| |
| |
| |
De nachtwake van Palinurus door Balthazar Verhagen.
Aan Alphons Diepenbrock.
‘Jaside Palinure, ferunt ipsa aequora classem;
Aequatae spirant aurae; datur hora quieti’
Zoo had bij kalmen vloed wêer Troje's ranke vloot
Zich van Sicilië gewend en zee gekozen;
En de bezielde slag der riemen dreef de brooze,
Wel uitgeruste schepen door het avondrood
Naar 't heerlijk doel: om in vijandige gewesten
Het Hart der wereld, Rome, de Eeuw'ge Stad te vesten.
Nog lang had, peinzensmoede, roerloos aan den boeg,
Aeneas het verleden, al 't verwonnen lijden
Gewogen tegen hoop op vreugdevoller tijden,
Toen hem de nacht heur floersen om de slapen sloeg,
Vergetelheid en rust hem over de oogen vloeide,
En al zijn somberheid in blijder droom ontbloeide.
De vocht'ge nacht klom hoog ten Pool en nam heur keer;
De riemen hingen onbewogen langs de kielen,
De stoere roeiers, waar zij van de banken vielen,
Ontspanden hunne leden, strekten zich ter nêer,
Wanord'lijk, ruggelings, of 't voorhoofd zwaar op de armen,
En zonken in des sluimers vrede en mild erbarmen.
| |
| |
Met langen adem blies de koele wind in 't zeil,
Licht ruischende door 't want, en deed de masten kraken.
Maar aan het roer hield Palinurus trouwe wake:
Hij tuurde naar der sterren loop, mat mijl na mijl,
En stelde 't luist'rend oor, of door den zang der baren
Een luider schallen duidde op klippen en gevaren.
De breed geschouderde stond vast van hand en oog
En zwenkte stadig naar het went'len der Pleijaden,
Als wijze gids der vloot, die vlot langs gladde paden
Met blanke zeilen door de stille stonden toog.
Hij speurde of niet een wervelstrooming één der schepen
Ter zij, naar eenzaamheid en ondergang mocht sleepen.
Wijd, rondom, gleden door het suizelen der nacht
De waat'ren, rustig stuwend in bedwongen stroomen.
Zij deinden, vloeiden, in een eind'loos gaan en komen,
En trilden in den maneschijn, die bleeke pracht
Van huiv'rend zilver over trans en zeeën spreidde
En 't alles in een stil, geheiligd zwijgen wijdde.
Toen is, geruischloos glijdend uit het sterrenlicht,
De schaduwen der nachtlucht lichtelijk bewegend,
De God des Slaaps, o Palinurus, U bejegend.
Op donzen wieken streek hij voor Uw aangezicht,
Zijn donk're blik bracht, argelooze, U trieste droomen,
Toen hij bedwelmend fluist'ren U in 't oor deed stroomen:
‘O, zoon van Jasos, Palinurus, waakt gij thans?
De maan staat hoog, de sterren stralen, en geen vlagen
Bedreigen 't schip, dat door den veil'gen vloed gedragen,
Nu zelf zijn weg wel vindt in wiegelenden dans.
Voorspoedig is de vaart - strek thans Uw leden breeder
En sluit Uw moede wimpers, vlei Uw hoofd ter neder.
| |
| |
Uw koning ligt in droomen en vergeet zijn wee,
Gij hoort den adem van Uw sluim'rende gezellen,
Geen vogel heft zich, om door 't nacht'lijk ruim te snellen,
De visschen drijven blind'lings met de golven mêe -
Nu zijn de volk'ren blind, en blind de hooge goden:
Geen ziel waakt in dit uur, nu 't leven is gevloden.
't Is àl geheimnis van Oneindigheid en Rust,
Voleinding van het eeuwig smachtende Verlangen,
Een tijd van stillen hartslag, van verstomde zangen,
Een ademtocht des Doods, die 't woelend Leven kust,
Geheimnis, als geen menschen wakend zouden schouwen,
Die, stoer in 't licht, der wereld zware werken bouwen!’
De stuurman sloeg vermoeid zijn oogen op en sprak:
‘O, wie gij zijt, een bode uit eeuwige aetherzalen,
Die mij der goden gunsten meldt in milde tale,
Of wel een kreet van 't eigen hart, dat loom en zwak
't Verlangen roept naar droomen en ter rust wil neigen,
O, Stem vol zoetheid en bekoring, wil mij zwijgen!
