| |
| |
| |
Bibliographie door Mr. G.J. Grashuis.
Modernisme en Orthodoxie. - Rede gehouden bij de overdracht van het Rectoraat aan de Vrije Universiteit op 20 October 1911 door Dr. H. Bavinck, Hoogleeraar in de faculteit der Godgeleerdheid. Kampen, J.H. Kok.
Middeleeuwsch Christendom. - De Heiligen-vereering door Dr. F. Pijper, Hoogleeraar te Leiden. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1911.
Van der Wyck, Gestalten en Gedachten. Haarlem, de Erven Bohn, 1911.
Geestelik en Maatschappelik Leven door Lod. van Mierop. Zwolle, Ploegsma en Co., 1909.
Een jaar arbeiden aan onszelf door Dr. W.H. Denier van der Gon. 's-Gravenhage, W.J. van Paaschen, 1911.
De gave der gezondmaking door H N. de Fremery. Uitgegeven bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum in het jaar 1911.
Zes boeken, de beide laatste klein, het eerste matig van omvang, en de drie volgende zwaar en zwaarwichtig in hun lijvigheid, vragen onze aandacht. Op de twee laatste bladzijden van Bavincks Rede deelt de ijverige Uitgever ons eene lijst mede van de werken, door den geleerden Professor aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, in den loop van ettelijke jaren geschreven. Met het laatste van het zeventiental grootere en kleinere werken, eene niet al te lange verhandeling, deed zich Bavinck reeds in zijne jeugd kennen als een tegenstander van de zoogenaamde Ethische Theologie. Hij gaf een helder gestelde en duidelijk uitgedrukte verklaring van zijn Geloof in die ‘Bijdrage tot de Kennis der Ethische Theologie’, getiteld: ‘De Theologie
| |
| |
van Prof. Dr. Daniel Chantepie de la Saussaye.’ Eerst aan het Seminarium te Kampen en weldra aan de Vrije Universiteit gaf Bavinck onderwijs aan aanstaande Gereformeerde Predikanten. Dat was hem niet genoeg, maar hij zette zich aan den arbeid en schreef eenige merkwaardige boeken. Voor godgeleerden, voor de mannen van het vak, stelde hij eene ‘Gereformeerde Dogmatiek’ op, die reeds een tweeden, zeer vermeerderden druk mocht beleven. Het is een werk in 4 deelen, gebonden kostende acht gulden per deel. Voor de schare in het Voorhof der Heidenen en in het Voorhof gaf hij den inhoud dier Dogmatiek, verkort, onder den titel: ‘Magnalia Dei: Onderwijzing in de Christelijke religie naar Gereformeerde Belijdenis’, en dit boek mag men een modernen Vader Brakel noemen. Want hoe antiek Bavinck in zijn Geloof en in zijne Wetenschap moge zijn, hij is een kind van den modernen tijd. Hoor hem in de tweede alinea zijner Rede (5) met blijdschap verkondigen: ‘Wij hebben het voorrecht, te leven in een allermerkwaardigsten tijd. De laatste honderd jaren hebben grooter verandering aangebracht in onze inzichten en beschouwingen, in onze levenswijze en verkeer, dan eene gansche reeks van eeuwen, die daaraan voorafgegaan zijn. Onder den indruk van deze omwenteling kwam Troeltsch er toe, om de Reformatie nog tot de Middeleeuwen te rekenen, en den nieuwen tijd eerst te laten aanvangen met de beweging der Aufklärung in de achttiende eeuw. Hoe meer wij haar indenken, hoe grooter verhoudingen zij ook aanneemt en hoe verder haar beteekenis en invloed strekt.’ Dan slaat de Hoogleeraar een blik op het eindelooze sterrenheir, en hij zegt: ‘Buiten ons zonnestelsel, dat eene kleine, maar volgens Wallace toch eene centrale en bevoorrechte positie in het heelal inneemt, breidt zich naar alle zijden in eindelooze verten eene ontelbare menigte van
sterren en sterrenstelsels uit (6).’ Hij noemt nu eenige cijfers, en zegt dat ‘zulke getallen alle verbeelding stil zetten en zich onttrekken aan alle berekening’, en dat ‘het begrip van het grenzenlooze ons reeds uit de wereld van het kenbare overvoert in die van het onvoorstelbare en transcendente (7).’ Dan slaat hij een blik naar eene andere zijde. ‘Even grenzenloos en onmetelijk, zegt hij, is de wereld, in de richting van het kleine doorzocht (7),’ en hij
| |
| |
verklaart: ‘De grens van het onderzoek is echter evenmin in de wereld van het kleine, als in die van het groote, bereikt; telkens ontsluiten zich nieuwe wegen en openen zich onontgonnen velden (8).’ Kort drukt hij zich uit in deze woorden: ‘Ons wereldbeeld heeft eene machtige wijziging ondergaan, (en) tot deze verandering van ons wereldbeeld heeft ook de geschiedwetenschap het hare bijgedragen (9).’ Zijne schets van de verandering, die er heeft plaats gegrepen, eindigt hij op de volgende wijze: ‘Wij leven in eene gansch andere wereld, dan onze voorouders. En wij weten niet, wat er in de toekomst nog meer veranderen zal. Wij staan blijkbaar niet aan het einde maar aan het begin van eene ontwikkeling (11).’
