| |
| |
| |
Het onzegbare
Schimmenspel in zeven tafreelen door W.C.J. Mooij.
I.
Het strand bij avond in vol seizoen. Gewemel van gasten, verkoopers, stoelendragers. Ver weg de duinen, verlaten, als symbool van rust en ernst. Twee menschen, jong nog, twee jaar getrouwd, gewoon als alle menschen.
't Spijt me kind, maar werkelijk ik moet er heen gaan. Het telegram is dringend en er staat te veel voor ons op het spel. Ik begrijp niet, dat je dat niet inziet.
(pruilend en onredelijk, met die absolute negatie van het practische leven, die alleen een vrouw heeft, die haar zin wil doordrijven) : Die nare zaken van jou ook, altijd is er wat. En waarom, geef ik wat om geld? Je doet het louter voor jezelf, laat mij rustig hier aan zee leven, ik begeer geen rijkdom, ik geef er niets om. Wat moet er nu van onze vacantie worden? Je had beloofd niets aan je werk te doen in deze drie weken.
Ik zal het nooit kunnen verantwoorden als ik nu hier blijf. En bovendien, het is maar voor twee en een halve dag. Morgenochtend vroeg ga ik weg en twee dagen later kom ik met de middagtrein weer terug.
(koppig) : Maar je had het toch beloofd.
Maar ik kon toch niet weten dat er zoo iets onverwachts zou gebeuren, dat kan toch iedereen overkomen.
| |
| |
(aarzelend tusschen wanhoop en een woedende uitval) : Maar mijn hemel ik doe het toch ook niet voor mijn plezier. Denk je dat ik niet veel liever hier bleef dan te reizen met die warmte. Mijn lieve kind wees nu eens één oogenblik redelijk.
Ik ben jouw lieve kind niet. Je vindt het niets naar om naar de stad te gaan, je wil graag weer eens andere menschen spreken. Ja zeg het maar gerust, het verveelt je hier, je hebt niets te doen en van mij is toch alle aardigheid al af. O, ik weet het al zoo lang, je houdt niets meer van me, niets, niets!
Hoe vaak heb je me dat al verweten om je altijd weer van het tegendeel te laten overtuigen?
Ja, maar nu weet ik het zeker, ik heb het gemerkt aan honderden dingen.
(zijn handen op haar schouders, dicht voor haar) : Weet je het nu zeker, meen je dat werkelijk?
(met nadruk) : Je weet het wel heel goed?
| |
II.
Ochtenddrukte, veel kinderen spelend aan de rand van de zee. Enkele badkoetsjes zijn uitgebracht, maar over het algemeen vindt men het nog te vroeg om te baden. In een groote kring van badgasten de jonge vrouw met een andere man.
Werkelijk mevrouw, ik kan het u bijzonder aanbevelen. Meermalen heb ik zelf de tocht gemaakt en het is wel de mooiste wandeling van de streek.
Vreemd dat de gids er niets over zegt.
U moet denken duinwandelingen zijn niet in trek, ze zijn te vermoeiend voor menschen, die aan zee komen om hun genoegen in niets doen te vinden.
Maar ik houd heel veel van wandelen en ik zal uw raad zeker opvolgen, maar zou het niet te zonnig zijn vandaag?
O neen mevrouw, tegen de middag zal het wat betrekken, u kunt gerust gaan.
| |
| |
| |
III.
Een uitzichtpunt, een ruw houten bank, een primitieve balustrade van takken. Duinen rondom, in de diepte de zee.
Och hij is niet graag aan zee. Hij doet het voor mijn plezier een paar weken, maar hij leeft altijd in zijn zaken en is blij als we weer in de stad zijn en hij geregeld op het kantoor kan wezen.
Maar dat is toch zeer te prijzen in hem, zonder energie en doorzettingsvermogen komt een mensch niet door de wereld. En toch als je veel hier rondgezworven hebt, weet je, dat het niet de roeping is van een mensch.
Een mensch moet niet ontaarden tot een soort zakenmachine. In de allereerste plaats is hij een wezen van warmte en liefde, van gevoel. Hij vraagt om begrepen te worden en om te mogen begrijpen. Altijd tegelijk geven en nemen, want het één is onvolkomen zonder het ander.
Weet jij wat eigenlijk liefde is?
Liefde, als je het mooie neemt, dat wij nu allebei bedoelen, is de overgave van ziel tot ziel. Het is een handreiken, een samengroeien van de meest innige gedachten, een begrijpen van elkaar, zonder dat alles gezegd hoeft te worden in woorden. Het is het samenvloeien van twee gedachtensferen tot één bewustzijn. Het houdt zich niet bezig met wetten of conventie, het kent alleen de drang van het verlangen.
Liefde is heel klein, want liefde ligt soms in de allereenvoudigste daad, in het allerkleinste woord, maar liefde is oneindig, want niets is in staat haar volkomen te bevatten. Liefde is als een plant, als de sterkste, want ze groeit in het donker en tegen alle verdrukking in, als de zwakste, want waar ze eens gewond wordt geneest ze nooit weer volkomen. De hoogste liefde woont in vrijheid en wordt geboren, onverwacht, als twee zielen, die elkaar begrijpen, elkaar ontmoeten.
(droomerig) : Twee zielen, die elkaar begrijpen. Anders niets, geen zaken, geen geld, niets.
Dat is het geluk van de ongesproken dingen. Hooger is er niet, het is het beste wat een mensch op aarde vinden kan.
| |
| |
(na een lange pauze) : Zie, hoe de zee glanst als levend edelgesteente, en die boot daarginds met de fonkelend witte zeilen, wat is het alles heerlijk om te zien, wat is het leven nu mooi.
