| |
| |
| |
Nieuwe bijlagen door Jac. van Looy.
Het balletje gehakt.
De weidsche witte keuken was een roem geworden door al de poets- en wrijf- en schuurkunst er aan besteed. Onder de blanke, gepijpte schoorsteenval blonk de oven, onbevlekt in de vroegte, met zijn gepotloode roosters en stoofgaten, op al het glazuur zijner tegels en op het guldene beslag zijner deurtjes en laden, zwart gelakt. Men kon alsdan van den marmeren vloer wel eten, wit tot in zijn voegen, gelijk de vestibule boven was en de gewichtige withouten dientafel, op een vlondertje gezet, had dan ook een damastene blankheid in het licht verkregen, dat door drie grondvensters binnenscheen, stuksgewijze, als in een kript. Over de slingerkoppen vergleed het van wel- en regenwaterpomp en uit het koper gereedschap blonk het, vertellend van vonken en vlammen, uit pannen en tijlen, uit omgekeerde pastei-mallen en tulband-vormen; uit korst- en dril-randen, met vischjes en sterren in haut-relief, overal gehangen. Op de rechtbank, onder twee ramen, viel het nu en over het dons van kapoen en eend en kippen en over de koele pels van een haas en over zijn vliezige oogen; over groepjes ooft: roode calvielen en tomaten; over bossen wortelen en uien, kooltuilen en wat er aan voortbrengselen meer nog lag, ten behoeve van het personeel.
Mevrouw Bombardos was neêr komen dalen in haar sak, die haar teêre zwaarlijvigheid statiglijk temperde en met haar vriendelijk weduwmutsje als in haar witte kapsel verwerkt, bewoog zij zich met Aaltje de keukenmeid, makend haar ochtendbeschik- | |
| |
kingen. Ze dribbelde op haar oude dansvoetjes, waarmede zij haar echtgenoot eenmaal in minne had verwonnen en babbelde onderwijl, gelijk haar dat al meer en meer, naarmate de generaal toenam in de kunst van het gebaarlijk zich uitdrukken, tot een gewoonte geworden was. Eenige haarbosjes, op moesjes opgeschoten en daar gekweekt op zuidelijke wijze, verrieden nog de natuurlijke verve harer haren, die veel hadden meegemaakt: vogels hadden vertoond, garven en tuilen en eenmaal zelfs een zeilend schip met vlag en wimpel, toen haar gemaal zich met overzeesche zorgen had bezwaard.
‘Het is een groote zegen, Aaltje,’ praatte zij, de kapoen zachtkens in de borst en tusschen de mollige pooten knijpend, ‘die je moeder te beurt valt; de goede ziel; haar man, je beste vader, hoewel er wel waren die zegden dat het toen je vader nog niet was, was zulk een trouw dienaar van ons huis. Hoeveel jaren heeft hij den generaal niet gediend als koddebeier. Negentig jaar, wordt je moeder morgen, zeg je, negentig jaar, mon coeur, hij zou er ook nog wel wezen als hij niet die fatale coup op zijn hoofd had gekregen. Hoe lang is dat wel geleden? negentig jaar, besef je het wel, Aaltje, wat dat zeggen wil? Jij wordt ook al grijs.’
‘Ja wel zeker, mevrouw,’ zei Aaltje, eenigszins branderig haar stijf kornet uitkijkend, ‘mijn moeder is nog kras, ik ben daarvoor zoo dankbaar als ik maar bij mogelijkheid kan wezen.’
‘Dat moet je ook maar zijn, Aaltje, mijn ouwe Aal.’
‘Moeder mankeert het aan niets,’ zei Aaltje, ietwat vriendelijker, ‘ook daarvoor zal ik altijd dankbaar wezen, mijnheer heeft moeder goed bedacht.’
