De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 798]
| |
De gemeenschapsplicht der vrouw door W. Wynaendts Francken - Dyserinck.Zonder socialen arbeid geen ethiek. In de N.R. Ct. van 26 en 27 Januari 1912 kon men eenige ingezonden stukken lezen getiteld: ‘Vrouwenrechten - ook Vrouwenplichten?’ ingeleid door een ‘dr. H’ en vervolgd door een viertal even onbekende grootheden. Alle vijf bleken totaal onkundig van 't feit dat ‘vrouwendienstplicht’ een internationaal reeds druk besproken vraagstuk is, en de redactie van het eerste Nederlandsche dagblad, behandelde de kwestie en bagatelle door de discussie te sluiten, eer eenige ernstige bespreking van dit ingrijpend onderwerp had kunnen plaats hebben. Toch heeft juist de onkunde van de aan die polemiek deelnemenden mij zoo bizonder verheugd, omdat er uit bleek hoe het denkbeeld van een gemeenschapsplicht der vrouw spontaan, zonder eenige leiding of voorlichting, in ons volk begon te ontstaan. Want wat die vijf Rotterdammers dachten, zullen morgen wellicht zes Groningers of tien Maastrichtenaars denken, ook al zijn die even onbekend met de publicaties op dit gebied. En eerst wanneer geheel uit zichzelf een idee op allerlei verschillende plaatsen en binnen niet te lang tijdsverloop zich baanbreekt, is er kans om tot een vruchtdragende bespreking, tot een noodige organisatie wellicht te komen. Wanneer ik dan ook iets langer bij die ingezonden stukken stilsta, dan gegeven de weinige gewichtigheid ervan verdedigbaar lijkt, dan is dat omdat juist zulke uit de groote menigte oprijzende wenschen een zaak zeker niet minder nader bij een praktische toepassing brengen, dan de doorwerkte brochures of voordrachten van leidende persoonlijkheden. | |
[pagina 799]
| |
Eigenaardig is het standpunt van den inleider die een vrouwendienstplicht voorstelt om de meisjes bij haar maatschappelijken loopbaan te handicappen!! ‘Waar door den militieplicht aan de jongelingschap van allerlei stand en ontwikkeling hoe langer hoe grooter bezwaren voor hun carrière worden in den weg gelegd, is het daar nu nog billijk, dat de meisjes hiervan geheel worden vrijgesteld?’ Bij de verdere inzenders is ‘eerst kiesrecht dan dienstplicht’ de roode draad die 't betoog bijeenhoudt, maar treffen we toch ook de opmerking van beter kaliber aan: ‘zou de vele bloedarmoede, bleekzucht en zenuwziekte niet verdwijnen, bij geregeld werken en... verplicht werken’. Al bleek ook hier weer de grenzenlooze eenzijdigheid der dame-feministe, die over 't hoofd ziet dat de vrouw uit de arbeidende klasse, dat is de meerderheid, meer dan genoeg werkt, en dat haar bloedarmoede op andere wijze bestreden moet worden, haar inlijving bij de vrouwendienstplichtigen om heel andere redenen gewenscht is. Een bepaald houvast hadden we aan de mededeeling, dat ‘Volksweerbaarheid’ met raad en daad degenen ter zijde zou willen staan, die zich ‘vrijwillig in het verplegen zouden willen bekwamen’. Te zeer intusschen klinkt door alle stukjes de toon van ‘militaire ziekenverpleging’. Persoonlijk heb ik zeker allerminst het recht daarover te vallen; want ik heb zelf ervaren hoe dit 't eerste en meest voor de hand liggende punt is, dat zich aan ons opdringt, wanneer de gedachten eenmaal in een dergelijke richting gaan. Toen ik in Aug. 1902 voor het eerst als spreekster optrad in een vergadering van 't landelijk comité voor Algemeen Kiesrecht, in Den Haag, heb ik met 'n enkel woord, daarna vrij geregeld en uitvoerig bij de bespreking van vrouwenkiesrecht dienstplicht-als-verpleegster verdedigd. Eerst langzamerhand heb ik 't onpraktische en eenzijdige er van ingezien, om ten slotte tot de verdediging van een gemeenschapsplicht op algemeen maatschappelijk gebied te komen. Ook een tweetal andere schrijvers dr. Lingbeek en generaal Staal hebben verplichtingen als verpleegster, de laatste in den vorm van vrijwilligen dienst bij het Roode Kruis, in dit verband en zonder die nadere uitbreiding verdedigd. Terwijl in Januari 1911 de bestuursleden der Vereeniging tot Verbetering van den Maatschappelijken en den Rechtstoestand der vrouw in | |
[pagina 800]
| |
Nederland in een adres aan de Koningin betreffende de grondwet deze passage opnamen: [ingevolge artikel 180 van de grondwetGa naar voetnoot1)] ‘dienen ook vrouwelijke Nederlanders geroepen te worden om mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid en tot verdediging van het grondgebied. Een nieuwe Militiewet onder vigueur der grondwet en der tegenwoordige “verklaring” wie Nederlanders zijn, zal òf alle vrouwen “buiten staat” moeten verklaren, òf ook ten haren opzichte den dienstplicht regelen. De ondergeteekenden, hoewel niet blind voor verschillen zoowel op anatomisch als op geestelijk gebied tusschen man en vrouw, zijn van oordeel, dat ook voor vele vrouwen b.v. op het gebied van administratie, intendance, verzorging van zieken en gewonden een taak ten opzichte van de landsverdediging kan worden aangewezen en dat zij op dit gebied niet behoeft te worden teruggedrongen’. Het spreekt vanzelf dat deze werkzaamheden opgedragen zouden kunnen worden aan die dienstplichtige vrouwen, die daartoe reeds een zekere geschiktheid bezitten; - in het algemeen zal het materiaal dat beschikbaar komt eerst nog een zekere opleiding noodig hebben. Wil men - wat een onmisbare voorwaarde is om tot verwezenlijking van het denkbeeld te komen - de opleiding tevens min of meer produktief maken, dan zal men 't gebied van werkzaamheid voornamelijk buiten de kazerne moeten zoeken. Men make zich natuurlijk los van de onverstandige concurrentie-opvatting: vrouwendienstplicht als struikelblok; plaatse zich boven de te eenzijdige behandeling van weerbaarheid en gezondheid van het bevoorrechte jongedametjeGa naar voetnoot2); maar gunne natuurlijk die beide een plaats in het geheele stelsel. Om niet noodeloos in herhalingen te vervallen, verwijs ik voor de nadere bizonderheden uit de vroeger verschenen litteratuur op dit gebied naar mijn artikel in de Nieuwe Gids van April 1909. In 't kort stip ik er slechts uit aan, dat in 1900 Frieda von Bülow | |
[pagina 801]
| |
over ‘Weibliche Einjährige’ schreef; in die Zukunft no. 40, in datzelfde jaar in het Zeitschrift für Krankenpflege Jahrg. XXII, Dezember, de kwestie besproken werd; de Hygiënische Bladen van 1901 no. 6 een opstel van dr. Lingbeek brachten; en prof. Zimmer in 1902 in Blätter für Volksgesundheitspflege 2e Jahrgang Heft 19 beschouwingen over ‘die Bedeutung des Freiwilligenjahres der Frauen für die Gesundheit’ publiceerde. Daarna heeft generaal Staal in de Gids no. 5 van 1908 zijn denkbeelden over ‘den persoonlijken dienstplicht der vrouw’ ontwikkeld en verschenen aan het einde van datzelfde jaar in ‘La Suffragiste’ artikeltjes van dr. Madeleine Pelletier. Als afzonderlijke uitgave wijs ik op ‘Ein Freiwilligenjahr für Frauen in der Krankenpflege’, Erfahrungen und Urteile von Schwestern des Ev. Diakonievereins, Berlin-Zehlendorf 1907, Verlag des Ev. Diakonievereins, 3te Auflage; Marie von Schmid ‘Mutterdienst’, Leipzig Felix Dietrich 1907, en ‘In die Kaserne mit der Frau’ Anregungen von Hans Eschelbach, Albert Ahn Berlin, zonder jaartal. Einde October 1909 sprak dr. Ida Hilfiker op de algemeene vergadering van den Zwitserschen Vrouwenraad, te Bern gehouden, over een ‘Weibliches Dienstjahr’ en 1910 bracht in de Kunstwart 1stes Augustheft, van Richard Nordhausen een paar bladzijden over ‘Ein Mädchendienstjahr’; terwijl op het dezen winter ter gelegenheid van de tentoonstelling ‘die Frau im Haus und Beruf’ gehouden congres te Berlijn, de bekende Roomsch-Katholieke Elisabeth Gnauck-Kühne over ‘die Frage des Weiblichen Dienstjahrs’ sprak, welke voordracht is opgenomen in het bij Teubner verschenen congresboek onder 't hoofdstuk ‘Hauswirthschaft und Frauenfrage.’ Ook de novellisten Liesbeth Dill (Frau von Drygalski) en Rudolf Stratz (Duitschland), de journalisten Louis d'Hurcourt (Frankrijk), en Anna Plothow (Duitschland), voorts Ellen Key (Zweden), prof. Hilty en prof. Forel (Zwitserland) hebben zich in onzen geest geuit, en weldra zal de Nationale Vrouwenraad van Nederland, bij gelegenheid van den samenkomst van het Algemeen Bestuur en de Permanente Comités van den I.W.C., de openbare avondvergadering op 23 Mei a.s. aan dit vraagstuk wijden. Mocht naar aanleiding daarvanGa naar voetnoot1) een begin gemaakt worden | |
