| |
| |
| |
Gedichten door Giza Ritschl.
I.
Mit erhobener Brast, mit stolzem Sinn,
Ich singe laut aus wer ich bin,
Und ich lebe wie es mir gefällt.
Doch die Menschen plaudern und schwätzen,
Und verwundern sich über mich,
Sie probieren zu reitzen, zu hetzen,
Und beschimpfen mich fürchterlich.
Doch ich, die stolz und mutig an ihnen vorübergeh
Ich, die stolz und mutig verbirg mein Leid und Weh,
Ja, ich stehe fest, mit erhobener Brust,
Und ich gehe und ich komme wieder,
Und ich singe voll stolz, voll trotziger Lust
Die schönsten Liebeslieder.
| |
| |
| |
II.
Ich füge bei meinem Liede,
Lilien, Rosen und Trauben,
Und als Symbol von meiner Liebe,
Zwei weisze Turteltauben.
Auch mein Glauben, mein Sehnen,
Mein Hoffen, mein Streben;
Meine Schmerzen, meine Thränen,
Meine Freuden, mein Leben.
Ja, alles geht weg von hier,
Weit weg von mir, von mir.
Zu Ihm den ich bis zum Grabe,
| |
| |
| |
III.
Van düstern und heiteren Tagen,
Wil ich Dir, mein Liebster singen;
Von Wonnen, von Freuden und Klagen,
Und von sehr verschiedenen Dingen.
Ja, vom Ringen, vom Kampfen und Streiten,
Von Liebe, von Lust und Schmerz,
Und von den schönsten Kostbarkeiten,
Von meiner Seele, von meinem Herz.
Auch von meinem Glauben und Sünden,
Von meinen Fluchen und Gebeten,
Ja, ich will Dir in meinem Lied verkünden,
Von allem was ich erlebte.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
V.
En mijn gedachte laat ik zweven.
En ik verheug mij over 't leven.
En ik durf maar alles te wagen.
En ik vrij, en ik kus U teeder.
En ik begin maar telkens weder.
| |
| |
| |
VI.
Hij heeft mijn hart verstaan.
Nu leeft hij alleen voor mij,
Ik mag zijn lippen kussen,
Hij zal mijn liefde sussen.
Nu kan ik gelukkig leven.
| |
| |
| |
VII.
Mijn hart is blij, mijn harte weent,
Mijn harte hoort, mijn hart verneemt,
Mijn hart ontvangt, mijn harte beeft,
Mijn hart bemint, mijn harte geeft.
Mijn hart is trotsch, mijn hart is rijk,
Mijn hart waarin een weelde prijkt,
Een liefdeweelde vol licht, vol pracht,
Een liefdeweelde heel fijn en zacht.
Mijn hart, dat eens zoo droef en arm,
Mijn hart is nu heel rijk en warm,
Mijn hart dat klopt nu, het klopt heel blij,.
Mijn hart vol vreugd, vol melodij!
Mijn harte zingt, mijn hart is dronken,
Mijn harte heeft van het geluk gedronken.
Het liefdegeluk van zijnen mond,
O zalige dag, o zalige stond.
| |
| |
| |
VIII.
Waar en wanneer zal ik hem weerzien
Waar en wanneer zal ik hem weer biên
Mijn liefde en o nog meer!
Waar en wanneer zal mijn ziel en mijn
Zijn zich eens met hem verblijden;
Waar en wanneer zal het einde zijn
Van al dat minnen en strijden?
En, waar en wanneer zal ik eens rusten gaan,
Ach! waar en wanneer zal het zijn gedaan
Met mijn liefde en met mijn droomen?
| |
| |
| |
IX.
Waarom zoo een drukte met woorden, wees stil en luister naar het binnenste van Uw wezen. Volg Uw gedachte, geniet van het denken, en doe Uwe oogen dicht, dan ziet gij het licht van Uw eigen ik branden, hetwelk in de diepste diepte van Uw zijn voor U schijnt.
Ik ben nu eenzaam en alleen, mijn hart hoor ik spreken. Het spreekt van de smart, die zich niet laat verdringen. En o, die ik voel branden, als de pijnlijkste wonden.
Laat ik U, mijn stilte, niet ontvluchten, aan U liever vertellen mijn geheim, ook mijn droomen wil ik U vertrouwen, aan U, mijn stilte, heel alleen, eenzaam alleen met U, mijn stilte, en met mijn droomen, en met mijn geheim.
Ik kies den donkeren weg, om mijn eigen licht te kunnen zien branden, door het duister heen moet mijn licht mij leiden, op alle wegen. Ja, steeds diep en dieper gaan de duisternis in, zonder vreezen, zonder bangen.
Mijn ziel lijdt, maar wild en vol bewustheid strijdt mijn hart, het trotseert den storm, het wil winnen, de wil voere en geve kracht aan mijn hart om eens trotsch en grootsch vanuit de hoogte, ja vanuit de hoogste hoogte, het lange en gevaarvolle, het eindelijk overwonnen strijdterrein te overzien.
Bloemendaal, 1912.
|
|