Dezelfde man, die met blijde ingenomenheid spreekt over de vorderingen der Wetenschap, voor wier beteekenis hij een open oog heeft, treedt in zijne Rede op als een aanhanger en verdediger van de antieke Orthodoxie. Men is aan de Vrije Universiteit steeds op zijn qui-vive. Om niet al te ver terug te gaan, wijzen wij op de Rectorale Rede van den Vader en Grondvester der Vrije Universiteit, Dr. A. Kuyper, die in October 1899 sprak over en tegen de Evolutie, en op de Rectorale Rede van het jaar 1910, niet zeer lang geleden, met aanteekeningen verrijkt, verschenen als een boekdeel van honderd en tachtig bladzijden, met den titel: ‘Het zedelijk karakter der Reformatie gehandhaafd tegenover Rome door Dr. H.H. Kuyper.’ Aan beide verweerschriften sluit zich dat van Dr. Bavinck aan, die niet mocht zwijgen bij de beschuldiging, ingebracht tegen de mannen, die ‘herleving der Gereformeerde Theologie’ in hun vaandel hebben geschreven. Zij worden daarvan ‘beschuldigd, dat zij een dubbelzinnig standpunt innemen, noch modern, noch orthodox, noch naturalistisch, noch supranaturalistisch zijn, en dat zij dus het best en het eerlijkst handelden, als zij naar het kamp der modernen verhuisden en daar hunne tenten opsloegen (5).’ Tegen die beschuldiging, of wil men het zachter uitdrukken: tegen die bewering komt Bavinck in verzet en in het openbaar laat hij zijne stem hooren. ‘De universiteit, zegt hij, die ons hier in deze ure samenbrengt, plaatste zich niet op orthodoxen, maar op Gereformeerden grondslag, en de kerken, met wie hare theologische faculteit in verband staat, heeten niet orthodoxe,
| |
| |
maar Gereformeerde kerken. En deze naam verdient verre boven dien van orthodox, en ook van Calvinistisch of neo-Calvinistisch de voorkeur. Want in den naam Gereformeerd ligt eenerzijds opgesloten aansluiting aan het verleden, historische continuiteit, handhaving van de Christelijke belijdenis, zooals ze in de Reformatie overeenkomstig de H. Schrift van Roomsche dwalingen gezuiverd werd; en anderzijds de eisch en de plicht, om naar deze Schriftuurlijke en historische beginselen leer en leven van eigen persoon en gezin, en voorts van onze gansche omgeving voortdurend te herzien. Reformati quia reformandi en omgekeerd (16 en 17).’ Geen Orthodoxie dus, maar Schriftgeloof, dat leert en predikt de Vrije Universiteit, en met en aan haar Professor Bavinck. Maar ook geen Modernisme, want ‘toen de moderne theologie hier te lande omstreeks het midden der vorige eeuw opkwam, kenmerkte zij zich inderdaad door haar anti-supranaturalisme, door de besliste loochening van alle openbaring en wonder (18).’ Juist daarin ligt dan ook de tegenstelling tusschen de Antieken en de Modernen: de eersten erkennen als waarheid den inhoud van het Schriftgeloof, te weten: het geloof aan de Openbaring, de Revelatio of Onthulling en Ontdekking der Waarheid, en het geloof aan de wonderen. Professor Bavinck vindt dus gereede aanleiding om te zeggen, dat ‘bij de quaestie van supranaturalisme of naturalisme niet eene of andere Christelijke belijdenis slechts, maar het wezen van het Christendom, ja van allen godsdienst betrokken is (22).’ - ‘De duizenden, zoo roept hij uit, vermenigvuldigen zich in den tegenwoordigen tijd, die met God hebben afgerekend en den godsdienst houden voor een waan, welke, evenals het spokengeloof, eens voor goed verdwijnen zal. Tegenover hen, die dit naturalistische wereldbeeld ons voor oogen houden, zijn de modernen, voorzoover zij den
godsdienst op prijs stellen en handhaven willen, evenzeer tot verdediging geroepen als wij (22 en 23).’
Opmerkelijke waarheden spreekt B. uit in het verloop zijner Rede. ‘Het is volkomen waar’, zegt hij, ‘dat de wetenschap zonder meer, ons zóó God niet kennen doet (als de godsdienst), en inzonderheid niet de wetenschap van den tegenwoordigen
| |
| |
tijd. In vorige eeuwen was dat bij de toen heerschende naïeve wereldbeschouwing wel eenigszins anders gesteld. God woonde in den hemel, welke boven de wolken gelegen was, en zag vandaar op aarde neer; Hij sloeg het gansch gedrag der stervelingen gade en bestuurde en regeerde alles naar zijn wijzen en heiligen wil; Hij was overal nabij, en zijne tegenwoordigheid werd alom gevoeld. Maar de Kopernikaansche wereldbeschouwing, de uitbreiding onzer kennis aangaande de tweede oorzaken, het inzicht in de heerschappij der causaliteitswet, de diepere psychologische en historische studie van de verschijnselen, hebben God als het ware van ons verwijderd. Het is, alsof overal de natuur tusschen Hem en ons komen in te staan. Nergens schijnt Hij onmiddellijk tegenwoordig en rechtstreeks werkzaam te zijn. Overal is zijne werkzaamheid door factoren van natuur en historie “vermittelt”; zelfs in het eigen zieleleven en in de diepste geestelijke ervaringen ontmoeten wij Hem niet van aangezicht tot aangezicht (26).’ Die treffende gedachte heeft B. overgenomen, en zelf gaat hij dan aldus voort. ‘De natuur moge God openbaren, zij verbergt Hem evenzeer. Ontelbaar is dan ook het aantal van hen, die aan geen persoonlijk God meer gelooven en dezen naam hoogstens nog gebruiken voor die onbewuste, absolute macht, die alles doordringt, veroorzaakt en beheerscht, voor dien oergrond aller dingen, die geen lieve Heer en geen barmhartig Vader meer heeten kan, maar alleen nog den kouden naam van het Absolute mag dragen. Doch het is even zeker, dat de godsdienst, dat wil zeggen, de mensch zelf in de kern van zijn wezen, daarin niet rusten en daarbij niet leven kan. Hij verlangt naar een God, die hem nabij is, die zijn gebed hoort, die hem redt uit den nood, bij wien uitkomsten zijn tegen den dood, die in één woord, niettegenstaande alle natuurkrachten en natuurwetten, wonderen kan doen en wonderen doet. De wetenschap doet ons dus tot
zekere hoogte God kennen als een God van verre, die achter de natuur zich verbergt en niet anders dan middellijk werkt: en de godsdienst predikt een God van nabij, die als een Vader voor zijne kinderen zorgt en in al hun lichamelijke en geestelijke nooddruft voorziet (26 en 27).’
Eigenlijk is hetgeen B. ons hier doet hooren eene Geloofsbelijdenis, wier waarheid, wier recht van bestaan wordt betoogd
| |
| |
in een twaalftal bladzijden, welke geen moderne, geen onverschillige in het godsdienstige, die met zijn tijd wil medeleven, ongelezen mag laten. Zij zijn een bewijs dat de Hoogleeraar zelf met zijn tijd medeleeft, en dat hij, al mag hij een eenzijdig aanhanger van de Gereformeerde Belijdenis zijn, tegenover het Modernisme verdient te worden gehoord.