[pagina 802]
| |
met een organisatie ten doel hebbend de theorie in praktijk om te zetten, dan ware reeds veel gewonnen. Allereerst de vermoedelijke medewerking van hen die van 't denkbeeld ‘staatsbemoeiing’ afkeerig zijn, in de tweede plaats van de ultra-feministen, die meenen dat alleen na invoering van aktief en passief vrouwenkiesrecht iets dergelijks aan de orde mag komen in onze wetgeving. Dat intusschen de vrouw gehoord moet worden, staat onomstootelijk vast; maar een Regeering die met 'n wetsvoorstel in deze richting zou komen, zonder door een voor de helft uit vrouwelijke leden bestaande commissie, het werk te hebben doen voorbereiden, is ondenkbaar. Want men vergete het niet: de ‘gemeenschapsdienst’ - of welk ander woord men voor vrouwendienstplicht bedenken wilGa naar voetnoot1) - erkent de vrouw als gemeenschapswezen, als onmiddellijk deel van het geheel, niet alleen als gezinswezen en middellijk deel van de natie. Hoe men deze vrouwenplicht ook inkleede, zelfs in het enge pantser van moederdienst (verpleging van kraamvrouw en kind) door Marie v. Schmid voorgestaan, of van ‘perfekte Hausfrau und Köchin’, waar de uiteenzettingen van Elisabeth Gnauck-Kühne op neer komen, altijd wordt de vrouw door dien ‘plicht’ als burgeres een plaats in het volksbestaan aangewezen. Wie dat niet wil, wie de vrouw slechts als gehoorzame dienares van één bepaald man kan opvatten, ‘om wien alles in huis heendraait en zich voegt’ - zooals nog op 't einde der vorige eeuw 'n bruigom aan den vooravond van z'n huwelijk aan z'n bruid schreef (historisch).... nog net bijtijds om haar tot inzicht te doen komen - die zal zeker tot vrouwendienstplicht geen oogenblik medewerken. Ook in de meergemelde N.R. Ct. discussie schrijft de secr. der afd. Volksweerbaarheid: ‘niet wachten tot de regeering dit als taak der vrouw voorschrijft, menig jaar zou dan nog onnut voorbijgaan. Neen het particulier initiatief moet hier helpen.’ Of op dit laatste intusschen te rekenen valt, betwijfel ik nog even sterk als toen ik m'n vorig opstel schreefGa naar voetnoot2). Wel is natuurlijk | |
[pagina 803]
| |
met enkele goede werkkrachten weer een nieuwe vereeniging te stichten, maar vóór men de meisjes en de moeders zoover heeft dat een eenigszins omvangrijk praktisch-werken is verkregen, kan er nog heel wat water naar zee stroomen. Men vergelijke slechts de geringe vlucht van de meisjesgezellenvereenigingen bij die van Padvinders, Verkenners, Speurders en hoe de vaderlandsche geest van verdeeldheid ze al meer betitelen moge. Ondanks de massa arbeid die door de vrouw verricht wordt, ondanks de meisjesstudenten en de tienduizende loonarbeidsters is het stille verzet tegen al wat anders is dan huiselijkheid of pretjes nog ontzachelijk groot.. En dan vrage men zich af hoevelen zich om werkelijk hooge motieven bij de meisjesgezellenbeweging aansluiten. Toch lijkt me die een allereerst aarzelend stapje naar gemeenschapsplicht toe, en tevens karakteriseerend hóé moeilijk het zijn zal iets in dien geest tot stand te brengenGa naar voetnoot1). Sinds mijn vorig opstel in dit tijdschrift heeft men in 't buitenland niet stilgezeten, en een overzicht van de aldaar verschenen publicaties, geeft op zich zelf al een voldoende pleidooi voor het beginsel, al loopen de opvattingen zeer uiteen. In zijn ‘In die Kaserne mit der Frau’ vangt Hans Eschelbach met een paar korte, rake beschouwingen over de vrouwenbeweging aan, die te weinig de vrouw uit de laagste klasse omvat. Wil er werkelijk algemeen een verhooging van de ontwikkeling der vrouw doorgevoerd worden, dan zal men het zonder dwingende maatregelen niet kunnen stellen. Welnu, waar de Staat het recht heeft zonder aanzien des persoons op iederen gezonden jongen man twee, drie of meer jaar beslag te leggen, daar komt hem ook ten opzichte der vrouw dat recht toe. De dienstjaren zijn voor den man van onschatbare waarde, omdat hij zelfbeheersching, tucht en orde leert. De opleiding tot ‘vredesdienst’ die de vrouw zal ontvangen, zal haar niet alleen gedurende den diensttijd, maar tijdens haar geheele volgend leven van blijvend nut zijn. Evenals Marie von Schmid behoudt Eschelbach voorloopig de militaire terminologie voor de vrouwen, maar in één opzicht gaat hij verder dan al zijne landgenooten: hij wenscht twee, eventueel | |
[pagina 804]
| |
drie dienstjaren. Alleen na het afleggen van bepaalde examens zou hij ook vrouwen als ‘eenjarigen’ willen toelaten, en dit wel voornamelijk om de hoogst onbeduidende opleiding der meisjes uit de bevoorrechte kringen te verbeteren. In de kazernes, die voorloopig alleen in groote steden opgericht moeten worden, worden de meisjes aan reinheid, d.w.z. licht, lucht en water gewend, ze moeten met open raam slapen, regelmatig baden, haar gebit verzorgen, kortom alles doen wat, is het eenmaal gewoonte geworden, de volksgezondheid verbeteren kan. De uniform, die ze dragen moeten, kan bijdragen tot de verbetering der vrouwenkleeding. Vrouwelijke doktoren onderzoeken regelmatig de meisjes, menige vrouwenziekte kan daardoor in den aanvang worden gestuit. Turnen, zwemmen, dansen en groote wandelingen komen voorts de lichamelijke opvoeding ten goede. Goed zingen, sprookjes vertellen, spelletjes leiden e.d. worden den meisjes, als aanstaande jonge moeders bijgebracht. Het eerste jaar vinden de werkzaamheden in de kazerne plaats, keukendienst, kamerdienst, diensten in het waschhuis en in de naaizaal wisselen af. Werk zou er voldoende zijn daar b.v. de armverzorgers de wasch uit gezinnen waar de moeder ziek of te zwak was naar de kazernewasscherij konden zenden, terwijl ook hotels en particulieren zich spoedig genoeg tot een dergelijke inrichting zouden wenden. Op dezelfde wijze kunnen de vrouwelijke soldaten in centraalkeukens werken, waar ‘schoolvoeding’, volksgaarkeukens, soepschepperijen, oudemannen- en vrouwenhuizen het eten konden laten klaarmaken, terwijl de naaiïnrichting voor de soldaten- en armenkleeding enz. kon zorgen. Later worden de dienstplichtingen als ‘hulp in de huishouding’Ga naar voetnoot1) zoowel bij de armen als tegen betaling bij de bezittende klasse uitgezonden; in zuigelingenklinieken leeren zij de voeding en verpleging van het zeer jonge, in weeshuizen de behandeling van het oudere kind; in zieken en armhuizen leeren ze ouden van dagen oppassen en hun eigenaardigheden verdragen. Als laatste en gewichtigste detacheering komt die bij de kraamvrouwen-inrichtingen. Ook daar evenals overal elders wordt het onderricht uitsluitend door vrouwelijke leerkrachten, ook medicae dus, gegeven. | |
[pagina 805]
| |