(heel zacht) : Het geluk der ongesproken dingen.
| |
IV.
Het strand bij late avond.
Waarom is die vuurtoren toch zoo hinderlijk, vroeger heb ik er nooit op gelet.
Omdat hij is de onverschilligheid van het leven. Hier gaan menschen in geluk, in wat kleine vreugde en ook in leed en over allen zwaait diezelfde lichtbundel: onverschillig en onontroerbaar.
Wat is die vreemde glans daarginds?
Het is het lichten van de zee.
Het maakt me bang en ik weet niet waarom.
Wees niet ongerust, 't is aanstonds voorbij.
Zooals alles in 't leven voorbij gaat.
| |
V.
Duinvallei in de middag, ver van alle beschaving.
Wat heb je me ver weg gebracht vandaag, het is hier zoo eenzaam, zoo vreemd. Wat zijn we ver van de menschen.
We zijn zoover, dat we aan de andere zijde van de moraal gekomen zijn. Jenseits von Gut und Böse. Alleen deze verte kan voor één oogenblik ons losmaken van de menschen, hier mogen we ons zelf zijn.
Laten we naar huis gaan, het zal zoo laat worden als we nog langer blijven.
Nog niet, blijf nog even, heel even maar, er is nog één ding dat ik je zeggen moet.
O neen, neen, toe zeg het niet.
Ik kan niet altijd weer het begraven in mezelf,
| |
| |
eens moet ik het zeggen en hier, waar niemand is als wij en het geluk hier mag ik wel, moet ik het zeggen, (zacht) Ik heb je lief.
(klagend) : Waarom nu, waarom heb je het gezegd? Alles tusschen ons was zoo mooi, zoo vredig en nu opeens ga je het breken door dit te zeggen.
Maar mocht ik dan tegen jou niet zeggen wat mijn leven beheerscht? Waren we elkaar nog nog niet vertrouwd genoeg om dat te mogen weten?
Maar ik wist het immers wel, ik heb het toch ook gevoeld, even diep, even intens als jij. Maar ik wilde het niet zóó hooren van je, het is mooier en fijner dan je in die woorden gezegd hebt.
Ik weet niet waarom ik het deed, ik kon niet anders. En nu geef mij in ruil ook één seconde jouw eerlijkheid. Hou jij ook van mij?
Maar 't kan immers niet, 't kan niet. Ik ben getrouwd, ik heb een thuis, een man. En ik houd van mijn man, hoor je, ik houd van hem. Jij trok me aan, je bekoorde me, omdat je sprak over alles waaraan ik behoefte heb en wat ik niet thuis vind, en... en... (uitbarstend) Neen 't kan niet. Je vergeet alles van me.
Ja ik vergeet alles, ik vraag een antwoord van de eene ziel aan de andere en hier voor één oogenblik kan alles. Hou je van me?
(ziet hem vol aan, aarzelt; dan plotseling in uiterste zelfbeheersching) : Neen.
(dof) : 't Is wel goed. Je hebt gelijk, het is beter zoo, voor jou, voor mij, voor iedereen. Vergeef me dat ik gesproken heb. Adieu. (Langzaam vertrekt hij en zijn opklimmen van het duin is moeizaam als van een oude man) .
(neervallend, snikkend) : Mijn jongen, mijn jongen.
| |
VI.
Avond. Terras van het Kurhaus. Veel menschen aan tafeltjes, theedrinkende. Muziek.
Ja, het is nou heel beroerd geloopen, maar ik moet mijn vacantie afbreken, ik weet niet wat er gebeuren kan. Maar
| |
| |
jij blijft natuurlijk rustig aan zee. Je kunt desnoods nog wel een week langer blijven, als je graag wilt.
Je bent heel lief, maar ik ga mee met je naar de stad. Ik wil niet langer hier alleen zijn, je moet bij me blijven, altijd.
(getroffen) : Hou je dan nog zooveel van me? Wil je weg van zee om mij?
(met een nadruk, die voor hem verloren gaat) : Ja, om jou wil ik weg van hier, om jou en om ons geluk.
(haar hand streelend, innig) : Mijn lieveling.
(gelaten) : Laten we nu naar huis gaan. Ik wil liever niet langer onder die menschen zijn.
Je zult wat moe zijn. Dat komt van de zeelucht, in de stad is dat weer gauw beter.
Ja, in de stad zal 't wel weer over gaan.
| |
VII.
Het strand ver van de badplaats. Zonsondergang.
(een brief lezend) : ‘En nu ik weg ben, wil ik, wil ik, dat je het weet, dat ik gelogen heb om ons beiden te redden. Want ik heb je lief, o God, je weet niet hoe lief ik je heb. Maar nu ik het je bekend heb, mag je ook nooit weer bij me komen. Je moet me vergeten en ik jou.’
(uitvallend) : Neen, het hoeft niet, we hebben recht om samen te zijn. Ik ben jong en zij is het, een heel leven ligt voor ons. Ik zal haar halen, en ons vrijvechten, ons geluk veroveren.
(vervolgend) : ‘En ik smeek je te beloven, dat je het doen zult. Want ik kan geen heldin zijn van een drama. Als je kwam zou ik je volgen, maar ik zou altijd verdriet houden om wat ik brak van den ander. Daarom als je me liefhebt, beloof, dat je weg zult blijven, om mijnentwil.’
(Lange pauze, dan zacht) : Ik beloof... omdat ik je liefheb... ik beloof.
(De zon is onder, de vuurtoren werpt zijn flikkeringen over het strand. De onverschilligheid van het leven glijdt in dezelfde onverstoorbare regelmaat over geluk en leed.)
Einde.
|
|