vinden, die stof, waaraan Breitner steeds trouw is gebleven, die stof waarmee Israëls niet tevreden was, dus de wereld, althans Europa rond is gaan reizen om voor zijn vernuftig, steeds naar het nieuwe hongerende talent het voedsel te zoeken. In stille afzondering en in 't verre Zuiden was der Kinderen bezig zich voor te bereiden voor zijn werk, van dat zijner reeds genoemde tijdgenooten, wel zeer verschillend, maar toch door zijn innerlijkst karakter daarmede verwant.
* * *
| |
| |
In dezen tijd (1886) werd de driejaarlijksche schilderijen-tentoonstelling geherbergd in de toen nog ledige binnenplaats van het Rijks-Museum. Daar verschenen Jacob en Willem Maris, Mauve, mannen toen van tusschen de veertig en vijftig, in de volle kracht van hun nog weinig gewaardeerd kunstenaarschap, Breitner en eenige tijdgenooten, toen nog bij het publiek geheel onbekend en naast hen, als ter vergelijking enkele groote buitenlandsche talenten: o.a. Segantini en de Belgen Hubert Vos, Luyten e.a.
Deze tentoonstelling was - dat spreekt vanzelf - een dankbare stof voor de altijd met haar oordeel gereed-staande leeken-critiek der dagbladen. Van die critiek kan men zich nu nauwelijks meer een voorstelling vormen. Het volsta te zeggen, dat sinds de beide Gids-artikelen, waarmede de schilder ter Meulen omstreeks 1875 zijne kunstbroeders zoozeer had verblijd en waarop hij later door een herdruk bij zijn zeventigsten verjaardag een jonger, maar nog te beperkt publiek heeft onthaald, artikelen, die ik steeds gaarne als een belangrijken factor in mijne esthetische opvoeding erken, nooit door een schilder, dus nooit door een deskundige in ons land iets over de beoordeeling van werken der beeldende kunsten was gezegd.
* * *
Daar verschenen in den herfst van 1886 in het dagblad ‘De Amsterdammer’ beschouwingen over de zooeven genoemde tentoonstelling, waardoor ieder kunstenaar op zoo blijde wijze werd verrast: want hij mocht daarin de welkome stem eens kunstbroeders herkennen. Die beschouwingen waren geteekend: J. Stemming. De schrijver had - naar het voorbeeld van onze dierbare voorvaderen, de Geuzen - het spot-woord als een eere-woord aangegrepen. Stemming, dat was het woord, waarmede zoowel de nog zoo jeugdige dichtkunst als de reeds volwassen schilderkunst door critiek en publiek werden gebrandmerkt. De jongere en oudere decadenten, de schilders en dichters van het laatste kwart der 19de eeuw in Nederland, ze waren niet meer bij machte grootsche historische tafreelen, ontroerende huiselijke of andere gebeurtenissen, geen gedichten met diepzinnige gedachten of leerrijke predikingen te geven - ze gaven slechts
| |
| |
wazige, schemerige, droomerige stemmingsbeelden..... en de spotters wisten niet, dat ze met dat spotwoord den jongen kunstenaars het wachtwoord in den mond gaven, dat alle kunsten kon verbinden: de stemming, de zielstoestand van den kunstenaar zelven, dit is de eenige, maar allen kunstenaren gemeenzame bron van alle kunst - de stemming, waarin de kunstenaar ziet en dus schildert, waarin hij spreekt of zingt, zij is voor hem de eigenlijke stof en inhoud van zijn werk, zij doet hem de natuur, ja het geheele zoo zichtbare als onzichtbare leven als de kneedbare stof beheerschen en aan zich onderwerpen; - en naar den aard en het karakter, naar de spanning en de hartstocht van zijn stemming is hij in mindere of meerdere mate kunstenaar, is hij als kunstenaar te beoordeelen.
* * *
En J. Stemming, dat was Maurits van der Valk.