De domme raad en de kwakzalverij van ‘buurvrouwen’, die zoo menige jonge moeder en kind benadeeld hebben, zullen daarmede van zelf bestreden worden. ‘Daarbij behooren de meisjes in waardige vorm de noodige inlichtingen over het geslachtsleven der vrouw, de hygiëne der zwangerschap, over geslachtsziekten, over zedelijke en lichamelijke gevaren van ongeregeld geslachtsgenot, over bevalling, miskraam enz. gegeven te worden. Vele meisjes, die nu als moeders van buitenechtelijke kinderen, als prostituées en draagsters van afschuwelijke ziekten de menschelijke, uit eigen schuld gesproten ellenden verbreiden, zouden misschien voor den beslissenden eersten misstap bewaard gebleven zijn, wanneer men ze bijtijds voor de haar dreigende gevaren gewaarschuwd hadGa naar voetnoot1). Wel verwacht de schrijver dat in den aan vang fouten begaan zullen worden, maar ‘ons leger heeft eeuwen noodig gehad en millioenen gekost eer het op de tegenwoordige hoogte kwam’. De aanvankelijke bespotting die de dienstplichtigen van de zijde van het gepeupel te wachten staat, zou spoedig genoeg wijken, daar zij door het verplegen van de armen, zieken en kinderen spoedig evenveel eerbied zouden afdwingen als de vrouwelijke heilsoldaat. Een orde of broche zou verleend kunnen worden aan haar die zich op een of andere wijze, als vrijwilligster bij epidemieën e.d. had onderscheiden; en de man uit het volk die zich een levensgezellin zoekt, zou zeker op dergelijke eereteekenen letten. Zijn huis, dat nu door de fabrieksarbeidster met haar totaal gebrek aan kennis van koken, verstellen, schoonmaken, tot een hel wordt gemaakt, zou in aantrekkelijkheid weer toenemen. Het karakter van de vrouw zou winnen: ‘zij zal er niet meer naar streven den man onder de pantoffel te krijgen, ze zal echter ook niet langer z'n lastdier zijn, maar z'n metgezellin’. Zij zal meer begrip van de groote vragen des tijds krijgen en van den harden strijd om 't bestaan dien de man voert; ze zal als werkgeefster haar dienstboden beter behandelen en hooger achten, en op die wijze tot oplossing van het dienstbodenvraagstuk medewerken. Het walgelijk parasietenbestaan van de vrouw uit de meest bezittende kringen zou een moreele verbetering ondergaan, ze zouden zich bewust worden dat ze plichten tegenover de gemeenschap hadden, | |
[pagina 806]
| |
dat ze in de uniform niets meer waard zijn dan haar armste medeschepselenGa naar voetnoot1). De dienstplicht verhindert het sluiten van huwelijken op een leeftijd dat de huwelijkscandidate zelf nog opgevoed moet worden, dat ook hare lichamelijke ontwikkeling niet volkomen is. Geen man zal een vrouw trouwen, van wie hij weet dat ze hem weer twee jaar wordt afgenomen, te minder omdat hij, is de vrouw al zwanger als ze wordt opgecommandeerd, voor het kind zal moeten zorgen, terwijl de zwangerschapsmaanden in de kazerne doorgebracht niet eens van den diensttijd worden afgetrokken. Wordt een meisje tijdens de dienstjaren zwanger, wat door de regelmatige medische onderzoekingen spoedig genoeg zou uitkomen, zoodat afdrijving kan voorkomen worden, dan moet ze eveneens nadienen. (Nog steeds is Eschelbach aan het woord.) Het ‘vrouwen- en vredesleger’ zal veel geld kosten! Maar leeft ons mannenleger soms van de lucht? Kost niet menig schot honderden ja duizenden? Wat de Staat voor de mannen uitgeeft, behoort hij ook, als hij rechtvaardig is, voor de vrouwen over te hebben. En de toekomst van den Staat hangt van het vrouwenleger niet minder af dan van het nu reeds bestaande. Hoe heerlijk trotsch klinkt in dit verband het woord van Elisabeth Gnauck Kühne: ‘de geldmiddelen moeten voor de weinig bemiddelde klassen door het Rijk gedragen worden. Bij onze schitterende finantieele verhoudingen zou een nieuwe belasting onnoodig zijn. Waarom zouden we niet 25 van de 150 millioen overschot van 1911 voor de invoering van een vrouwendienstjaar toegewezen krijgen! Geen partij zal daartegen stemmen. Alle burgers zijn er even sterk bij betrokken dat de middelen worden verschaft, die een geslacht van gezonde, huiselijke, vroolijke moeders kunnen kweeken. Vroolijk zal dat geslacht bij z'n huiselijk werk zijn, omdat het met z'n bizondere geschiktheid overeenstemt, huiselijk zal het wezen omdat het 't huishouden en de beteekenis er van heeft leeren hoogschatten, en gezond zal het zijn omdat we onze stadskinderen door het dienstjaar uit de drukkende engheid der straten naar het land brengen, ze aan lucht, beweging en geregelden arbeid wennen, ze harden, haar gezondheid stalen’. In dit laatste staat de schrijfster lijnrecht tegenover Eschelbach, | |
[pagina 807]
| |
die juist in de stad met haar grootere ontwikkelings- en arbeidsmogelijkheid z'n kazernes wil oprichten. Eenigszins zonderling klinkt 't dan ook, dat eerstgenoemde haar opleidingshuizen aan zuigelingenklinieken, blindeninrichtingen, kinderkolonies, weeshuizen, volkskeukens en hospitalen wil aansluiten. Die twee laatste althans zal men wel nóóit op 't platteland in eenigen omvang vinden! Trouwens bij Elisabeth Gnauck Kühne missen we veel van den breeden grondslag, die we bij vele andere publicisten over dit onderwerp vonden. En bijna zou men daarin weer een nieuw bewijs zien, hoe niet alleen het feitelijk blijven binnen ‘vier muren’, maar zelfs het al te streng daarbinnen houden van z'n beschouwingen iemands geestelijken horizon beëngen kan. ‘Onder vrouwelijk dienstjaar versta ik een georganiseerde, algemeene, verplichte voorbereiding tot het beroep van huisvrouw’, aldus vangt zij aan, daarna aan Goethe's woord ‘Dienen lerne beizeiten das Weib’ herinnerend. Maar diens: ‘zwanzig Männer verbunden ertrügen nicht diese Beschwerde, und sie sollen es nicht, doch sollen sie dankbar es einsehn’, is wat het gecursiveerde betreft voor de meeste mannen vergeefs geschreven. Voornamelijk omdat hun alle inzicht in het huiselijk werk ontbreekt. De wereldberoemde chemicus is niet in staat de behagelijke gezelligheid van z'n thuis te analyseeren, ook al omdat het beste en fijnste wat er toe meewerkt tot de ongrijpbare en onweegbare dingen behoort. Hoe geruischloozer het raderwerk gaat, hoe sterker de man den indruk krijgt dat er niets gebeurt; en meer dan eens heb ik zelf een zeer intelligent en hoogst ouderwetsch man hooren beweren dat ‘de meiden toch niets te doen hebben,’ - zonder eenig begrip hoeveel nadenken van de werkgeefster en hoeveel goede wil van beide zijden er toe noodig is om dien indruk van rust te wekken en alles op rolletjes te laten loopen. De waardeering ontbrak. En de machine met het fabriekswezen als gevolg had daarom makkelijk werk. Zij dreef eerst de vrouw uit de onderste lagen het huis uit, zonder dat iemand het beireurde. Daarna volgde door allerlei oeconomische veranderingen de boekhoudster, typiste, telegraaf-, telefoon- en postbeambte. Weldra verliet ook de studente het | |
[pagina 808]
| |