In onze dagen, nu het heet dat orthodoxe Protestanten en Roomsche Catholieken, voor zooveel de zaken des Geloofs aangaat, ‘stoelen op één en denzelfden wortel’, loont het de moeite, en ik mag wel zeggen: is het plicht aandacht te schenken aan de Rectorale Rede in dit jaar op 8 Februari te Leiden uitgesproken door Professor Pijper. Op den verjaardag van de stichting en grondvesting der oudste Noord-Nederlandsche Hoogeschool, welke werd opgericht als een bolwerk tegen Rome, sprak de Rector Magnificus over ‘De R. Katholieke en de Protestantsche voorstelling van het Oudste Christendom’. Aan het slot zijner Toespraak drukt hij zijne hoop uit, dat eenmaal ‘Roomsch-Katholieke en Protestantsche geleerden samen zullen opgaan en den tempel der geschiedenis bouwen, die, evenals thans reeds de universiteit te Würzburg, het opschrift dragen zal: Aan de Waarheid! Veritati!’. Zoo ver zijn wij nog niet, maar voor zijn deel is de Hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis met vlijt en ijver bezig om zich te kwijten van de hem opgedragen en toevertrouwde taak om aanstaande Nederlandsche godsdienstleeraars bekend te maken met het verloop der Kerkgeschiedenis en met de ontwikkeling van het Christendom. Behalve zijne lessen geeft hij ook aan beschaafde Christenen boeken in handen, waaruit zij kunnen leeren. Vóór mij ligt het ter bespreking ingekomen boek: ‘Middeleeuwsch Christendom - De Heiligen-Vereering’, een boek van twintig vellen druks, een vervolg op het eerste stuk van dat Christendom, dat tot ondertitel heeft: ‘De Vereering der H. Hostie - De Godsoordeelen’, een boek van even honderd en tachtig bladzijden. De Voorrede van het tweede, lijvige stuk vangt aldus aan: ‘De welwillende lezer moge dit boek nemen voor hetgeen het wil zijn: een stukje “cultuurgeschiedenis”, of liever eene paragraaf uit de
geschiedenis van het godsdienstig-zedelijk leven, die mijns inziens het belangrijkste deel
| |
| |
van de geschiedenis des Christendoms uitmaakt. Ieder die gewerkt heeft in een of meer der 62 folianten, waarin de Bollandisten de levensbeschrijvingen der heiligen hebben uitgegeven, zal begrijpen, dat het onderwerp hier niet uitgeput is. Aan de nawerking bijv. van de niet-Christelijke godsdiensten op de heiligen-vereering der middeleeuwsche Christenen heb ik geen afzonderlijk hoofdstuk gewijd. Wie daar meer van weten wil, raadplege de voortreffelijke bladzijden die Hippolyte Delehaye er over geschreven heeft in het werk dat hierachter meermalen wordt aangehaald.’ Bedoeld wordt: ‘H. Delehaye, S.J., Les légendes hagiographiques, 2e ed. Brux. 1906’. - ‘Eene bespreking van de redenen die de protestanten er toe geleid hebben de heiligen-vereering te verwerpen heb ik achterwege gelaten. Daarover is o.a. door mij gehandeld op tal van bladzijden der Bibliotheca reformatoria’, waarheen ik mij veroorloof te verwijzen.’ Verder zegt Prof. P. nog: ‘Mijn doel is enkel geweest om geschiedenis te schrijven, niet om onderwijs te geven in de geloofsleer. Ik bestrijd niemand; ik verdedig niemand; ik wensch alleen te mogen verhalen’.
Achttien hoofdstukken gaan ordelijk aan onzen geest voorbij, en daarin wordt ons verhaald van den ouderdom en den oorsprong der heiligen-vereering; van de verzamelingen van heiligen-levens, en van de hedendaagsche critiek op die levens; van de heiligen als zendelingen, als kerkenbouwers en kloosterstichters, als kerkvorsten en predikers; van den strijd der heiligen tegen het vleesch, tegen de boosheid der wereld, tegen de (inwonende) zonde, en tegen den Duivel en de booze geesten; van de wondermacht der heiligen; van de goddelijke bescherming, die zij genieten, en van de bestraffing dergenen die hen tegenstaan, en ten slotte, in drie hoogst belangrijke hoofdstukken van de geloofwaardigheid van mirakelverhalen, van de moraal der heiligen in theorie en praktijk, van de heiligen als voorbeelden, en van de beelden- en relieken-vereering.
‘De ouderdom der heiligen-vereering’, aldus luidt de aanvang van het boek, ‘moet wel opklimmen tot het midden der tweede eeuw. Het eerste geslacht der aanhangers van Jezus Christus heeft haar niet gekend, misschien het tweede ook niet. Omtrent het derde is de zaak twijfelachtig. Maar bij het vierde geslacht
| |
| |
is zij zeker in zwang geweest. De grens van den tijd waarin zij al en waarin zij nog niet bestond, wordt met vrij groote duidelijkheid aangegeven door Tertullianus.’ De Schrijver beroept zich dan op de volgende woorden van den Carthager, hoogstwaarschijnlijk ‘nedergeschreven omstreeks het jaar 211’: ‘Op den jaardag brengen wij offeranden voor de overledenen, voor de geboortefeesten (dat is: der martelaren). Als gij uitvorscht wat omtrent deze en dergelijke gebruiken in de Schrift bepaald is, zult gij geen enkele bepaling vinden. De overlevering schiep ze, de gewoonte bevestigt ze, en het geloof bewaart ze (2 en 3).’ Tegenover dien eersten getuige plaatsen wij het slot van het werk, de merkwaardige alinea, waarin Pijper den Monnik van Wittenberg laat optreden. ‘De zielstoestand, zoo wordt gezegd, van den middeleeuwschen christen wordt op sprekende wijze weerspiegeld door de beschrijvingen van pelgrimstochten naar het H. land. Daarin wordt bij vele plaatsen opgegeven, welke relieken men er bewaart. Vooral Breydenbach is in dezen uitvoerig; voortgaande van stad tot stad vermeldt hij de eene lange lijst na de andere. Niemand heeft zich waarschijnlijk meer beijverd, en grooter geldsommen opgeofferd om relieken te verkrijgen dan Frederik de Derde of de Wijze van Saksen, in wiens gebied Luther is opgestaan. Bij zijn pelgrimstocht naar Jeruzalem heeft deze vorst vooral de vermeerding van zijne reliquiënschat in het oog gehouden. En indrukwekkend als geen andere is de lijst der reliquiën, door hem ten geschenke gegeven aan de slotkerk te Wittenberg, dezelfde, waaraan Luther op 31 October 1517 zijne stellingen heeft aangeslagen (299 en 300).’ Inderdaad een waardig slot van het rijke en wel geordende verhaal, dat ons door den Hoogleeraar wordt aangeboden.
