| |
| |
| |
Uit den grijzen voortijd (Eerloos) door J. Rietema.
Angstige vrouwen, haar huilende kinderen aan de hand en gevolgd door haar echtgenooten, die met norsch gelaat voortschreden langs de modderige banen, kwamen van de grens der marke naar het dichter-bevolkte middenpunt om bij hun ouden Voorste zich te beklagen over den wreeden stam, die huisde aan de overzijde der rivier, en waarvan enkele leden den golvenden vloed hadden doorzwommen om opnieuw, gelijk zoo dikwijls in vroegere jaren, haar pas bezaaide akkers te vertreden, haar hutten te beschadigen en haar varkens als welkome buit mee te voeren naar hunne woonsteden.
Droevig schudde de bedachtzame Voorste het oude, door een langen, witten baard omkranste hoofd, met droefheid in den toon van zijn stem gaf hij de angstigen, die hunkerden naar hulp en naar troost, te kennen dat hij de vrije markgenooten om zich heen zou verzamelen, opdat ze gezamenlijk konden beraadslagen wat hun te doen stond tegen den vijand, die sterk was en dapper.
Hij zond zijn boden uit naar alle zijden en toen op enkele kranken na den volgenden avond in het schaarsche licht der volle maan allen bijeen waren op de dingplaats aan den zoom van het dichte woud, herhaalde hij de klachten, hem gedaan door de angstige vrouwen, die den vorigen dag waren gekomen van de grens der mark.
Een toornig gegrom steeg op uit de rijen der vrije mannen, toen ze hadden vernomen op wat schandelijke wijze de aartsvijand het gewaagd had om naar het eigendom van enkele onbeschermden
| |
| |
de schennende hand uit te steken en na korte beraadslaging waren ze eensgezind in hun besluit om over drie nachten, zoodra de dageraad ging gloren aan de kim, opnieuw samen te komen en dan met onversaagden moed de laffe bestokers van hun gebied zóó geducht te kastijden voor wat ze, jaren aaneen nu, ongestraft hadden kunnen doen, dat de lust om ooit weer zich aan soortgelijke avonturen te wagen, hun voorgoed zou worden benomen.
* * *
Na drie dagen van voorbereiding voor de onderneming en drie nachten van onrustigen slaap kwamen in de schemering van den vroegen najaarsmorgen de vrije mannen van alle zijden geloopen naar de dingplaats en onder hen was ook Redbold van den Kruisakker, een gezeten markgenoot, die, al had hij vele hoorigen om hem te dienen, al bezat hij vele akkers en een groote kudde vee, met norsch gezicht en boosaardig gemoed door 't leven ging, sinds hij, lang geleden reeds, gemeend had zijn vrouw te mogen beschuldigen van schending der huwelijkstrouw.
Zij was natuurlijk haar gerechte straf voor de schandelijkste aller euveldaden niet ontgaan: met straffe hand had hij haar gekastijd tot zij dood aan zijn voeten lag, met stroef gelaat en onberoerde stem had hij daarna aan twee hoorigen gelast om haar lijk te werpen in het moeras aan de grens der marke, opdat het één mocht worden met het vuile drab.
Sindsdien had hij geleefd in stille afzondering op zijn hoeve aan den Kruisakker, met de vrije markgenooten sprak hij alleen als hij hen ontmoette op feestdagen wanneer allen bijeen kwamen, maar op vertrouwelijken voet ging hij met niemand meer om, zoodat hij ook aan niemand iets vertelde omtrent zijn levenswijze.
Doch zijn hoorigen hadden aan hun standgenooten verteld dat hij zich dikwijls op schandelijke wijze te buiten ging aan den biervoorraad, dien hij brouwde van de gerst zijner akkers. Die hadden 't weer overgebracht aan hunne meesters en zoo wist sinds lang ieder in de marke dat Redbold van den Kruisakker een zonderling was, die alleen nog maar leefde om te voldoen aan zijn hartstochtelijke drinkgewoonte.