ouderlijk huis en bereidde zich op een beroepsleven voor en maar enkele kringen bleven van dit euvel bevrijd. ‘Wie heeft den moed te loochenen dat (naast andere oorzaken) ook dit misbruik van vrouwenkracht met de vermindering van geboorten, 't afnemen van de lengtemaat der recruten, de verwildering van de jeugd en de toename van de criminaliteit in oorzakelijk verband staat?’ Tot de verschijnselen die met en door de verhoogde techniek ontstonden behoort de vrouwenbeweging. Uit geestelijken honger verliet menig meisje 't huis, waar geen voldoende plichten haar wachtten, waar ze oeconomisch, intellektueel en moreel geen hoogere beteekenis had dan een vriendelijk zingende kanarie. Te weinig heeft de man de vrouwenbeweging begrepen, maar de vrouwen zelf deden het evenmin. De man achtte de specifiek vrouwelijke beroepen minderwaardig, anders had hij de vrouw nooit met idioten, onmondigen en kinderen op een lijn gesteld in z'n wetten. Maar de vrouw zelf stond maar al te veel op 'n laag peil, hield geen voeling met het sociale gemeenschapsleven, en bleef koud voor de groote veranderingen die rondom haar plaats, grepen. Zelfs de dienstbodennood werd met onverschilligheid aanvaard of met een booze bui in plaats van door praktische, bij eigen tekortkomingen aanvangende verbeteringen bestreden. Maar het ergste is, dat de vrouw niet alleen door onverschilligheid en onkunde den man versterkt heeft in 't denkbeeld van de minderwaardigheid van het beroep van huisvrouw en moeder, zij was het feitelijk met hem eens. Aan dit alles zou een vrouwendienstjaar een einde maken. Het feminisme, dat den schijn gewekt heeft alsof het 't gezinsleven zou ondermijnen, zal dan blijken den bodem voorbereid te hebben tot veel goeds. Het heeft den vrouwen zelfkritiek en zelfvertrouwen geleerd; de vrouw heeft getoond dat ze niet minderwaardig is, dat ze veel arbeid verrichten kan als ze wil, dat ze buitenshuis haar terrein van werkzaamheden kan vinden als ze wil. Alles wat zij aan schatten in de vrouwenbeweging gezocht en gevonden heeft, wil ze neerleggen op den huiselijken haard, dien ze moest verlaten, maar dien ze weer terug wil winnen. ‘Het vrouwendienstjaar is de strijd om den huiselijken haard!’ | |
[pagina 809]
| |
Wel is de hoeveelheid huiselijk werk verminderd, maar de kwaliteit er van moet in dezelfde mate stijgen. Dat kan slechts bij behoorlijke voorbereiding. Nog altijd zijn 77% van de vrouwen tusschen de 25 en 50 jaren gehuwd, en ook de ongetrouwde zal nut genoeg trekken uit wat ze in dat dienstjaar leert. Kunnen we tot zoover met de beschouwingen van de schrijfster vrijwel accoord gaan, bij de praktische uitwerking is ze ons minder sympathiek. Het huishoudonderricht dat in vele steden in de volksscholen reeds is ingevoerd moet uitgangspunt worden. De scholen met meer uitgebreid lager onderwijs moeten het als leervak opnemen en de herhalingsscholen eveneens. Dit wat de eigenlijke volksklasse betreft. De meer bevoorrechten doen gewoonlijk al iets voor de meisjes, door de ‘Haushaltungspensionnate’ waar zij ze heenzenden, waarbij echter menige inrichting is die alleen met de pretzucht van de meisjes rekening houdt. Zij behoorden vervangen te worden door staatshuishoudscholen, waarvan 't bezoek verplicht was, en waarvan het einddiploma de bevoegdheid tot het aangaan van een huwelijk verleende (!!!) Is men eenmaal zoover dan staan we onmiddellijk voor de deur die toegang tot het dienstjaar verleent. Ontbreekt nog de eigenlijke opvoeding en tucht. Daartoe moeten gemeenschapshuizen opgericht, niet bij wijze van kazernes, maar in pavilloensystemen op het land. Kinder- en ziekenverpleging worden in het leerplan inbegrepen, (Helaas dat leerplan is een ander voor de minder dan voor de meer bemiddelde. W.F.), en het vrouwendienstjaar zou onmiddellijk bij de school moeten aansluiten, zoodat de leerplicht een jaar langer duurde. Nog een paar opmerkingen maakt de schrijfster over hygiënisch leven, ‘bron van lichamelijke en geestelijke versterking’, en dan: ‘Hebben we dit ontwikkelingsstadium bereikt, dan komt misschien de dag, waarop we alle meisjes, aan gedisciplineerden arbeid gewend, voor den oorlog voorbereiden, zooals onlangs geëischt werd. Voorloopig moeten we aan het Roode Kruis het vredeswerk in oorlogstijd overlaten. Van 't dichtstbijliggende naar 't verafliggende, dat is gezonde ontwikkeling. Aan 't huis, aan 't dierbare sluit allereerst u aan, moeten we de Duitsche meisjes | |
[pagina 810]
| |
raden. Is het daar vastgeworteld, dan kunnen we de plichtenketen schakel na schakel verlengen’. Wat het doel betreft loopen de gedachten van deze schrijfster en van Richard Nordhausen parallel. ‘De meisjes weer aan huis te wennen en tot degelijke huishoudsters op te voeden, moet naast de gezondheid-bevorderende faktoren hoofddoel van het dienstjaar zijn’, schreef deze in zijn ‘ein Mädchendienstjahr’. Het korte artikel begint met er op te wijzen, hoe reeds ten tijde van Aristophanes de spot reaktionnaire neigingen vertoonde, hoe machteloos zij echter gebleken is. Ondanks de Witzblätter is de vrouwenbeweging uitgegroeid tot het belangrijke kultuur-probleem onzer dagen: de moderne oeconomische ontwikkeling heeft aan de huwelijksidylle een einde gemaakt, en dwingt van elke drie meisjes één om zich zelfstandig een weg door het leven te banen. Daardoor begint de ongehuwde vrouw het onrecht van de officieele mannenheerschappij te voelen, die haar vroeger niet alleen geen nadeel deed, maar waar ze zelfs best mee af waren. Thans rust op de vrouwen de plicht te eischen, dat licht en schaduw gelijkelijk verdeeld worden, dat men haar, de zwakkere, den strijd om het bestaan niet bemoeilijke. De vroeger vanzelf sprekende huisarbeid heeft opgehouden als eigenlijk beroep te bestaan, een ongewenscht, volksgevaarlijk feit, maar een waarmee rekening gehouden moet worden. Tegen het: ‘gelijke rechten, gelijke plichten’ valt intusschen op te merken, dat de plichten niet gelijk zijn ook al betaalt de vrouw belasting en al gehoorzaamt zij aan de wetten. Moederschap is geen aequivalent voor den krijgsdienst en men ontwijdt het door 't als zoodanig op te vatten. Wanneer men er iets tegenover wil stellen, dan zij dat het onderhoud en de bescherming die de vrouw van den man ontvangt. Buitenechtelijk moederschap is goddank uitzondering en zal dat ook blijven. Zonder het huwelijk zou onze kultuur ineenstorten. - - Natuurlijk is het ondoenlijk om de aangehaalde schrijvers voortdurend aan kritiek te onderwerpen. De lezer oordeele voor zich zelf. Maar toch kan ik dit punt niet stilzwijgend voorbijgaan, omdat het me toeschijnt dat de schrijver met eigen hand ondermijnt wat hijzelf en wat eenige zijner landgenooten trachten op te bouwen, wat een der hoofdmomenten - helaas niet is, maar - moest | |
[pagina 811]
| |
zijn van de georganiseerde vrouwenbeweging. De wederdienst van ‘onderhoud en bescherming’ is en zij het werk der vrouw als huisvrouw. Hiervoor behoort de wet haar recht te geven op een deel van het inkomen van den echtgenoot, dat haar direkt wordt uitbetaald en waaraan de man zich niet door huwelijksche voorwaarden onttrekken kan. Dit is de eenige wijze om aan de minachting voor de waarde van het zoo belangrijke huiswerk 'n einde te maken; om het ultra-feminisme, het jachten naar oeconomische onafhankelijkheid der gehuwde vrouw - slechts in uitzonderingsgevallen mogelijk zonder schade voor het gezinsleven - tegen te gaan. Tegenover het geld dat de man in natura thuisbrengt behoeft de vrouw niets minder maar ook niets meer te stellen dan haar leiding en verzorging van het gezin, man en vrouw zijn dan oeconomisch volkomen quitte. Moederschap sta daarbuiten, zij een ideëel begrip, maar het heeft ook z'n groote waarde voor den Staat. Wel degelijk doet de vrouw die kinderen ter wereld brengt, daarmee den Staat 'n dienst, althans voor zoover haar kroost niet op de debetzijde te boeken valt en den Staat aan idiotengestichten, herstellingsoorden, ziekenhuizen en gevangenissen geld kost. Dat heeft de Staat dan echter zichzelf te wijten zoolang hij geen maatregelen neemt om de verwekking van een ziekelijk en achterlijk nageslacht zooveel mogelijk tegen te gaan. Het gaat trouwens in hoofdzaak er niet om dat man en vrouw precies evenveel praesteeren, dat zal individueel toch altijd zóó sterk uiteenloopen, dat de ‘gelijkheid’ tot de zuivere theorie zal blijven behooren. Keeren we terug tot Nordhausens beschouwingen: Een eisch van volksgezondheid en volkskracht is het, dat ‘de verkwikkende weldaad van een tijdelijke bevrijding uit de fabriek’ het zwakkere geslacht evengoed ten deel valle als het sterkere. Moeten de bloedarme meisjes, de moeders van toekomstige nageslachten, die toch waarlijk niet alleen voor de schrijfmachine geschapen werden, nog erger uitgezogen worden? Het Duitsche meisje komt een jaar van vrijheid toe zoogoed als den Duitschen jongen. Ja het komt haar nog eerder toe, omdat zij een veel kostbaarder, zorgvuldiger te behandelen materiaal is. Dat de razende zucht naar gewin de mannen al scheef en krom maakt, moeten we misschien verdragen, dat zij aan de vrouwenkracht teert mag | |