Enkele grepen willen wij doen om den Lezer te laten oordeelen over den eenvoud en de helderheid van Pijpers verhaal. Omtrent den ‘Oorsprong’ der Heiligen-Vereering zegt hij dat deze ‘is ontstaan uit het gebruik der oude Chistenen om eens in het jaar eene gedachtenisviering van hunne dooden te houden en uit de onderlinge voorbidding der geloovigen. Op den dag waarop zij het aardsche omhulsel hadden afgelegd, werden de afgestorvenen door hunne familieleden herdacht. Ouders herdachten hunne
| |
| |
kinderen of de kinderen de ouders. Hiervan onderscheidde zich de gedachtenisviering van den dood der martelaren in zooverre, dat deze laatste het werk was van de geheele Christelijke gemeente.... Uit de onderlinge voorbidding der geloovigen, waarvan het heilzame voor de Christenen vaststond, vloeide straks voort dat de levenden baden voor de behoudenis der afgestorvenen. Daarnaast hield men zich overtuigd, dat het gebed der zaligen in den hemel, inzonderheid dat der engelen, martelaren, geloofsgetuigen, voor de levenden in verschillende nooden eene krachtige hulp kon zijn. De aanroeping van deze hemelsche gelukzaligen was hiervan het gevolg (12)’... ‘Dat de Christenen in hunne grafschriften den datum van den sterfdag nauwkeurig pleegden te vermelden, moet met de jaarlijksche gedachtenisviering in nauw verband gestaan hebben.
‘In dezelfde grafschriften worden veelvuldig wenschen uitgedrukt voor het heil der afgestorvenen. Het luidt bijv.: ‘moogt gij leven in vrede!’ of: ‘Claudius, moogt gij leven in eeuwigheid!’ of: ‘moogt gij leven onder de heiligen!’ of: Xéte, moogt gij leven in God!’....
‘Soms drukt men zich uit in positieven vorm, bijv.: ‘gij zult leven in God’, of: ‘hij zal opstaan met de heiligen (16 en 17)’... ‘De dooden in het algemeen en de heiligen en de martelaren in het bijzonder worden al vroeg regelrecht aangeroepen. Men leest: ‘Anatolius heeft dit gemaakt voor zijnen beminden zoon, die 7 jaren, 7 maanden, 20 dagen heeft geleefd. Uw geest ruste wel in God, en bid voor uwe zuster’; ‘Anatolis onze eerstgeborene, die ons slechts voor korten tijd geschonken werd, bid voor ons’; ‘Januaria, geniet verkwikking en bid voor ons (23, 24 en 25).’
Vier Hoofdstukken (III-VI) handelen over de bronnen, waaruit de Schrijver heeft geput en deze zijn een bewijs van zijn ijverige studie en van zijne geleerdheid op het door hem betreden gebied. Van algemeen belang zijn des Hoogleeraars mededeelingen over ‘De Heiligen als Zendelingen’ en zijn zevende Hoofdstuk vangt aan als volgt. ‘De onsterfelijke roem van een groot aantal heiligen bestaat hierin, dat zij hun leven gewijd hebben aan de verbreiding des evangelies. Welk een ommekeer op godsdienstig, zedelijk en maatschappelijk gebied
| |
| |
is teweeggebracht door de nederige mannen die, dikwijls zonder te mogen rekenen op eenigen wereldlijken steun, uitgegaan zijn, om de blijde boodschap van Jezus Christus te brengen aan heidensche volkeren? Gevaren moesten worden getrotseerd; om bespotting en hoon mochten zij zich niet bekommeren; hevige ontberingen moesten worden geleden, en vele teleurstellingen verdragen. Dikwijls werd liefde met haat beantwoord, na jaren van inspannenden arbeid en geduldig wachten werd soms ontdekt, dat geen vrucht viel te oogsten. Toch hielden zij vol. De schoone taak om de harten te openen voor de vertroostende en leerende stemmen des evangelies ging van den een op den ander over. Totdat soms onverwachts een groote verandering zich voordeed, eerst weinigen, daarna een grooter aantal, dan een volksstam, en eindelijk een geheel volk het Christendom omhelsde en zich in den naam van Jezus liet doopen. Voor tal van volksstammen, ja voor geheele volkeren is deze gewichtige gebeurtenis ten nauwste verknocht aan het optreden van een of meer bekende historische persoonlijkheden, wier gedachtenis men getrouw heeft bewaard. Voor de verbeelding van het dankbare nageslacht zijn zij komen te staan in een heerlijken lichtglans; is het zeer te verwonderen, dat men hen als meer dan gewone menschen, als heiligen is gaan vereeren (85)?’ - Tal van voorbeelden worden dan aangehaald, en als Nederlander doe ik daaruit eene keuze en ik noem Wulfran, door Groen in zijn Handboek niet vermeld, wel door Pastoor Coppens, zoo als terstond zal blijken. ‘Niets, zoo verhaalt Pijper, overtreft in schoonheid het optreden van Wulfran tegen het menschenoffer. In het opgesierde kleed der legende aanschouwen wij hier hoe de Christen-zendeling een der hevigste gruwelen van het heidendom moedig durft aantasten. “Toen hij predikte onder de Friezen, gebeurde het dat een knaap, zelf uit dat volk geboortig, bestemd werd om aan de goden te worden geofferd. Men leidde
hem naar den strop. Doch Wulfran smeekte den nog niet gekerstenden hertog der Friezen: Schenk mij het leven van dezen knaap. Hierop werden de heidenen toornig en verijdelden zijne smeekbede, zeggende: Als Uw Christus hem uit doodsnood zal verlost hebben, mag hij voor altijd Christus en U toebehooren. De knaap blijft aan de galg opgehangen gedurende bijna twee uren. Intusschen stort
| |
| |
Wulfran met gebogen knieën zijn gebed uit voor den Heer. Het koord waaraan de knaap gehangen is breekt, en hij valt ter aarde. Wulfran vat zijne hand en zegt: In den naam van onzen Heer Jezus Christus: sta gezond op.” En aldus geschiedde (86).’ - Op die wijze teekent ons de Hoogleeraar de beteekenis van den Zendeling. Daarnaast leg ik het bericht dat Pastoor Coppens (in zijn ‘Algemeen Overzicht der Kergeschiedenis van Noord-Nederland van de vroegste tijden tot het jaar 1581’, een alleszins lezenswaardig boek, dat in het jaar 1900 verscheen bij de Wed. J.R. van Rossum te Utrecht) ons geeft van hetzelfde feit, en ik doe dat om den Lezer gelegenheid te schenken den Catholiek te vergelijken met den Protestant.