Nu hij daarom weer opgekomen was, om mee ten strijde te trekken en voorzien van zijn speer, zijn axt en zijn schild tegen
| |
| |
een boom stond geleund, in afwachting van den algemeenen opmarsch, wezen de anderen hem elkaar, vroegen ze elkander af wat hem wel bewogen mocht hebben om nu eens weer mee op te gaan, nadat vele heirtochten buiten zijn tegenwoordigheid waren ondernomen.
Niemand vond een antwoord en Redbold zelf lichtte ook geen hunner in over de aanleiding tot den ommekeer in zijn gedrag 't Ging geen sterveling aan, dat het leven hem in den loop der jaren tot een last was geworden, zoo zwaar, dat hij dien niet langer te dragen vermocht en dat hij daarom besloten had een schoonen dood te zoeken in een eervollen kamp tegen een dapperen vijand.
* * *
Als al de vrije mannen bijeen waren en ook de Voorste, gezeten op zijn strijdros en vergezeld door zijn vaarnooten zich bij hen had gevoegd, verliet Redbold de plek waar hij in achtelooze houding had staan wachten. Hij sloeg als de anderen zijn stierenhuid, voorzien nog van de vervaarlijke hoornen, over de schouders en maakte mede zich op naar den rivierkant.
In alle stilte en door 't hooge geboomte onttrokken aan het gezicht van hen in wier marke een inval zou worden gedaan, bereikten de krijgers op een doorwaadbare plaats de rivier en geruischloos bijna plonsten ze in het kille nat.
Maar ondanks de stilte, die ze angstvallig in acht hadden genomen en ondanks de vroegte van den morgen, waren ze opgemerkt door een lid van den vijandelijken stam. Want nog eer de voorsten den anderen oever hadden bereikt, weerklonk de schrille krijgskreet van de tegenpartij door de stilte, twee maal, drie maal aaneen en dra werd ze aan alle zijden herhaald, ten bewijze dat men het sein verstaan had en zich gereed maakte tot tegenweer.
Wetend nu dat hij een goed toebereiden tegenstander op zijn weg zou ontmoeten eer hij met zijn mannen het dicht bevolkte midden der vijandelijke marke bereikt had, gelastte de Voorste, dadelijk nadat de laatste zijner volgelingen den oever aan 's vijands zijde had beklommen, dat de slagorde moest worden aangenomen,
| |
| |
dat de krijgstooi behoorde te worden voltooid, dat de krijgszangen mochten worden aangeheven.
De mannen, driftig van moordlust nu 's vijands land betreden was, hulden hun reuzengestalten geheel in hun stierenhuiden, trokken die ver over hun hoofden, zoodat dreigend de forsche, scherpe hoornen daar boven uit staken. Dan, als allen zich hadden gestoken in 't angstverwekkende krijgerskleed, stelden ze wigvormig zich op en als een woeste kudde voorwereldlijke dieren trokken ze voorwaarts, terwijl ze, blazend met hun machtigen adem op de randen hunner schilden, een dof gehuil deden weerklinken door de heldere najaarslucht.
* * *
Onverwacht was de tegenstand van den vijand, die, zoo tijdig gewaarschuwd, gelegenheid had gevonden om een houding van tegenweer aan te nemen.
Onverwacht was de tegenstand, hooger laaiden daarom de drift en de woede op, vinnig en fel was dus de strijd.
Redbold van den Kruisakker, die vooraan stond in de wigge, door hem en zijn markgenooten gevormd, weerde zich als een razende om, eer hij zelf een doodelijken slag ontving, velen tegenstanders het leven te benemen, opdat hij, aankomende in de schoone dreven van het Walhalla, door Wodan zelven geprezen zou worden om zijn dapperheid en zijn onversaagden moed.
Maar door zijn vadzige rust van de laatste jaren was zijn lichaam niet meer gewoon aan de forsche bewegingen van een krijger en spoedig gevoelde hij zich doodelijk vermoeid, ging hij smachten naar lafenis voor zijn droge keel.