[pagina 812]
| |
niet geduld worden. Dat zijn we de toekomst tenminste schuldig. De onwetendheid van arbeidster, kantoorbediende, gefortuneerd jong meisje op 't gebied van 't huiswezen is groot. Laat alle vrouwen, rijken en armen, gezonden en ziekelijken een jaar echt vrouwenwerk verrichten, de basis voor gelukkige huwelijken ware gelegd. De schrijver stelt zich voor dat de meisjes als ‘huisbeambte’ bij onbesproken families in dienst gaan, waar ze onder degelijke leiding het arbeidsonwillige, rebelsche en steeds zeldzamer wordend dienstmeisje hadden te vervangen, waar ze tevens als kind des huizes te behandelen waren. Overwerkt mag ze niet worden, veel tijd voor spel en sport en uitspanning zij haar gelaten. Want het dienstjaar moet een jaar van lichamelijke aansterking zijn, iets waartoe het geregelde en op zichzelf gezonde huiswerk reeds bijdraagt. Verder zouden ze in de ziekenverpleging en kinderverzorging gebruikt kunnen worden, wanneer ze maar veel vrijen tijd daarbij ter beschikking houden. Vóór alles zij het dienstjaar algemeen. Pruisen heeft in bitter zwaren tijd de algemeene dienstplicht voor de mannen ingevoerd en Europa tot volgen gedwongen. Moge het ook ditmaal heeten: ‘Duitschland vooraan in de wereld’. De nieuwe hervorming is bijna even dringend noodig als die van 1808. - Zeker is, dat de belangstelling in Duitschland in deze kwestie sterker is dan ergens anders, al begint men in Denemarken al vrij aardig naast dezen buurman te streven. Zóó ver gebracht als in Duitschland, dat ook de Witzblätter ons al helpen, hebben wij 't ten onzent nog niet, wat ook daaraan liggen kan dat we geen enkel behoorlijk Witzblatt en maar weinige verdienstelijke karikaturisten hebben. Mogen die echter spoedig hun aandacht ook aan deze vraag wijden. Het spreekt vanzelf, dat onze Oostelijke naburen veel gunstiger tegenover de kwestie staan dan wij. Hoe heerlijk opgewekt klinkt het: ‘Hoe waardevol de door den soldatentijd gebrachte uitspanning voor onze manlijke jeugd is, daarover heeft de Kunstwart zich al herhaalde malen geuit. Twee à drie jaar komt de aankomende jongeling uit de stof en rook van werkplaatsen en kantoren; twee à drie jaar zijn aan | |
[pagina 813]
| |
ingespannen lichamelijke bezigheid onder Gods vrijen hemel gewijd; twee à drie jaar heeft het industrialisme, die aangebeden almachtige afgod onzer dagen geen macht over de jonge lijven... Wat ons leger als bron van kracht en verfrissching voor de natie beduidt, wie kan het dankbaar genoeg prijzen!’ En niet minder vertrouwensvol schrijft dr. med. Ida Hilfiker - Schmidt: ‘Als het de vredesvrienden lukken zou den militairen dienst overbodig te laten schijnen, dan zouden wij in Zwitserland de afschaffing van het militieleger moeten betreuren. Gebrek aan lichamelijke ontwikkeling zou voelbaar worden; de overwinning van de strapazen van den militairen dienst voorkomt pietlutterigheid... De militaire dienst brengt bij ons rijk en arm, brengt handenarbeiders en geleerden samen, versterkt in hooge mate den democratischen geest en laat tallooze vooroordeelen verdwijnen.’ Wanneer ziet of hoort men in ons ongelukkig anti-militair landje ooit eens iets van de voortreffelijke gevolgen van het dienen? Al was ons morgen aan den dag de zegening beschoren van den Dictator, die een algemeenen persoonlijken dienstplicht invoerde, zou hij eenige verbetering kunnen brengen in den geest van ons volk? Men moet maar eens in de gelegenheid zijn oud-militairen te hooren uitpakken! Hoe bij inkwartiering de stadsjongens geen spek ‘konden’ eten en geen in raapolie gebakken vleesch wilden eten, en in gewonen tijd liever hun laatste cent in de cantine uitgeven eerder dan capucijners aan te raken. En als men ons met het Zwitsersche stelsel begenadigt, wie zorgt er voor dat de burgers vóór en na hun dienstmaanden de voortreffelijke schutters en wandelaars zijn die we daar vinden? Wees niet ‘de Sport’ naar aanleiding van de Stockholmsche Olympiade er dezen zomer volkomen terecht op, hoe weinig we als natie beteekenen? Dat de stoere bergbeklimmers bij ons zich tot enkelen uit de bevoorrechte kringen bepalen, spreekt vanzelf; maar is ons volk soms op 't gebied van watersport, van roeien en zwemmen, wat de Zwitsers zijn op 't gebied van alpinisme? ‘Spelevaren’ ziet men in een waterstad als Leiden b.v. den burgerman nog wel doen, maar wee als 't ernst wordt en onthouding en zelfbeheersching noodig zijn. En over het zwemmen kunnen we wel heelemaal zwijgen. Ongetwijfeld er is een onmiskenbaar streven naar verbetering, de Bond voor | |
[pagina 814]
| |
Lichamelijke Opvoeding, de padvinderij, ze doen iets, maar de breede lagen van middenstand en lagere volksklassen doordringt die beweging nog hoogst onvoldoende; en ‘de Sport’ had zeker geen ongelijk, toen ze sarcastisch schreef dat alleen in biljarten en biertjes drinken en koffiehuispraatjes-houden de Nederlanders andere volken naar de kroon konden steken. Men vergete ook niet dat waar de sportzin in ons land zich baan brak, dit veelal tot excessen heeft geleid. Jonge jongens, die in 't buitenland al matches spelen zonder eenig toezicht, gaan hun studie achterstellen bij de sport. Alleen het heilzame Engelsche stelsel van sport in het leerplan en onder leiding van de leeraars, zou een werkelijke verbetering mogen heeten. Maar - dat zou immers de deege degelijkheid van ons onvolprezen onderwijs aantasten en in strijd komen met den beroemden vrijheidszin van ons volk! Wanneer men even de typische Hollandsche karaktereigenschappen de revue laat passeeren, dan kan men over de verwezenlijking van het denkbeeld van een verplichten gemeenschapsdienst der vrouw zich weinig illusies maken. En van een vrijwilligen al evenmin. Duitschland en Zwitserland zullen ons voorgaan; Engeland is ons reeds vooruit. Kon ik omtrent het bereikte in laatstgenoemd land drie jaar geleden nog slechts aarzelend in een noot berichtenGa naar voetnoot1), sinds dien zag ik het daarvermelde vrouwencorps door London's straten trekken, in een uniform dat alle overeenkomst met de vroegere roode pakjes der Tommies vertoonde. Gedeeltelijk waren zij te paard, gedeeltelijk de groote Roode Kruis-wagens van den bok rijdendGa naar voetnoot2). Het is me intusschen niet gelukt betrouwbare nadere gegevens er over te verzamelen, evenmin als over een in 'n Duitsch blad uitvoerig besproken First Aid Women Yeomanry Corps, gesticht door lady Ernestine Hunt. Maar in elk geval er is eenige actie, zij 't in een beperkte richting. Hoe moeilijk het is betrouwbare inlichtingen uit het buitenland te verkrijgen, is me tijdens de bewerking van deze kwestie weer gebleken: behalve uit Frankrijk en van een officieele Deensche instelling bleven al m'n | |