‘Hi, hi, ha!’ lachte mevrouw met den lach van den generaal, ‘je moet ze maar pensionneeren, dan worden ze honderd jaar. Al ken ik je moedertje nauwelijks, verheug ik me toch van ganscher harte met je. Braad maar voor vanmiddag die kapoen. Had Wilhelm geen snip kunnen brengen, in den ijskelder hangt wel een fazant die eetbaar is geworden, alweêr haas, je krijgt er een gastritus infernalis van, ekskuseer m'n... en de jonge mijnheer die juist is met verlof, onze Mammonis Tien voelt zich enkel bij soldaten veilig, natùurlijk, wat hebben wij voor visch? snoek, zeg je? wat is er nog meer voor het mondje? In onze
| |
| |
familie zijn het allemaal goeie eters, je moeder is ook zoo'n goeie eetster; je vader had ook een gezonde eetlust, menig kippetje heeft hij verschalkt toen jij nog niet eens zat onder de plak van den meester. Ik zie hem daar nog zitten met zijn innemend gezicht en haneveêrenhoed en groene uniform, beenen dat ie had, het was zoo'n ondeugd die Wissels... “Dat smaakt, mevrouw de generaal, altijd tot Uw orders,” hij kraakte de dikste beentjes, tànden, als 'n hond zoo trouw. Wanneer de generaal en campagne moest, kon hij gerust gaan, “ik laat je Wissels,” zei de generaal. “Wij moeten menschen hebben,” placht de generaal te zeggen, “die goed kunnen eten, die het sop om den mond loopt, ik houd niet van nagelbijters, die moeten bij Patakès wezen. Laat het volk eten naar hartelust, geef ze ham en worst en spek, altijd van het varken, vrijdags zoutevisch en 'n stevig hoen in de pot op zon- en feestdagen; laat ze toch die beroerde, nieuwerwetsche knollen niet eten, zuigers maak je er van.” Dat zei de generaal, Aaltje, die nooit een woord te veel zei, nooit als anderen in de rede viel, jou bedoel ik niet, Aaltje.’
‘Ja,’ zei Aaltje, zuinig nog met haar woorden, ‘mijnhéer was goed.’
‘Is het niet waar, Aaltje?’ praatte mevrouw, wegend al op en neêr de eend op haar vingertjes, ‘o, als hij eens negentig geworden was, ik moet er niet aan denken. Wij missen hem als de lieve zon die nu al in geen veertien dagen voor den dag is gekomen, waar hij verscheen vervlogen alle nooden en heerschte lach en gulle tevredenheid. Eenmaal heeft hij zich laten bepraten door die zure Patakès en zie me zulk gespuis eens aan. Het krijgt nog altijd bananen en pataten, of hoe die knollen heeten mogen, ze krijgen niets versterkends in den buik en grijpen naar sterken drank en die maakt ze prikkelbaar en aan het murmureeren. 't Is tegennatuurlijk, niet anders als tegennatuurlijk. Ze streven Johannes den Dooper na, zegt Dominee Sixos en gaan met geesten om, heb ik van mijn leven! Neem die soepkippen maar mee voor je moeder, wij leven niet in de woestijn, waar geen haasje een spiertje kan vinden, doe er maar een goed klontje boter bij, die magge ze wel hebben; er vliegen hier geen torren of sprinkhanen, er vliegen hier fazanten
| |
| |
en snippen, die moeten worden gejaagd, anders zou het er raar gaan uitzien. Jagers zijn beste menschen, ik heb nog nooit een treurige jager gezien. De generaal was in zijn tijd ook een geweldige Nimrod en was bizonder gesteld op hazengehakt. Hè, nie-waar, Aaltje, menig balletje hebben wij nog samen ingepakt als hij trok te velde en wat schreef ie dan: ‘zeg tegen Aal, dat het goed was weêr.’
‘Er staat nog een balletje in de provisiekamer, mevrouw,’ zei Aaltje, ‘ik dank u wel voor moeder.’
‘Och, gut ja,’ zuchtte mevrouw, ‘dat is waar ook, neem dat ook maar mee, laat het lieve mensch eens smullen, negentig jaar, mon coeur.’