‘Men verhaalt, zegt Coppens, dat deze Heilige eenmaal een jongeling ontmoette, Ovo geheeten, die door het lot was aangewezen om door den strop aan de goden te worden geofferd. Met aandrang smeekte de Heilige den Koning Radboud om het leven van den jongeling te sparen. Eerst weigerde de Koning, doch de Heilige bleef aanhouden en inderdaad zou de Koning ten laatste hebben toegegeven, als niet de heidenen eenparig hadden gezegd: ‘Indien uw Christus hem aan de doodstraf weet te onttrekken, dan zij hij uw en Zijn dienaar voor eeuwig’. De jongeling werd opgehangen en bleef twee uur in dien toestand. De H. Wulfran wierp zich op de knieën en bad met vurigheid voor het behoud der ziel van den jongeling en de verlichting van dat heidensche volk. Zijn gebed werd verhoord. De strop brak en het lichaam van den jongeling viel beweegloos ter aarde. Dadelijk trad de Heilige toe, vatte hem bij de hand en sprak: ‘Sta gezond op in den naam van onzen Heer Jesus Christus.’ En de jongeling stond gezond op, liet zich doopen en werd later priester.’
Met aandacht en met belangstelling volgen wij Pijper bij zijne tochten naar verschillende oorden der ongekerstende landen van West-Europa. Het vermoeit ons niet de keurig gestileerde mededeelingen aan te hooren omtrent den beschavingsarbeid der Zendelingen, die hij in zijn achtste Hoofdstuk afmaalt als ‘kerkenbouwers en kloosterstichters’. Naar waarheid zegt hij:
| |
| |
‘Het is moeilijk onder woorden te brengen, wat het bouwen van eene Christelijke kerk in lang vervlogen eeuwen voor menige streek moet hebben beteekend. Alleen zij die verkeeren in de gewesten waar het woord des evangelie-predikers thans eerst doordringt, waar Christelijke bedehuizen verrijzen op plaatsen, aan een afgrijselijken afgodsdienst gewijd, kunnen zich hiervan bij benadering eene voorstelling maken... Ieder kerkgebouw dat verrees moest (voor) de omgeving een middelpunt worden, van waaruit licht straalde naar alle zijden. Binnen die wanden werd geestdrift ingeboezemd voor zedelijke idealen, zoo verheven, als zelfs de besten van voor-Christelijke tijden niet gekend hadden; daar werd gepredikt, de onwetenden werden onderricht, de schuldigen vermaand tot boete, de mismoedigen vertroost, de wankelenden gesterkt. Wellicht had de Christelijke godsdienst in den vorm zooals zij door middeneeuwsche predikers werd voorgedragen, iets van hare oorspronkelijke zuiverheid ingeboet. Maar in één opzicht schoot zij niet te kort. Zij leidde op tot aanbidding van datgene wat boven al het tijdelijke en onvolmaakte verheven is. En in iedere Christelijke kerk werden de Psalmen gezongen, werd het Evangelie, de Bergrede gelezen (100 en 101).’
Enkele grepen uit het eerste derde gedeelte van het boek zijn hier gedaan, en daaruit moge de lezer afleiden, dat hetgeen verder volgt een geordende beschrijving is van den machtigen invloed dier mannen, welke de Kerk van Rome bestempelt met en vereert onder den naam van Heiligen.
‘Deze bundel’, zegt Prof. van der Wyck in de Voorrede van ‘Gestalten en Gedachten’, bestaat uit overdrukken. Wellicht zal men aan den toon bespeuren, dat de bladzijden over den Boerenoorlog niet gister zijn geschreven. Ik heb de uitdrukking van mijn onwil over de werkzaamheid van sommige ‘heroën’ op het wereldtooneel niet getemperd, ook al liggen de gebeurtenissen, op welke gedoeld wordt, thans wat meer achter ons.’ Over den Boerenoorlog wordt terloops gesproken (bladz. 14 en 58) en daaraan is geen artikel gewijd. Maar het is eene hebbelijkheid van den Schrijver, die eene groote belezenheid bezit, om in zijne opstellen, in zijne ‘causeriën’ moet ik zeggen, alles en allerlei aan te halen, wat hem voor den geest komt,
| |
| |
en dat te pas te brengen op eene wijze, die soms den Lezer een glimlach op de lippen brengt. Toch laat de ‘bundel’ zich aangenaam lezen, en de Hoogleeraar in de Wijsbegeerte weet als een gewoon mensch van kunde en studie tot ons te spreken en onze aandacht te boeien, terwijl hij onze kennis verrijkt.
Hoofdzakelijk ‘Gestalten’ rijzen op voor ons oog, en over Ruskin, over Ellen Key, over Giordano Bruno en zijn standbeeld, over Nietzsche en over Allard Pierson wordt gehandeld. ‘Gedachten’ worden gegeven in ‘Noodlot en Vrijheid’, het eerste, en in ‘Wisselvallig Plichtbesef’, het laatste stuk van het boek, en daarbij in ‘Hegeliaansche Litteratuur’, en in ‘Waarom Midden-Europeesche Tijd?’ - Reeds dadelijk spreekt de wijsgeer, die een hardnekkig tegenstander is van het Determinisme. ‘Er is, zoo schrijft hij, op dit oogenblik een school van psychologen en physiologen, die, gelijk Lalande indertijd verklaarde, den geheelen hemel doorvorscht en nergens God te hebben gevonden, zoo op hare beurt verzekert, in het zieleleven des menschen enkel mechanisme, nergens een spoor van vrijheid te kunnen ontdekken. Volgens hen is de mensch een bezielde automaat (3).’ Tegen de genoemde lieden trekt onze wijsgeer te velde, en één vertegenwoordiger van hen voert hij sprekende in (3-6) om den Lezer duidelijk te maken wat die lieden eigenlijk verkondigen aangaande des menschen ziel. Daarna zegt hij, en zijn optreden geeft aan zijne verhandeling iets levendigs: ‘Tot dusver heb ik mijn geleerden vriend, den positivist, wiens gedachten zoo voortreffelijk zijn en met vele tooneelstukken en romans van den tegenwoordigen tijd rustig aan het woord gelaten. Thans houd ik hem staande (6).’ In het voorbijgaan moet ik de opmerking maken dat van der Wyck, blijkens zijne stukken, veel ‘tooneelstukken en romans’ heeft gelezen. Hij houdt den positivist staande en vertelt hem dan het volgende: ‘De leer, dat er geen zelf zou bestaan is van ouden datum. Plato legde haar reeds Protagoras, den prins der oude sophisten, op de lippen. Hij laat hem zeggen: “Denkt ge dat ik zal toegeven, dat een persoon, na veranderd