[pagina 815]
| |
brieven, onbeantwoord. En iemand die me door een lid van ‘het jonge vrouwengilde’ was opgegeven als zéér geporteerd voor de zaak, pasteur Elie Gounelle deelde me mede dat zijn aandeel zich tot enkele losse uitlatingen bepaalde en hij nimmer iets van eenigen meerderen omvang publiceerde, noch omtrent den stand van het vraagstuk in Frankrijk of daarbuiten iets kon meedeelen. We kunnen dus slechts hopen dat, indien er buiten het in druk gegeven, in deze beide N.G.-artikelen besproken materiaal iets bestaat, de vergadering der N.V.R. daarover licht zal doen opgaan. Alle feiten, hetzij deze plaats vinden met een ‘gemeenschapsdienst’ als einddoel, hetzij zij geheel op zichzelf staan doch in dit kader zijn onder te brengen, zijn vooralsnog van belang. Tot dit laatste zijn te rekenen de discussies in de Tweede Kamer, zoowel in de gewisselde stukken als in openbare behandeling, bij de staatsbegrootingen van 1903, 1909 en 1911. De eerste keer, dat de kwestie van de vrouw als verpleegster van zieke militairen op 't tapijt kwam, wilde de minister Bergansius er niet aan, zich daarbij houdende aan het advies van den inspecteur van den geneeskundigen dienst der landmacht, wiens hoofdbezwaar wel dit was, dat de zeer lichte in- en uitwendige zieken, de ter observatie opgenomen personen, waaronder simulanten en aggravanten, de venerischen enz., voor vrouwenverpleging niet in aanmerking komen. Worden alleen de ernstige zieken in handen van vrouwen gesteld, dan zal men in oorlogstijd niet over ervaren hospitaalsoldaten kunnen beschikken. Dat die vrouwen zich tot ambulancedienst zouden moeten verplichten, schijnt op dat oogenblik niet in de hoofden te zijn opgekomen! Vijf jaar later werd opnieuw de zaak in 't Voorloopig Verslag en de Memorie van Antwoord ter sprake gebracht, en sprak in openbare zitting de heer Eland z'n waardeering er over uit, dat de minister bereid was er over te denken; terwijl de heer van Karnebeek allerminst voldaan was: ‘er valt niets meer te overwegen in zake de verpleging door vrouwen. In Engeland heeft men voortreffelijke vrouwelijke brigades.’ Welnu, sedert 1 Oct. '10 zijn in het militair hospitaal te Utrecht vrouwelijke verpleegsters werkzaam gesteld, en in de Memorie van Toelichting voor de begrooting van 1912 had de minister melding gemaakt van gunstige uitkomsten, die ermede waren verkregen. | |
[pagina 816]
| |
Naar aanleiding daarvan vroeg men in het V.V. uitbreiding, wat in de M.v.A. werd toegezegd, ‘zoodra de in uitvoering zijnde verbouwing in het militair hospitaal te Amsterdam zal zijn afgeloopen.’ Eigenaardig was het, dat tegen de totstandkoming van dezen maatregel onmiddellijk stelling was genomen door de mannelijke concurrenten van de verpleegsters. De Nederlandsche Verplegers-Vakvereeniging wendde zich n.l. in een adres tot den Minister van Oorlog, waarin zij zegt: ‘dat zij het ten zeerste toejuicht, dat door de regeering pogingen zullen worden aangewend om de verpleging van zieke militairen te verbeteren; dat zij echter ten zeerste betreurt de ministerieele toezegging om te overwegen, of in groote hospitalen, als bijv. in het militaire hospitaal te Utrecht, waar herhaaldelijk belangrijke operatiën verricht moeten worden en waar vaak ernstige zieken te verplegen zijn, de hulp van vrouwelijk personeel, zij het aanvankelijk op bescheiden schaal, zou kunnen worden aangewend; dat zij eveneens betreurt het opnemen der clausule in het reglement voor den geneeskundigen dienst der landmacht, “dat ook verpleegsters kunnen worden aangesteld”; dat zij van meening is, dat de gewenschte verbeteringen verkregen kunnen worden door aanstelling van gediplomeerde verplegers, die in civiele algemeene ziekenhuizen hunne opleiding genoten hebben; dat zij het laatste verkieselijk acht in het lichamelijk en zedelijk belang der zieke militairen; dat er door aanstelling van verpleegsters in militaire hospitalen, een zedenkwetsende toestand in het leven wordt geroepen; dat het grievend zou zijn voor de gediplomeerde verplegers, die een gelijkwaardige opleiding hebben genoten als hunne vrouwelijke collega's, zich te zien buitengesloten van mededinging bij de proefnemingen tot verbetering der militaire ziekenverpleging; dat het een maatschappelijk belang geacht moet worden aan verplegers de voorkeur te geven boven verpleegsters, daar door uitgebreidheid van vrouwen- en kinderverpleging de vraag naar verpleegsters veelal het aanbod overtreft, daarentegen bijna voortdurend een overcompleet aan particuliere verplegers wordt waargenomen. | |
[pagina 817]
| |
Adressante doet daarom tot den minister het verzoek het daarheen te willen leiden, dat bij de proeven tot verbetering der verpleging van zieke militairen, gebruik zal worden gemaakt van de hulp van gediplomeerde verplegers, die hunne opleiding in civiele algemeene ziekenhuizen hebben genoten.’ Over dit adres, dat ik alleen volledigheidshalve vermeld, valt weinig op te merken: het is wel een der kleinzieligste uitingen, die me ooit onder oogen kwam. Karakteristiek dat ‘zedekwetsend,’ alsof een zwaar zieke militair, à plus forte raison een 8½ of 6½ maander in eens zoo'n ander soort man is dan zij, die dag in dag uit in de stedelijke ziekenhuizen worden opgenomen en door vrouwen verpleegd. O, die moraliteit, die er altijd met de haren wordt bijgesleept als er ergens veranderingen dreigen en waarover ieder zich geroepen acht een woordje mee te praten, in plaats van voor 't vormen van z'n meening bij werkelijk bevoegden ter schole te gaan. Persoonlijk kan ik me op 't oogenblik geen grootere denken dan Forel, den man die door z'n strijd voor geheel-onthouding, z'n geheele milde en tegelijk krachtige altruïstische levensbeschouwing, z'n veelzijdige studie, praktisch en theoretisch ‘das menschenmögliche’ voor de gemeenschap gedaan heeft op het hem aangewezen gebied. In ‘het Sexueele Vraagstuk’Ga naar voetnoot1) schrijft Forel: ‘In Zürich heeft men onlangs een school geopend voor verpleegsters om kraamvrouwen te verzorgen. De school zet haar deuren ook open voor die meisjes, die, zonder verpleegster te willen worden, een praktischen cursus voor ziekenverpleging wenschen te volgen, om in haar familie de zieken en voornamelijk de kraamvrouwen en de pasgeborenen te kunnen verplegen. Dat is een zeer prijzenswaardige nieuwigheid. Hoe onhandig, onnoozel en onbekwaam toont de jonge echtgenoote niet te zijn, welke van al die dingen niets afweet, en hoe duur moet zij die onwetendheid dikwijls niet betalen. Zoo eenvoudig als bij de dieren, wier instinkt voldoende is om hun jongen te verzorgen, zijn thans | |
[pagina 818]
| |