‘Den kalmen glans der luchten en der baren rust,
Alle elementen in hun snelle wisselingen
Zou 'k onderkennen? Niet tot staren de oogen dwingen,
Nu mij de koning waakzaam waant en wel bewust
Van rampen, wen de koelten ons het veiligst wiegen,
Indachtig, dat de reinste schijnsels 't meest bedriegen?
Nog ligt het Oosten in den fellen gloed en damp
Van Troje's brand, en 't is of nog mijn ooren dreunen
Van 't storten der paleizen en het doffe kreunen
Van wie vertwijfeld vielen in dien laatsten kamp.
Maar macht'ger stem hoor 'k door de starre stilte breken
En manend mij van 't raadsbesluit der Moira spreken!
| |
| |
Indien mijn makkers rusten en mijn koning droomt,
Zoo is 't opdat de kracht en adel onzer vaad'ren
Zich sterken in hun bronzen borst en zwellende aad'ren,
En zij, wen aan de morgenkim Italië doomt,
Met vuur'gen wil in 't oog en onverwinb're leden
Het ons ten roem beschoren heilig strand betreden!
Speur 'k in den wind reeds geuren uit het Tiber-dal,
Het machtig ruischen van Cumaea's eeuwige eiken?
Daar wacht de priesteres Sibylla, die de rijken
Der dooden voor mijn grooten vorst ontsluiten zal,
Opdat hem 's Vaders Schim in de Elyseesche velden
't Geheim der toekomst en der goden wil zal melden.
‘De kiem van 's werelds grootheid sluimert aan mijn voet:
't Geslacht, welks naam in 't goud der sterren staat geschreven,
De goddelijke held, die door het Lot gedreven,
In zwaren strijd der volk'ren bruisende gemoed
Tot reiner zeden temperend, zijn tocht zal richten,
Om 't fier Latijnsche Rijk en Rome's roem te stichten.
Uit zijn onsterflijk bloed zal dan in 't Capitool
Op zeven heuv'len eenmaal Caesar stralend tronen,
Den scepter strekken naar de verste regionen,
En 't toga-dragend volk verheffen tot symbool
Van mannendeugd en wijsheid, dat voor alle tijden
Zijn smetteloozen luister over de aard' zal spreiden!’
Hij zweeg - Als een orakel had de zware stem
Van Palinurus langs de wijde zee wêerklonken.
Zijn deinzende oogen, diep in 't bleek gelaat verzonken,
Hief hij nog ééns naar 't firmament - Met vasten klem
Greep hij het roer, zwaar leunend op den stang - hij hijgde,
En streed met de verdooving, die zijn hart bedreigde.
| |
| |
Toen hief de God zijn staf, gedrenkt in 't zoete vocht
Van eeuwig slapen en van doodelijk vermoeien,
En deed de droppen dauwend op zijn slapen vloeien,
Hem oog en geest bedwelmend, dat hij duiz'lend zocht
Naar steun - en wankelend, met anstige gebaren,
Het brekend hout omklemde en nêergleed in de baren...
Zijn kreten heeft die nacht geen mensch'lijk oor verstaan.
En toen de stervensnood zijn adem deed verstijven,
Zag hij het schip ontredderd van de vloot af drijven,
Eenzaam verdolend in den weifelschijn der maan.
De God verhief zich wiekend naar de sterren weder
En staarde op 't nachtlijk onheil onbewogen neder.
Maar toen de kiel naar der Sirenen rotsen voer,
De onheil'ge, waar 't gebeent' van velen ligt te bleeken,
Kwam 't luid gebruisch der branding 's konings droomen breken.
Hij snelde toe, greep zelf het onbeheerde roer,
En zocht den einder af, tot hij de witte zeilen
Van zijn genooten door de late nacht zag ijlen.
Hij weende en aan zijn borst ontwelde een diepe zucht:
‘O, gij, dien stille nacht en maanlicht overmanden,
Naakt zult gij liggen, vriend, aan onbekende stranden...
De sterren bleeken, 't morgenrood doorgloeit de lucht,
Op, mannen, aan de riemen laat den scheepsroep klinken,
Ons drijft het Noodlot voort: Ik zie de bergen blinken!’
2 Sept. 1912.
|
|