Strompelend van moeheid waggelde hij naar de open ruimte, tusschen de beide vleugels der wigge, nadat een krijgsmakker, die achter hem stond, zijn plaats had ingenomen; met gulzigen lust ging hij zwelgen van het bier, dat daarheen was gevoerd in hooge tonnen en door hoorigen werd geschonken aan hen, die, uitgeput door den heftigen kamp, een wijle zich kwamen verpoozen.
Als eindelijk zijn brandende dorst was gelescht keerde hij terug naar zijn plaats en heftiger dan tevoren zwaaide hij zijn axt, want heet en heeter steeds werd de strijd. Maar niet meer zoo krachtig,
| |
| |
niet meer zoo wel berekend waren de slagen die hij toebracht aan een vijand, die zich tegenover hem stelde, want het bier, dat hij in groote hoeveelheid verzwolgen had, maakte hem loom en mat van spieren, benevelde hem zijn zinnen. Als een bezetene sloeg hij daarom dra om zich heen, op vriend noch vijand meer lettend en ongebruikt hing zijn schild aan zijn zijde. De markgenooten, strijdend in zijn nabijheid, wezen hem elkander, riepen elkander toe dat de drank hem had versuft en dat hij moest worden weggevoerd uit de gelederen der strijdenden, opdat hij geen gelegenheid zou hebben om den naam van den stam te schande te maken bij den vijand.
Ze overlegden in kort beraad hoe ze 't best hem konden overmannen en wegvoeren naar het veilige terrein tusschen de beide vleugels van den strijdenden troep, toen plotseling, in een vlaag van onbezonnenheid, Redbold hoog zijn schild hief boven zijn hoofd en onder het uitstooten van een rauwen kreet wegslingerde tusschen de vijanden.
Wilde verwenschingen werden geuit door de markgenooten, die getuige waren van de onbezonnen daad, maar Redbold, zich niet storend aan hun verwijten, vatte zijn speer in de vrij gekomen hand en waggelend drong hij geheel alleen voorwaarts tusschen de vijandelijke drommen, totdat een bloedige slag, door een reusachtigen tegenstander met een kodde toegebracht, hem als ontzield deed neerstorten.
* * *
Tegen den avond eerst werd de heete strijd beslecht, keerden Redbold's zegevierende markgenooten terug, met zich voerend de gewonde vijanden, om hen voortaan als slaven te doen dienen op hunne hoeven, met zich voerend ook hun eigen gesneuvelden en gewonden, opdat de eersten in hunnen bodem begraven, opdat de laatsten door hun eigen echtgenooten verbonden en verzorgd zouden worden.
Ook Redbold van den Kruisakker, die tot loopen niet in staat was, wijl zoo fel de slag van de kodde zijns tegenstanders was neergekomen op zijn schouder, wijl zoo meedoogenloos daarna zijn bewustelooze lichaam was mishandeld door de wreede vijanden, werd door twee zijner hoorigen gelegd op een baar, uit zware
| |
| |
iepentakken samengebonden, en gevoerd naar zijn eenzame hoeve. Daar werden geneeskrachtige kruiden gelegd op zijn wonden, daar werd hij verbonden met blank en frisch lijnwaad en na weinige dagen reeds was hij zoo ver hersteld, dat hij kon opstaan van zijn leger en zich begeven werwaarts hij verkoos.
Maar in arren moede en met norsch gelaat bleef hij liggen, want op zijn vraag aan den oudste onder zijn hoorigen om hem zijn schild te brengen, had die met schaamte op de kaken geantwoord, dat het niet met hem was gekeerd uit den strijd. Toen wist hij plotseling weer hoe zinneloos hij te werk was gegaan, nadat hij zich door zijn brandenden dorst tot onmatigheid had laten verleiden, toen ook werd 't hem eensklaps duidelijk, waarom niemand onder de markgenooten naar zijn hoeve was gekomen om hem te begroeten, en te hooren hoe zijn wonden genazen.