bij de menschen die zaken niet. OnlangsGa naar voetnoot1) heeft mevrouw dr. med. Hilfiker in Zürich een veel verdergaand voorstel uiteengezet, waarbij evenwel de hulp van den wetgever noodig is. Zij zegt, de mannen hebben voor het trainen van hun spierkracht den militairen dienstplicht. Nu moest men voor alle gezonde meisjes, die daarin door geen beroep worden verhinderd, ter vervanging van den militairen dienst, na het voleindigde 18e jaar, een éénjarigen dienst in ziekenhuizen, toevluchten, vrouwenklinieken, crèches of volkskeukens instellen. Men zou de vrouwen daardoor tegelijk sociaal nuttig ontwikkelen en aan de betrokken inrichtingen bruikbare krachten toevoegen. Waarom zouden alleen de mannen een verplichten socialen dienst moeten verrichten? Natuurlijk zal zulk een revolutionair idee groote verbolgenheid en oppositie verwekken. Vooral de moeders van den burgerstand zouden, in haar innigste gevoelens beleedigd, verklaren dat zij niet konden toestaan, dat haar dochters daar dingen te zien en te hooren krijgen, die tot aan haar huwelijk voor haar verborgen moesten blijven. O heilige onnoozelheid! Waarom verbergen? Ware het niet logischer onze dochters tot het huwelijk voor te bereiden door haar te zeggen wat het huwelijk is, wat het eischt en waartoe het verplicht? Ofschoon ook onbewust, is het toch een ware misdaad van de zijde der ouders en paedagogen, zich aan de plichten der zoogenaamde voorlichting te onttrekken. Jonge mannen weten beter wat zij doen als zij trouwen. Even wreede als onnatuurlijke zeden eischen daarentegen van onze jonge meisjes een dolzinnige onwetendheid, welke voor haar geheele toekomst dikwijls ontzaglijk gevaarlijk is. Wie kan toch dat belachelijke en verderfelijke idee het eerst uitgebroeid hebben, dat een rein meisje tot op het oogenblik, waarop zij zich voor haar geheele leven reeds heeft verplicht haar sexueele plichten te vervullen, beslist niets omtrent haar betrekkelijk natuurlijke rol en de op haar rustende verplichtingen mag weten? Het strafrecht straft hen, die andere lieden bepraten verplichtingen op zich te nemen, waarvan zij de ware natuur en gevolgen opzettelijk voor hen geheim houden. Moest men die ouders niet evenzoo straffen, | |
[pagina 819]
| |
die hun onwetende dochters aan mannen geven, welke zoogenaamde onschuldige bruiden verlangen? Enkele vrouwen antwoorden daarop, dat het huwelijk te weinig bekoorlijk en te treurig is, als er geen illusies aan voorafgaan. Het zou erg genoeg zijn, indien men met zijn twintigste of vijfentwintigste jaar geen illusies had. Men heeft in zijn jeugd altijd illusies op elk gebied. Dezulken welke met de natuur der jeugd zelf samenhangen, zijn gezond en goed; niet daarentegen fantastische droomen, die met de werkelijkheid een krasse tegenstelling vormen, zoodat er een heftige ontgoocheling op moet volgen. Wie tot zijn huwelijk in ideale sferen leeft, loopt in den regel gevaar erge schokken te moeten doorstaan. Een verstandige, met sexueele voorlichting verbonden opvoeding zou aan jonge, al te vertrouwende vrouwen niet alleen plotselinge en wreede teleurstellingen besparen, maar tegelijk het ethisch niveau der gehuwde mannen verheffen. Weet de toekomstige gade precies wat zij doet, als zij huwt, dan zal zij van haar verloofde ook vaster waarborgen voor de toekomst, resp. bewijzen van het verleden eischen.’ Ziedaar een met den dienstplicht (volgens de denkbeelden eveneens van Marie von Schmid) bereikt bijkomend voordeel, dat zeer zeker ook uit 't oogpunt van volkskracht ernstige overweging verdient. Voor Ida Hilfiker - naar aanleiding van wier streven Forel deze beschouwingen schreef, - is dit echter geen bepaald punt van bespreking geweest. Haar zeer korte, maar buitengewoon inhoudsrijke voordracht liet daartoe wellicht ook geen plaats. Het gebrek aan sociaal denken en aan wijde gezichtspunten, dat de vrouwen kenmerkt, haar genoegen in kleine, onbelangrijke dingetjes wordt bevorderd door het ver-van-'t-openbare-leven-houden en haar-belangstelling-opzettelijk-bepalen-tot-haar-kring-van-aller-naasten. De klove tusschen arm en rijk is bovendien bij de vrouwen véél breeder dan bij de mannen. Die fouten zou een vrouwendienstjaar kunnen corrigeeren. De verpleegsters konden er door van groven arbeid ontheven wordenGa naar voetnoot1); en ook in crèches, in asylen, in volksgaarkeukens konden de dienstplichtigen nuttig werk verrichten. Uitzending als hulp in de huishouding gedurende het tweede halfjaar of laatste kwartaal zweeft ook deze Zwitsersche | |
[pagina 820]
| |
strijdster voor oogen. En hoogst praktisch lijkt mij haar plan een uitwisseling tusschen stad en land te doen plaats vinden. Hiermede ondervangt ze m.i. zoowel de bezwaren die 't stelsel Eschelbach als die welke 't stelsel Gnauck-Kühne aankleven. Van huishoudscholen wil Ida Hilfiker niets weten ‘die consumeeren, maar produceeren niet’. En een dure luxe zooals het mannenleger moet het vrouwenleger nu eens niet worden. De Staat neemt geen lasten er door op zich, de jeugd brengt het offer, zij stelt het kapitaal aan arbeidskracht beschikbaar; maakt men daar een verstandig gebruik van, dan ontvangt de Staat produktieven arbeid. Het klinkt als een sprookje in de ooren van hen, die in eigen land de in vergelijking tot een vrouwendienstjaar onbeduidende wetten zien werken met 72 cts. administratiekosten per 100 cts. feitelijk nut of met voorzittersbaantjes van f 4000.-. Ook deze Zwitschersche herhaalt wat we al van zoovele zijden hoorden: ‘wat ik bereiken wil is slechts door een obligatorium mogelijk. Nooit zult ge door vrijwilligheid iets dergelijks tot stand brengen. Slechts zij melden zich voor cursussen in “soziale Hilfsarbeit” aan, die hopen daardoor makkelijker een betrekking te zullen vinden of die op een andere wijze schipbreuk leden en een nieuwen levensinhoud zoeken... Wie het 't meeste noodig hebben uit haar leven van niets doen, haar denkluiheid, haar sleur gerukt te worden, zij komen niet uit eigen beweging.’ En dan denkt men onwillekeurig aan die rake beschrijving van Couperus: ‘O, wat vrouwen, die zich vervelen! O, wat tal van vrouwen, die planteleven in kleine pensions, juist zóo kunnende bestaan en leven van mediocre middelen, wel eens een lieve blouse dragen en zelfs wel eens naar de komedie gaan, maar verder hare arme levens van dag voortslepen naar dag in den schemer der nevelwade der grijze Verveling, die àltijd over haar heen zweeft; o wat vrouwen, die zich vervelen, zonder man en maag, zonder kind, dan het kind van den concierge, en zonder kat dan de kater van het pension, zonder bezigheid, zonder emotie noch om juweelen, die zij niet koopen kunnen, noch om kunst, die zij niet achten, zelfs bijna zonder lektuur! O wat tientallen, wat hònderden misschien van zulke arme, dubbelarme pensionwezens heb ik niet ontmoet, die wat tingelden op de piano en een | |
[pagina 821]
| |
oogenblik bridge speelden, die vooral met onvermoeide kaken kletsen en kwebbelen en klepperen over àndere zich vervelende pensionaires, wie alleen een oogenblikje flirt nog de oogen kan op doen flikkeren, maar wie verder het leven is dag aan dag éene grauwe, grijze Verveling, éene Verveling, éene Verveling...’ Dien rampzaligen, zoo goed als den overwerkten arbeiderskinderen kan een dienstjaar tot onberekenbaren zegen zijn. De arbeidende klasse heeft er niet minder behoefte aan; en ook nu nog handhaaf ik wat ik nu al tien jaar verdedig, dat niet minder voor de minst als voor de meest bevoorrechten een dienstplicht dringend noodig is. Ik herinner hier alleen maar aan Dr. Addison, Parlementslid voor HoxtonGa naar voetnoot1), die er op wees, hoe in Engeland 120.000 kinderen beneden het jaar sterven, hoe in de laatste 30 jaar de sterfte algemeen is afgenomen, maar die van kinderen toegenomen, en wel het ergst in fabrieksstreken of steden. In Preston b.v. is de kindersterfte beneden het jaar 244 op de 1000; in Cardiff daarentegen, waar niet veel fabrieken zijn 156 op 1000. ‘Ook de gehuwde vrouw heeft immers recht op arbeid!!’ hooren we de ultra-feministen betoogen. [Ultra-]‘feminisme en ras’, waarschuwt prof. Steinmetz. ‘Als men de meisjes aan het werk wil zetten, laat men dan zorgen dat zij een vak leeren en het daarna met nauwgezetheid beoefenen’ leeraart mevrouw Wibaut.Ga naar voetnoot2). Het moederschap is tot op zekere hoogte een vak en vordert grooter nauwgezetheid dan iets anders. ‘Een natuurlijke en goede moeder moet zelf een geschoolde kinderverpleegster worden; dit behoort tot de levenstaak en tot het levensgeluk der vrouw. Bij de armen strandt de vereischte kinderverpleging op de behoeftigheid en de onwetendheid der moeders, dikwijls ook op haar lichtzinnigheid en onverschilligheid’, hooren we van Forel. Onwetendheid zeer zeker, die niemand de armen verwijten mag; maar wel hebben we recht tot verwijt aan hen, die zich als hun leiders opwerpen, en die met een ‘het scheppen van een corps van dilettanten in ziekenverpleging en huisverzorging gaat niet | |