...... Twee dagen later stond Aaltje's moeder voor haar deurtje naar een buurtje uit te zien dat bedrijvig den heibezem zwaaide over haár klinkertjes. De weduwe van den koddebeier had haar handen rustend langs haar boezelschoot en stond onwrikbaar als een tronk die slagers dient voor blok en weder wortel geschoten zou hebben en uitgeloopen was. Haar haar, scheilings geaaid of met een beetje speeksel geplakt en eerder rossig dan grijs, was door een strikmutsje omringd en in het nevellicht dat over het buitenwijkje zeeg en 't overlangsch, gemeenschappelijk bleekveld kleuren deed met eeuwig jeugdig groen, was haar hagelwit kapje het wezenlijke lichtpunt hier en klaterde gelijk het opgedroogde uitwerpsel eener zoo groote jachtvogel als enkel in geraamte nog gevonden wordt binnen het ingewand der aarde. Doch moeder Wissels, als gezegd, was eerder dik dan dun. Op eenigen afstand beschouwd was het zelfs niet duidelijk of al de schakeeringen in haar gelaat, hetwelk zij voortdurend een weinig nederwaarts hield, bobbels waren of bersten; haar eene grijze oog keek evenwel en ondanks alles waren haar lippen herkenbaar en welberaden. Dus keek zij of het schrobben van haar buurtje lukte. Deze, zonder muts, die om de zwoelte aan het klinkje van haar deurtje hing, zonder iets daaraan verwants of dergelijks, toonde haar bleeke haren. Hoe lang zij zoo reeds zwoegde en wat er daardoor ook gebeuren kon, wanneer er iemand anders als die twee hier dwaalde of noodig had te loopen, hetzij de stovenzetster die zes deuren verder woonde, hetzij de lantaarnopsteker die de ‘gloeiende
| |
| |
spijker’ had te verzorgen, altijd was het tot dusver iemand geweest met eigen haar.
Bij helder weder was vanaf het bleekveld den rand van het bosch met 't bloote oog te bespeuren, als vele gezamenlijkheden lag dit lage, pannedakkig wijkje niet aan den grooten weg. De wel-gepruikte lieden liepen dus gevoegelijk een eindje om, deels bezorgd voor linten en gespen, deels voor ongewenschte vermenging van bloed. Hoe uiteenloopend daaromtrent de meeningen ook waren, dit was zeker dat, toen het buurvrouwtje even het volle emmertje van den put-met-aker was gaan halen en zij daaruit een gulle gulp over de steentjes had uitgestort, er zich telkens een duidelijke afscheiding had vertoond van de plek waar zij was geweest en van de plek waar zij nog niet was geweest. De klinkertjes eertijds groen, schoon anders als het gras, waren dan bijna zoo geel als het verre duinzand geworden. Het buurtje marde een oogenblik en maakte het bovenste haakje ook nog los van haar paarse jak en ving dan weêr aan zich te roeren en water te putten en het neêr te plensen tot eindelijk de rand van den groenigen vloed dien ze uitjoeg voor haar bezem tot de muilen spoelde der weduwe Wissels. Toen schoof vrouw Wissels twee treedjes achterwaarts en bleef weêr onbewegelijk.
‘Jij bent mijn hònd,’ zei ze vandaar met de stem van een man.
‘Nee,’ antwoordde het dadelijk opziende buurtje, steunend aan den steel van den in schrobstand geblevenen bezem en ondanks haar warme koonen en armen, blozende: ‘Née, dàt ben ik gelukkig niet. Je vroeg me of ik meteen jouw straatje mee wou nemen, omdat je het zelf niet meer doen kunt, het ging in éen asem door en ik kan het nog wel doen; maar je hond ben ik niet, goddank niet.’
‘Wat heb ik daar nou an miszegd,’ gromde de weduwe Wissels, ‘ik ben toch oud.’
Het buurtje had onmiddellijk haar verdedigende houding veranderd en wrochtte opnieuw voort. Bij haar tripjes ruischte het en bruischte het weder over het straatje, met onbedwingbare voldoening zag zij het licht uit het donker verschijnen. Een jeugdiger lenigheid leek door haar te varen, ze plengde overvloedig het niets-kostende water, sjorde de knot harer rok-van- | |
| |
achteren wat hupscher boven den strik van haar boezelband en als de bezemsteel die door den al te afgesleten schrobber puilde, tegen de klinkertjes botste soms, veroorzakend een korten klop in de ruimte, zooals de drijvers tegen de boomen maken, wanneer zij snippen, fazanten en konijnen of zoo opjagen, dan keerde zij haar gereedschap een weinigje om, de zachte kanten zoekend van den bezem.