te zijn, dezelfde is als voorheen? Als we elkander niet met woorden willen vangen, dan zullen we erkennen, dat ieder mensch niet één is, maar een veelheid, welke steeds aangroeit, zoolang de verandering voortgaat.” Volgens deze schildering
| |
| |
zou dus reeds Protagoras hebben geleerd, dat het zieleleven enkel een stroom is. Dr. Paul Carus betoogt dat dit ook Boeddhistische wijsheid is. De Boeddhistische geleerden schijnen te leeren: er is geen ziener der gezichten, geen denker der gedachten, geen doender der daden. Het is een illusie. En een gevaarlijke illusie ook. Want die waan van individueele afgescheidenheid is de bron van alle snoodheid, de wortel van niets ontziende genotzucht, van nijd en haat. Wij hebben geen eigen bestaan. Dat is de blijde boodschap van het Boeddhisme, de waarheid, die den mensch hier vrij maakt (6 en 7).’ Uit de Westersche wereld laat de Schrijver Cartesius, Spinoza, Hume en Kant optreden, en hij komt tot ‘de groote Russische schrijvers, die dieper zielkunde er op na houden dan menig westerling.’ Al voortredeneerende geeft de Hoogleeraar een betoog over den wil en de wilsvrijheid, en in blijde stemming eindigt hij zijn opstel. ‘De jongeren onder ons, roept hij uit, zijn hier te lande bezig een tijd voor te bereiden, waarin kloekheid van zin en gezonde levenslust opnieuw den boventoon zullen voeren. Uit instinktief zelfbehoud verwerpen zij leeringen, welke dreigen hun het merg uit de beenderen te zuigen. Een nieuwe geest werkt en woelt in hen. Zij zijn geneigd weer in zich zelf te gelooven en van zich zelf af te hangen. Men vleit (lees: vlijt) zich niet langer behagelijk bij het agnosticisme neder. Van het wijsgeerig denken wordt als van ouds de beantwoording van groote vragen geëischt. Men tracht Kant en de genieën uit zijn school, Fichte, Schelling en vooral Hegel te begrijpen... Een betere periode is ons volk binnengetreden. De tijd van slapheid, waarin men, om een fijngekozen term van een onzer voortreffelijke prozaïsten te ontleenen, “langs lijnen van geleidelijkheid” naar beneden gleed, schijnt te zijn verstreken. Er waait een frissche wind over Nederland.
Het is nog maar de dageraad, doch die een schoonen dag belooft. Onze eeuw schijnt niet te zullen toebehooren aan slaperige, halfbewuste automaten, maar aan vrijen van geest, die oog en hart hebben voor de onzienlijke werkelijkheden, voor waarheid en gerechtigheid (34 en 35).’
Zijn hart, zijn volle liefde geeft de Schrijver aan John Ruskin, al moet hij ook erkennen, dat deze ‘in sommige opzichten een tamelijk onpractisch man was (37)’, want ‘hij heeft, gedurende
| |
| |
een lange reeks van jaren, met onbezweken trouw, geheel onverplicht, de taak vervuld, welke de wereldschgezinde, voor het gouden kalf knielende geestelijkheid van het Protestantsche Engeland in den regel op ergelijke wijze verwaarloosde... Niemand heeft met zooveel nadruk als de leek Ruskin de waarheid verkondigd, dat het een mensch, ja zelfs een volk, niet baat, de gansche wereld te gewinnen, als men daarbij schade lijdt aan zijne ziel (38)’
Gansch niet tevreden is van der Wijck met het boek: ‘Gekleurde Wolken, een boek in proza en verzen’, geschreven door den Zutphenschen predikant van den Berg van Eysingha, en hier aangeduid met den naam van ‘Hegeliaansche Litteratuur’. ‘Ik was gezind, zoo lezen wij om (dat) boek te bewonderen, want men had mij verzekerd, dat de Schrijver een man van groote gaven was. Ik ben wonderlijk uit de koets gevallen. Bij de lezing ademt men een lucht in met onreine stoffen. Het is een slecht boek met hier en daar iets moois er in (66).’ Tot staving van het harde oordeel over den Hegeliaanschen predikant geveld, doet de beoordeelaar allerlei aanhalingen en hij levert een betoog om te bewijzen, wat hij zegt, aan het slot van zijn artikel, waarin hij het volgende verklaart.
‘Deze rijkbegaafde, thans nog zoekende geest, zou een weldaad worden voor zijn volk, wanneer hij kon besluiten de in zijn verbeelding voor anderen ontoegankelijke bergtoppen te verlaten, vanwaar hij met minachting neerziet op het menschengekrioel aan zijn voeten, op het kloeke, sterke, bedrijvige, hulpvaardige en liefhebbende volk onder hem. De massa is allerwege gezond. Wie het spoor bijster is, kan des noods van een eenvoudig en rechtschapen burgerman de levenskunst leeren. Ik heb bij voorkeur den nadruk gelegd op het slechte van dezen bundel, omdat ik wensch dat de schrijver, die thans een verleider is, een trouwe leidsman worde (79).’
Hoogst belangrijk is het artikel over Ellen Key, de Zweedsche schrijfster die ‘in 1895 te voorschijn trad met haar boek “Individualisme en socialisme”. Hierin beproeft zij die twee
| |
| |
tegengestelde stroomingen onzer dagen in één bedding te doen samenvloeien: aan Nietzsche en Tolstoj beiden wordt betrekkelijk gelijk gegeven.... Ellen Key heeft een reeks van dikke boeken geschreven, die in allerlei talen zijn verschenen. Zij heeft vooral in Zweden, maar ook buiten de grenzen van haar land een onnoemelijk aantal voordrachten gehouden. Zij is een der meest beroemde vrouwen van onzen tijd (103 en 104).’
Met sympathie zijn de bladzijden geschreven, die ons de gestalte der beroemde Zweedsche, hoogstaande vrouw voor oogen stellen: ‘Nietzsche, zegt v.d. W., kan in menig opzicht haar geestelijke vader heeten. Ik trof de volgende merkwaardige karakteristiek van dien veel bewonderden schrijver bij haar aan.
‘Op niemand zijn Goethe's woorden over den mensch meer toepasselijk: ‘ein Sehnsuchtsvoller Hungerleider nach dem Unerreichlichen.’ ‘Iedereen die iets met zekerheid wenscht vast te stellen, moet Nietzsche op een afstand houden.’
‘Vervolgens wijst zij op het groote verschil tusschen Kant en Nietzsche. Volgens Kant is de stem van het geweten, dat zich enkel van binnen uit wetten laat stellen, de stem van God in ons. Nietzsche daarentegen acht het geweten, gelijk de rest van onze natuur, ‘van de aarde en aardsch.’ Vandaar dat zijn denken met het doorboren van eene rots te vergelijken is.