[pagina 822]
| |
in de richting van de ontwikkeling der maatschappij, immers wij komen meer en meer terug van de meening, dat alle vrouwen voor dezelfde bezigheden geschikt zouden zijn’Ga naar voetnoot1), verdere discussie afsluit. De vrouw moet geschikt zijn voor de moedertaak. Zoo niet, zoo men haar alleen het kind ter wereld laat brengen om 't in crèches, - en wat 't socialisme nog verder bedenken wil, niet als nuttig lapmiddel maar als nastrevenswaardig doel, - te laten grootworden, dan verlaagt men haar tot enkel geslachts- en arbeidsdier, véél erger dan de tegenwoordige maatschappij dat al doet. Dan is die socialistische heilstaat een schrede terug in de kultuur. Laten we daartegenover stellen het schrijven van een lid der gezondheidscommissie uit Winterswijk.Ga naar voetnoot2) ‘In deze streken gaan meisjes en jongens na het verlaten van de school naar de fabriek. Wat weet dus het meisje van het eigenlijke huishouden, als zij in het huwelijk treedt? Een goede pot koken kan zij niet; van naaien en verstellen heeft zij zoo goed als geen begrip. De lorrenkoopman doet hier goede zaken. Als aan een kleedingstuk wat te veel hapert, wordt het aan hem voor een prikje verkocht, want de vrouw des huizes ziet geen kans het te herstellen. Wat zou in zoo'n gezin te bezuinigen zijn, als de vrouw de kunst van verstellen goed geleerd had. Zou de moeder niet veel meer schik hebben indien zij zelve haar kindje kon kleeden, dan nu zij alles in den winkel moet koopen? Duidelijk is het, dat voor hetzelfde geld een vrouw, die verstand van koken heeft een heel wat smakelijker pot kan bereiden dan een andere, die daarin geen opleiding genoten heeft. Een der vele wegen, die door onzen Volksbond bewandeld wordt om het drankmisbruik te bestrijden, is de bevordering der huiselijkheid. Volkomen juist! - Zoudt ge denken, wanneer de man na zijn arbeid in een gezellig en ordelijk tehuis belandt, dat hij dan zoo spoedig naar de kroeg zal loopen? Dank zij de Woningwet, verleent het Rijk tegenwoordig voorschotten voor den bouw van goede en hygiënisch ingerichte woningen en zullen de nare krotten langzamerhand gaan verdwijnen. Goede woningen zullen dan spoedig overal gehuurd kunnen worden; maar willen | |
[pagina 823]
| |
ze den zin voor huiselijkheid aanwakkeren, dan moeten ze ook goed bewoond worden en dat hangt af hoofdzakelijk van de vrouw. Bestaan er nu gelegenheden, het meisje uit de arbeiderskringen in dien zin te ontwikkelen? Voor de meesten niet’. - - Welnu, juist daarin zou het vrouwendienst jaar een zegen kunnen blijken. Zelfs al grepen de socialistische leerstellingen ongewijzigd om zich heen - wat ondenkbaar is - dan nog zal voor onafzienbare jaren het gezin zich handhaven en de voornaamste cel blijven, waaruit de maatschappij is opgebouwd, en mogen we dus gerust, zonder eenige vrees van ijdel werk te doen, bij ons hervormingswerk met het bestaan en de voortduring van het gezin rekening houden. En mocht dit op den duur toch uiteenvallen, dan nog zal het feit dat het zoolang het bestond zooveel mogelijk bijdroeg de volksgezondheid en de volkskracht te verhoogen, de dan buiten den huidigen gezinsvorm levende generaties ten goede komen.
Waar ik in ditzelfde tijdschrift de voordeelen, ja de noodzakelijkheid van een vrouwendienstplicht uitvoerig betoogde, geloof ik thans daaraan weinig te hoeven toe te voegen, te meer waar de hiervoren besproken brochures en artikelen, ieder voor zich, telkens een gedeelte van de materie op den voorgrond brachten. M'n in de Nieuwe Gids van April 1909 uitgesproken wensch, dat de Nationale Vrouwenraad spoedig door een openbare vergadering nader de aandacht op het vraagstuk mocht vestigen, zal inderdaad in vervulling gaan. Mocht men niet bij die eerste stap blijven staan. Het jaar '13 zal onder meer een overzicht geven van wat de vrouw in een eeuw heeft tot stand gebracht, welke hare veranderde omstandigheden zijn. Dat is heel aardig en nuttig, maar 't is niet voldoende. Heel langzaam maar toch meer en meer komt de vrouwenbeweging in ethische banen. Wanneer de Nederlandsche feministen het onafhankelijkheidsgedenkjaar niet alleen wilden aangrijpen om nog eens in 't licht te stellen wat aan den maatschappelijken en rechtstoestand der vrouw ontbreekt en hoeveel de vrouwen al praesteerden, maar ook zich openlijk uitspraken dat er aan de vrouwen nog ontzachelijk veel te verbeteren valt en dat wij bereid zijn bij ons zelf te | |
[pagina 824]
| |
beginnen, dan zou dat een werkelijke triomf van het ethisch feminisme beteekenen. Het spreekt van zelf dat de nadere bespreking en voorbereiding van een verplichten gemeenschapsdienst der vrouw evengoed in '14 of '15 kan gebeuren, maar ‘men’ heeft nu eenmaal behoefte aan kapstokken, en aan den grooten kapstok 1913 is nog wel een knop over. Wat in de afgeloopen vier jaar aan 't licht is gekomen, geeft een vingerwijzing welke organisaties in dezen gekend moeten worden, vanwaar medewerking te wachten, althans wenschelijk is. De Nationale Vrouwenraad en al de daarbij aangesloten vereenigingen: Volksweerbaarheid, de Volksbond, de Tuchtunie en de Bond voor Lichamelijke Opvoeding, kunnen het als binnen den kring harer werkzaamheid liggend beschouwen. Maar wil men een eenigszins vruchtbare discussie, dan dienen zoowel geneeskundigen als oeconomisten er in gekend, en stelle men alles in 't werk om het vraagstuk voorloopig althans buiten onze politieke Augiasstal te houden. Ten slotte gaat het er toch in de eerste plaats om, de vrouw door sociale aanpassing te veredelen, haar uit de sleur van onwetendheid en vooroordeel te verlossen, en in die omhoogstrevende kultuur vanzelf den man mee opvoerend, een toekomst-maatschappij voor te bereiden, die natuurlijk geen ‘Paradijs’ zal wezen, maar die toch verre de voorkeur verdienen zal boven onzen tegenwoordigen Staat met z'n anarchistischen belangenstrijd. Hetzij men zich ‘Christelijk’ wil blijven noemen of alleen maar ‘zedelijk’ tracht te zijn, voor een dergelijk doel kùnnen allen samenwerken. Baarn, Juli - Augustus 1912.
Naschrift: Reeds was dit artikel afgedrukt, toen de couranten meldden dat het aantal verpleegsters in het militaire hospitaal te Utrecht met 4 zal worden uitgebreid en in A'dam 1 hoofdverpleegster en 3 verpleegsters werkzaam zullen worden gesteld. Tevens kwam me eerst toen onder oogen een artikeltje in Evolutie van 5 Juni 1912 over dienstplicht en ontving ik uit Denemarken zes stukjes over Kvindens Vaernepligt, in ‘Kvinden og Samfundet’ 1911 no. 6, 8, 9, 10, 11 en 12. October 1912. |
|