Hij was de een paar jaar oudere schoolkameraad van Willem Kloos, zelf jong schilder en teekenmeester. Hoe vele Amsterdammers hebben niet van hem in het eerwaardige ‘Felix’ teekenen geleerd? En wat meer zegt: Hoevele nu nog in de kracht van hun leven werkzame kunstenaars hebben niet in van der Valk, zoo niet hun leermeester, dan toch den oudere, den eersten oudere gevonden, die hun aanleg, hun streven, hun voor henzelf nog duistere bestemming doorzag en meegevoelde. Ik behoef slechts de namen te noemen van mijne ietwat jongere tijdgenooten Dijsselhof, T. Nieuwenhuis, Lion Cachet om, mocht iemand tegen deze bewering opkomen, van hare verdedigers zeker te zijn.
* * *
Om over van der Valk als kunstenaar te spreken laat ik gaarne aan anderen meer bevoegden over. Ik wil dit woord van persoonlijke erkenning opluisteren met een paar aanhalingen uit de bovengenoemde artikelen van J. Stemming.
Men denke zich terug in een tijd, dat de gebroeders Maris, misschien wel reeds door den kunsthandel, maar volstrekt nog niet door het publiek, zelfs nog niet door de élite van het publiek erkend waren.
‘Hoe komt het, dat men nog niet begrijpt, dat we hier in
| |
| |
Holland eene kunst hebben, die hoog staat, hooger misschien dan eenige kunst in dezen tijd, dat een kunstenaar als Jacob Maris groot is onder de besten?
Een van de beste schilderijen van wat men noemt de impressionnistische school is zeker wel “In het Duin”, van Breitner, een schilderij, die door fijnheid van kleur, juistheid in de waarde der tonen, der bewegingen, van het effect, door de krachtige persoonlijkheid, die er uit spreekt, onder de besten der tentoonstelling gerangschikt kan worden.’
‘Nu zullen velen mij zeggen: maar de schilderij van Breitner is niet af, niet uitgewerkt, daar is een poot misschien te lang of een gele tres te weinig.
Daarop antwoord ik dit. - Met enkele lijnen vol uitdrukking de actie van een paard of een ruiter aan te geven, zoodat er leven en gang en karakter in zit, staat hooger dan lijntje voor lijntje, haartje voor haartje te volgen, al is het nog zoo juist, de détails, welke men toch niet opmerkt bij een figuur in de beweging of het waarnemen van een moment, terwijl zeker voor impressionist het af-zijn van eene schilderij niet bestaat in massa's kleinigheden, die men stukje voor stukje kan aanwijzen met den vinger, maar in de rijpheid van het ensemble, in het op zijn plaats staan van onderdeelen, dikwijls in het afwezig zijn er van, als ze schaden zouden aan den indruk van het geheel.
Het is geen gemakkelijke taak over zulk een schilderij te schrijven, omdat een groot kunstwerk veel eischt van wie het beschouwt en weinigen ver genoeg zijn in de kennis, die er noodig is om het te begrijpen. Toch zou het zoo goed zijn wanneer velen zich wat inspanning en nadenken getroostten om zóó ver te komen, men zou er zijn leven zooveel rijker, zijne levens-opvatting edeler en fijner door zien worden.
Ik zal mij moeite geven zoo duidelijk mogelijk te zijn.
Veel is er gesproken over en veel gescholden op de impressionnisten. Ze waren de mannen, die het zoo nauw niet namen met de kunst, die half-afgewerkte studies gaven van schilderijen, die niet konden teekenen, niet schilderen. Het wordt tijd dat men dit anders in gaat zien. Eene impressie is de indruk, dien men op een gegeven moment ontvangt van een stuk natuur,
| |
| |
onder de omstandigheden, zooals het zich dán, en dán alleen, voordoet. Niet elk kunstenaar nu krijgt eenzelfden indruk, het hangt geheel af van zijne persoonlijkheid, van zijn temperament, wat hem het sterkst zal treffen, wat hij zal trachten weer te geven met alle kracht en hartstocht, die in hem zijn, omdat hij het voelt in het diepst van zijn ziel; dan zal zijn werk zijn een ondeelbaar geheel, omdat hij eene nieuwe, eene eigene wereld heeft geschapen, eene groote zijde van de oneindig rijke natuur!’