‘De diamanten punt van de boor is de vraag: waarom juist zedelijkheid? Waarom niet liever onzedelijkheid, zoo die den levenswil beter dient? Hoe is het goede het goede geworden? Was het misschien niet het voor de stijging der menschheid kwade? Welke waardemeter heeft over het verschil tusschen goed en kwaad beslist? Het doel van het doorboren der rots was een weg te banen, die voerde naar het ‘Jenseits von Gut und Böse’.
Op die wijze teekent (109 en 110) Ellen Key in korte woorden die andere gestalte, waaraan de Schrijver voortreffelijke en leerrijke bladzijden (204-253) heeft gewijd.
Zijn opstel over Bruno (159-203) heeft den volgenden aanvang. ‘Het standbeeld van Bruno, dat op 9 Juni 1889 te Rome onthuld werd, is een edel en voornaam kunstgewrocht.
| |
| |
Niet daaraan evenwel ontleent het zijn groote beteekenis. Het is nog iets anders en iets meer dan een kunstgewrocht. Het is een symbool - een symbool dat zeer verstaanbare, luid klinkende, forsche woorden spreekt, welke niemand onverschillig laten, de gemoederen in oproer brengen, gloeiende geestdrift wekken bij sommigen, afschuw, heilige verontwaardiging bij anderen, - een symbool, dat, als een vlag, als de roode vlag der Commune of als de nationale vlag der krijgsmacht van Versailles, vereenigt en verdeelt, menschen tot legers samenvoegt, legers vijandig aan elkander overplaatst.
Vraag den liberalen wat Bruno's standbeeld beteekent. Zij zullen u antwoorden: een protest tegen geloofsdwang.
Vraag het den clericalen. Zij zullen zeggen: hulde aan de ketterij, hulde aan opstand tegen het Christendom.
Vraag het den philosooph, den onpartijdigen toeschouwer, die zijn tijd wenscht te begrijpen. Hij zal u antwoorden, dat dit standbeeld, hetwelk de eene helft der Italiaansche natie vroolijk jubelend naar haar hoofdstad deed toestroomen, “met een ijver en vuur, waardoor men aan de groote dagen der Olympische spelen van Griekenland werd herinnerd,” terwijl de andere helft, als gold het een dag van nationalen rouw, haar huizen gesloten hield en den hemel om verlossing smeekte, - hij zal u antwoorden, dat dit standbeeld eene openbaring is van de verdeeldheid van het Italiaansche volk en van alle volken der beschaafde wereld, een teeken van den schoon bloedeloozen, toch zoo fellen strijd, die in onze dagen om den godsdienst wordt gevoerd (159 en 160).’ Die philosooph is van der Wyck en hij zegt: ‘Aan die drieërlei beschouwing wensch ik recht te doen wedervaren.’ Daartoe wendt hij een poging aan in het opstel, dat een sieraad is van het boek. Een tweede sieraad daarvan, is de hulde gebracht aan de nagedachtenis van één van de voortreffelijkste Nederlanders, dien wij hebben gekend en gehoord, van Allard Pierson. Die geniale mensch, die geniale schrijver was een kind van het Réveil, die als knaap ‘in het vroom en dichterlijk gezelschap van Da Costa, de Clercq, Capadose, de Liefde het voedsel vond, waaraan zijn zie van nature behoefte had,’ en die als jongeling kwam onder den betooverenden invloed van Opzoomer, zijn Meester en ook den Meester van onzen Schrijver. Het stuk over Pierson verdient niet
| |
| |
alleen te worden gelezen, maar te worden herlezen en te worden overdacht. Zelfs wanneer het bij de lezing tegenspraak wekt in onze ziel, bewonderen wij nog Pierson, zoo als hij voor ons staat in het licht, dat zijn bewonderaar op hem laat vallen.
Een streng moralist is van der Wyck: dat blijkt vooral uit het laatste opstel van den bundel: ‘Wisselvallig Plichtbesef.’ Kortelijk is de inhoud van het korte, maar veelzeggende artikel samengevat in de volgende woorden. ‘Wij verwerpen dus de stelling van Rauwenhoff, dat “enkel de vorm van het plichtbesef, blijvend, maar de inhoud wisselvallig is.” Juister achten wij het te zeggen, dat de vlag van het zedelijk gezag nagenoeg overal dezelfde lading dekt (333).’ - Niet alleen van dit stuk, maar van het gansche boek moet men zeggen: het is eene kostelijke gave.
Wie onder ons, Protestanten, in onze dagen de geestesstroomingen aandachtig gadeslaat, wordt getroffen door een opmerkelijk verschijnsel. Terwijl velen zich los gevoelen of zich los maken van het Kerkelijk en dogmatisch Christendom, met het bewustzijn dat zij naar den geest leden zijn van eene onzichtbare Gemeente, die hooger is dan alle Kerken. Onder hen zijn er, die zich opgewekt gevoelen, om tegenover de stichtelijke lectuur met godgeleerde kleur eene andere lectuur te plaatsen, en wel bepaald tot stichting hunner medemenschen. Iets van dien aard wordt ons aangeboden door Lod. van Mierop in zijn ‘Geestelik en Maatschappelik Leven’, eene reeks van korte opstellen, deels van godsdienstigen aard, deels van zedelijke strekking. Eenigszins zijn zij te vergelijken met de ‘Stichtelijke Uren’ van Beets, niet wat betreft de leer of den kunstvorm, maar wat betreft het doel van den schrijver. Professor Chantepie de la Saussaye zegt van het laatstgenoemde werk: ‘De Stichtelijke Uren hebben buitengewonen opgang gemaakt. De hoorders van Beets,’ - die de stukken als preeken hadden hooren voordragen - ‘de trouwe vrienden van Heemstede en Amsterdam’, allen die aan de kringen van het Reveil min of meer aangesloten waren, juichten. Maar ook vroomen, die later geleerd hebben te gruwen van de ‘ethische’ richting, bij wie de gereformeerde traditie leefde, vooral op de Veluwe, ontvingen dit woord met blijdschap. Het was in menig opzicht een dorre tijd: hier star
| |
| |
dogmatisme, ginds rationalistische moraal; geen wonder dat de harten opengingen bij een eenvoudige, frissche, diepe, natuurlijke prediking als deze (N. Beets, 113).’ - Eenigszins, zeide ik, is van Mierop, de onkerkelijke man, te vergelijken met den kerkdijken Beets. Hij geeft een ‘Woord vooraf’, en zegt daarin: ‘Ik houd mij overtuigd, ook op grond van opgevangen uitlatingen en ontboezemingen, dat het hier bijeengebrachte, meerderen tot nut en zegen kan strekken.... Naar tijdsorde laat ik de stukken niet volgen, doch bij de rangschikking heb ik getracht in het algemeen te doen uitkomen hoe het geestelik leven in het maatschappelik leven z'n openbaring vindt en behoort te vinden’.