* * *
Een geboden geding in het sombere najaarswoud, een geboden geding, waarop de zaak van Redbold zal worden berecht.
De hooggebouwde, witgebaarde Voorste zit aan den voet van een forschen, statigen eik op het hooge rechtsgestoelte, om hem, op lagere zetels zitten zij, die door de vrije markgenooten werden aangewezen om recht te spreken over de schandelijke daad van Redbold van den Kruisakker.
En om de rechters van dezen dag staan in wijden kring al de mannen, die getuige willen zijn van de handelingen, waarin zij allen in hooge mate belang stellen, en onder hen is ook Redbold zelf, tot drie maal toe gedaagd, opdat hij ter dege zou weten wanneer berechting zou plaats hebben van de zaak, waarbij hij het nauwste betrokken was.
Redbold ziet bleek en een norsche uitdrukking ligt er op zijn ingevallen gelaat, als de oudste onder de rechters hem oproept om te komen binnen het met hazelaarsroeden afgepaalde perk, waar hij en zijn mederechters zitten. Maar met opgericht hoofd en met vasten tred schrijdt hij van zijn plaats in den ommestand tot vlak voor zijn rechters.
‘Redbold van den Kruisakker’, zegt de oudste nadat hij met onderzoekenden blik den gedaagde van het hoofd tot de voeten aandachtig heeft opgenomen, ‘Redbold van den Kruisakker, gij
| |
| |
vrije markgenoot wordt beschuldigd door zeven andere vrijen onder ons, dat gij in 't heetste van den zwaren kamp, door ons gestreden tegen onze vijanden over de rivier, terwijl gij stondt tegenover een macht van dappere tegenstanders, zonder noodzaak uw schild hebt van u geworpen, waarom zij u verwijten de eer van den stam te kort te hebben gedaan, en den naam van den stam te schande te hebben gemaakt. Redbold van den Kruisakker, wat hebt gij te antwoorden op deze beschuldiging?’
Redbold strekt zijn forsch gebouwde figuur en met aarzeling in zijn bevende stem eerst, maar vaster en krachtiger weldra, erkent hij het feit, stemt hij toe dat hij, ofschoon hij ongewond was, bedwelmd door den drank, die hij in onmatige hoeveelheden had verzwolgen nadat de zware strijd hem vermoeid en dorstig had gemaakt, zijn schild van zich heeft geworpen. Maar 't is niet geweest een uiting van lafheid, hij heeft het niet gedaan om gemakkelijker te kunnen vlieden van de plaats waar hij van aangezicht tot aangezicht tegenover zijn vijanden stond, want allen die hem beschuldigden zijn schild te hebben in den steek gelaten, zijn er getuige van geweest hoe hij, zijn axt in de eene, zijn speer in de andere hand, tegen een sterke overmacht zich als een razende te weer is blijven stellen, tot hij, fel getroffen door een heftigen slag met een zware kodde, bewusteloos neerzeeg op het slagveld. Daarom, al erkent hij het feit waarvan hij beschuldigd wordt, vraagt hij van hen die het aandroegen de erkenning dat hij zich niettemin dapper heeft geweerd en in de voorste rijen van de strijders geducht heeft huisgehouden onder de dappere tegenstanders, en hij vraagt als smetteloozen vrije, op wien geen blaam rust, te mogen blijven verkeeren onder de vrije markgenooten.
Een murmelend gemompel stijgt op in den ommestand als Redbold heeft uitgesproken en terugtreedt uit den ding om af te wachten tot de rechters hebben beraadslaagd.
Kort slechts duurt hun beraadslaging, want van geslacht aan geslacht, is het overgeleverd, en wete is het dus geworden bij den stam, dat er voor de wandaad, door Redbold bedreven, maar één straf is, de zwaarste straf die een vrijen man kan treffen, boven welke de dood verre te verkiezen is.