‘Daár, toe, dáár nog wat,’ gromde het uit de weduwe, langzaamaan genaderd tot haar eigen drempel.
‘Ik kom er wel, buur!’ zei dan het hijgerig vrouwtje, ‘ik kom er wel.’ Ze reikte met den steel en schrobde zoo voorzichtig om de weduwe heen.
‘Je bent mooi-mal,’ gromde vandaar vrouw Wissels, ‘dat je dat voor me doet.’
‘Och!’ blies het buurtje uit, ‘waaròm? ik kan het toch ook eens noodig krijgen.’ Ze keek naar links, naar rechts; de beide plaatsjes waren bijna even helder nu; ze schrobde het laatste, overtollige water voorbij en naar de heul en wilde het emmertje wegdragen en tilde klaar den bezem rechtop in haar andere hand.
‘Ik heb nog een hallef balletje gehakt voor je staan,’ bromde vrouw Wissels.
‘Je hoeft me er niets voor te geven,’ zei schielijk het buurtje.
‘'t Is házengehakt,’ bromde vrouw Wissels.
‘O nee!’ rilde het schoonmaakstertje terug; ze knikte nee en zei dan nog eens gewoner: ‘neé.’
‘Aál hèt 't meegebrocht voor me verjaring, gelijk met de kippen,’ gromde vrouw Wissels, ‘ze hèt 't door tweeën gesneeën waar ik bijstond zelf, ik ben toch oud, het snee me door me lijf; ze hèt de eene helft meegenomen voor die meid, zoo is de andere helft blijven staan; ik had net genogt an die twee kippen; neem het nou van me an.’
‘'t Is erg vriendelijk van je,’ zei het buurtje, ‘maar heusch, ik kan er niet tegen, wézelijk niet, maar, eet het vandaag dan op.’
‘Ik heb voor vandaag twee karmenaden,’ gromde vrouw Wissels, ‘ik heb nou lang genogt'r lui afval opgevreten, as je 't niet annemen van me wilt, smijt ik het in het vuur.’
‘Dat is toch zonde.’
| |
| |
‘Datte die Aal het ook doorgesneeën het,’ gromde vrouw Wissels, ‘toe, mens, neem het nou van me an, dat hal-ve balletje.’
‘Geloof me toch,’ verdedigde opnieuw zich het buurtje, ‘ik kan het niet... het legt me zwaar, het rispt me op, maar waarom geef je haar de andere helft ook niet, wanneer je het toch zelf niet gebruikt.’
‘Ik smeet het al zoo lief naar een hond.’
‘Och,’ zei weêr het buurtje.
‘Ik gun 't 'r niet, niks!’ gromde de weduwe.
‘Geef het dan voor de kleinen.’
‘Lul me niet an me kop,’ gromde vrouw Wissels en knipperde met het ooglid, zooals de hoogste twijgjes in een zuchtje wiebelen, ‘da's mijn schuld toch niet, ze krijgt van mijn geen spier, ja, as ik vast wist dat er die kerel in stikte, die altijd zit te teemen voor het raam.’
‘Je moet het zelf maar weten,’ besloot het buurtje, draaiend half zich om.
‘Waarom neem je het nou niet van me an, voor je schrobben?’ gromde vrouw Wissels.
‘Laat me je mogen bedanken, toe,’ smeekte bijna het buurtje.
‘Waarom wi-je me nou dat plezier niet doen?’ grien-gromde vrouw Wissels, ‘ik ben toch oud.’
‘Ik heb toch pas je plaatsje voor je opgeknapt,’ zei het buurtje, staan gebleven, kraal-helder kijkend weêr.
‘Nou,’ gromde vrouw Wissels, ‘daar heb je zelf toch evenveel an als ik,’ ze keerde grommend om en ging al voetelings haar binnenhuisje in.
Het buurtje had haar schrobgereedschap weggebracht en kwam nog even buiten om het dekseltje van de heul te bezorgen. Ze hoorde de weduwe Wissels rommelen aan haar vuur.
‘Daar gaat het halve balletje,’ zei haar gezicht in allerlei tegenstrijdige gevoelens verstrakt, ‘hoe komt ze toch zoo'n être te zijn, het zou toch al te veel gevergd van mij wezen, met zulk een zwakke maag.’
|
|