‘Christus roept ons’ zegt het opschrift van het eerste stuk, dat als aanhef de strekking aanduidt van het gansche boek.
‘Het is Kerstdag, nu ik dit schrijf.
Kerstgloed is over mij gekomen, de herborene bezieling, de vernieuwde kracht van den levenden Christus.
De natuur is zonloos, vries-koud hangt ijzige mist over de landen, stil-wachtend rijzen boomstammen op in nabije omneveling. Eenzamer dan ooit liggen de wit-gesauste huisjes in omkransing van gaaf-groen denneloof berustingvolle plekjes in het grauwdonzige geheel van mysterieuze wijding.
Alles zwijgt, alles ligt droom-verzonken.
Zelden hoorde ik zo duidelik, wat het leven, dat ik in dat alles leven zie, te zeggen heeft. Tot diep in mij klinkt het door. Het spreekt van het kleine, dat het grote houdt omsloten. Van het nederige, dat het geweldige weerspiegelt. Van het waas-ijle, dat het zon-krachtige omhult. Van het schijn-dode, dat het eeuwig-levende in zich bevat.
Voor velen is de wereld ook zonloos. Verkleumend killen de levens van talloos veel mensen. Wachtend in wanhoop op wat na dit, nog komen zal. Eenzamer dan de kale berken en verlatener dan de onbetreden hei. Vreugdelozer en kreupeler dan het dor-bladerige eikenhakhout. Leeghartiger dan de uitgeholde knotwilg-stammen. Zoekens-moede in het grauw-duistere van zonde-nacht, ogen-sluitend voor het wreed mysterie van het leven.
| |
| |
In Kerstgloed hoor ik de roep van den Christus. Mij roept Hij en u roept Hij, en heel de wereld roept Hij. En Zijn roepen is trilling van Leven, zijn Woord is een boodschap van Verlossing, een blijde mare van Licht dat schijnen zal in de duisternis, van een gloed die verwarmen zal het meest verkleumde, van een Leven dat krachtiger is dan Zonde en Dood.
En al wie reeds eerder door den Geest van Christus tot een nieuw leven, tot het Ware Leven is herboren, hoort in volheid van Kerststemming hoe de Christus ons roept om mèt Hem en in Zijn kracht de van God vervreemde en in weedom verkommerende menschzielen, God in hun diepste Zelf weer te doen vinden.
25 Dec. 1908.’
In het tweede stuk geeft ons de Schrijver een leekepreek, ‘Een Kerst-toespraak’, die werd ‘Uitgesproken bij een Kerstviering te Hilversum, op den avond van 24 December 1904,’ - een kort, liefelijk en opwekkend woord (3-11). Daarna volgt (12-28): ‘Zie de Mens!’ ‘Religieuse toespraak, gehouden op Palmzondag 1903 te Amsterdam, voor de Amsterdamse groep der Christen-Anarchisten,’ waarin als grondtoon klinkt: ‘Ziet op Jezus! Ziet, de Mens! Ziet, de Verlosser der Mensheid! O laten wij altijd op Jezus blijven zien!’ - Rijk aan inhoud is het boek dat op vele bladzijden meeningen bevat, gansch en al afwijkende van de gewone denkwijze der hedendaagsche Christenen. Toch is het de lezing overwaard, en het staat voor ons als het getuigenis van een oprecht man.
Nog sterker afwijking van het alledaagsche en overgeleverde Christendom dan bij van Mierop voorkomt, vertoont zich in het geschrift van Dr. Denier van der Gon. Zelfoefening tot ‘Eenwording, dat is: bewustwording van ons eenzijn met God en, in Hem, met al wat leeft,’ ziedaar de inhoud van het kleine boek, dat ons het gansche jaar door leiding wil geven om te komen tot die ‘Eenwording.’ Deels geeft de Schrijver toelichting en verklaring, deels tal van Spreuken. ‘Aan den Bijbel, zegt hij in zijn Voorwoord (VI) had ik ongetwijfeld zeer veel kunnen ontleenen, maar dit maakte een keus moeilijk en ik hoop ook,
| |
| |
dat menig Bijbelwoord den lezer van zelf voor den geest zal komen, als hij hier het overeenkomstige leest. Daarom heb ik uit den Bijbel niets overgenomen.’ Is de eerste maand bepaald gewijd aan de behandeling van de ‘Eenwording’, de volgende maanden hebben tot inhoud: ‘Eenheidsgevoel, Eenheidskennis of -inzicht, Zelfovergave (-opoffering, -verzaking), Zelfbeheersching, Waarzijn, Evenwicht, Godsdienst, Zelfvertrouwen, Zaligheid, Levenstichting en Inkeering’. - Het is een vreemdsoortig boek, in elk opzicht, dat wil zeggen, en wat den vorm en wat den inhoud betreft.
De spreuk van 31 December is deze:
‘Als de Heere God in Allen en in Allen Alles is,
Zal het licht zijn, eeuwig licht zijn, Licht uit licht en duisternis.
Den Heer de Fremery komt de eer toe dat hij, even als de beide Schrijvers, die zooeven zijn besproken, een oprecht man is, die aan het slot van het kleine boekje over ‘De Gave der Gezondmaking’ den inhoud daarvan op de volgende wijze samenvat.
‘Het magnetisme, steunend op het beginsel van een nog niet overtuigend aangetoond magnetisch-fluïde, wacht nog op erkenning door de officiëele wetenschap en zoolang deze niet is verworven, is het vergeeflijk, dat de zonen der Alma Mater er tegen ingenomen zijn. Maar nu meer en meer stemmen opgaan om het goed recht van het magnetisme te bepleiten; nu enkele medici en vele ontwikkelde leeken, op grond van door hen waargenomen feiten, de overtuiging verkregen hebben, dat enkele menschen ontegenzeggelijk de gave der gezondmaking bezitten, nu ware het te wenschen, dat de houding der doktoren over 't algemeen een andere werd, en zij niet meer dreigen, hun congé te zullen nemen, indien een patiënt genezing mocht willen zoeken bij een magnetiseur. Integendeel zou het toegeven aan zulk een alleszins gerechtvaardigd verlangen hun gelegenheid schenken tot het doen van hoogst waardevolle waarnemingen.’
Den Haag, 30 September 1912.
|
|