Daarom behoeven ze weinig woorden slechts te wisselen om tot eenstemmigheid te komen, daarom ligt er diepe ernst op 't gelaat
| |
| |
van den Oudste als hij, na 't korte beraad, zich verheft van zijn zetel en Redbold opnieuw vóór zich daagt.
‘Redbold van den Kruisakker’, zegt hij met vaste stem, ‘de raad der rechters hier bijeen, erkennende dat gij steeds uitstekende waart in dapperheid en behendigheid, dat gij ook in den laatsten kamp u met onversaagden moed hebt geweerd, heeft nochtans te doen wat wete steeds geweest is bij den stam, wat wete zal blijven ook, zoo lang een vrije man nog adem haalt. Redbold van den Kruisakker, dat gij te veel hebt gedronken van den drank, ter laving van de moede strijders meegevoerd naar het terrein van den kamp, 't was uw goed recht; dat gij, bedwelmd door die overmaat u meer bloot hebt gegeven aan de wapens der vijanden dan noodig was, daarvoor zijt gij aan niemand dan aan u zelf verantwoording schuldig; maar dat gij 't gewaagd hebt om, ten aanschouwe van onze tegenstanders uw schild van u te werpen, daarmee hebt gij bij hen den indruk gewekt dat gij een lafaard waart. Daarmee hebt gij den goeden naam van den stam te schande gemaakt en de rechters hier bijeen, recht sprekende namens al de vrije mannen van geheel de marke, verklaren u eerloos. Redbold van den Kruisakker, voor uw vrije stamgenooten zijt gij dood. Keer terug naar uw hoeve en tracht vrede te vinden met uzelf.’
Een goedkeurend gemompel stijgt op uit de ommestanders, als de rechter heeft uitgesproken en als Redbold met gebukten hoofde terug trekt uit den kring en weer onder hen zich mengt, wijken ze plotseling uiteen, maken ze ruim baan voor den eerlooze, tot wien niemand onder hen ooit een woord meer zal richten.
En naar links ziende noch naar rechts, schrijdt Redbold, het hoofd gebukt steeds, met verwrongen gelaat tusschen de rijen door en slaat den weg in naar zijn hoeve.
* * *
Nauwelijks had Redbold den drempel zijner woning overschreden of hij gelastte een hoorige hem bier te brengen.
Met groote teugen dronk hij van het kostelijke vocht, totdat de kruik geledigd was en met barsche stem beval hij die weer te vullen.
Opnieuw dronk hij met gulzigen lust den voorraad, die hem werd gebracht, maar al gevoelde hij de bedwelming, die vroeger
| |
| |
hem steeds had opgewekt, die hem steeds zijn zorgen had doen vergeten, nu bleef donker de uitdrukking van zijn gelaat en de somberheid van zijn stemming verminderde niet.
Vier dagen lang poogde hij telkens opnieuw zijn goede stemming te herwinnen in een diepe bedwelming, maar ondanks alles bleef rondspoken in zijn brein, bleef drukken in zijn borst het denkbeeld dat hij eenzaam en alleen voortaan in 't leven stond, wijl geen vrije man meer zou willen zijn waar hij was, wijl elke vrouw hem zou mijden, wijl zelfs ieder kind van een vrije met de moedermelk de wetenschap in zou zuigen dat hij geschuwd moest worden als een schurftige hond.
Toen liep hij tegen 't donkeren van den avond waggelend en strompelend zijn hoeve af, maar ofschoon de koude herfstwind gierend door de ontbladerde takken joeg van de beuken, die zich rond zijn woning verhieven, hij keerde niet weer dien nacht.
Daarom trokken zijn hoorigen uit, zoodra de nieuwe dag te gloren begon, om te trachten hem terug te vinden.
Uren aan uren zochten zij eer ze hem vonden in het drabbige vocht van den poel, waarin hij elf jaren tevoren het ontzielde lichaam van zijn vrouw had laten werpen om het één te doen worden met het drab, dat vuil was als haar aard.
|
|