* * *
Ik geef dezen passage als een staaltje van de leerzame en toch frissche beschouwingen, waarmede J Stemming de nieuwe kunst bij het publiek inleidde. Zijne geheele kritische arbeid, door bevriende hand verzameld, ligt hier voor me. Ge kunt hem daarin volgen hoe hij later het zoo geheel verscheiden werk van Derkinderen, van Nieuwenhuis, van S. Jessurun de Mesquita, van Louis Hartz, van Haverkamp inleidt bij het publiek. Het plan bestond dit werk door herdruk weer den lezer van heden voor te zetten en het tot een meer blijvend bezit dan verspreide dagbladen en tijdschrift-artikelen zijn, te maken. Op verzoek van den schrijver zelven is hier van afgezien, en we moeten dit verzoek eerbiedigen en er het karakter in herkennen van den man, die steeds met het bereikte ontevreden, het slechts beschouwt als een stap, die hem weder verder moet brengen.
* * *
Ontevreden met het bereikte, met het door anderen, met het door hem zelven bereikte - zóó moet ik van der Valk, ondanks zijne geestdrift van het werk van andere en tijdgenoot, kenmerken. Het moeielijk te aanvaarden inzicht dat niet de nù bloeiende kunst, de kunst, waarin nù een eind-punt wordt en is bereikt, de éénige kunst zou zijn - hij aanvaardt het. En het aanvaarden daarvan, het voert ook met zich het besef dat - òndanks het bereikte de kunstenaar steeds zoekende is, dat de nù levende generatie, moge zij ook zelve een eind-punt gevonden hebben, toch den weg bereidde voor eene volgende dat de nù levende zoekt, zij het ook zonder te vinden opdat de na-komende vinde - wat nù ontbreekt - den grooten stijl, niet in ééne kunst
| |
| |
maar in dat geheel der kunsten dat het geheele leven moet uitdrukken. Zoo was en blijft van der Valk de man, die niet binnen het binnen-hof van zijn eigen tijd opgesloten is, maar die over daken en tinnen de verste verschieten der tijden inschouwt - die weet dat, gelijk in de nieuwe lente de slang gewillig de oude huid door de stekelige doornhagen zich laat afstroopen, de menschheid de oude vormen laat afvallen om, uit haar herboren innerlijk leven, nieuwe, dáár-mede overeenkomende vormen zich te laten ontwassen
Amsterdam, Kerstmis 1917.
De artikelen van Van der Valk zijn:
‘Een stedelijke Tentoonstelling van Schilderijen.’ 1-VI verschenen in het Dagblad: ‘De Amsterdammer’, Oct. 1886. |
Wernschagin en de Kunst ‘De Nieuwe Gids’. |
Prof. Thijm en zijn exclusivisme ‘De Nieuwe Gids’. |
Juiste en onjuiste Begrippen over Kunst ‘Nieuwe Gids’. |
Eene Tentoonstelling van decoratieve Beeldhouwkunst ‘Nieuwe Gids’. |
Bij de Rembrandt-Tentoonstelling Weekbl. ‘De Kroniek’, 1898. |
Kunst en Leven (Tentoonst. v. Vrouwenarbeid), in Belang en Recht, 1898. |
Sensitivistische Teekeningen van S. Jessunum de Mesquita, 1904. Inleiding bij de reproducties van die teekeningen. W. Versluys, A'dam. |
Rembrandt! Weekblad ‘De Amsterdammer’, 1906. |
Meubeltentoonstelling T. Nieuwenhuis, Weekblad ‘De Amsterdammer’, 1903. |
Getuigenis (Dood van Jac. Maris 1899), Weekblad ‘De Kroniek’. |
A.J. Derkinderen Elzevier's T. 1906. |
Beeldhouwwerk van J. Mentes de Costa, Elzevier 1909. |
Louis Hartz, 1917. 1. Aankondiging Launsche Kunsthandel. |
Louis Hartz, 1917. 2. Elzevier, Mei 1914. |
Bij het Werk van G.C. Haverkamp, 1915. Haarlemsche Kunstboekjes, De Bois. |
Tentoonstelling van Boeddhistische kunst in het Ethnogr. Museum te Leiden, 1915, ‘Handelsblad’. |
|
|