De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 759]
| |||||||||||||||||
Tucht en tuchteloosheid door J. Kleefstra. (Vervolg.)V.
| |||||||||||||||||
[pagina 760]
| |||||||||||||||||
Wij leven op onze beurt midden in een nieuwe beweging, die, gelijk de Aufklärung, ons wederom het veelbegeerde levensgeluk in uitzicht stelt, thans door smaakveredeling, schoonheids-begeerte en natuurgenot; en hierbij doet zich het verblijdende verschijnsel voor, dat zij van stonden af een nationale beweging geworden is, die ons volk in de kunsten, wetenschappen en bedrijven, waarin het van huis uit meesterschap bezit, binnen een spanne tijds aan de spits der beschaving heeft gebracht. Wie zich de jaren omstreeks 1880 nog herinnert, toen 't met ons volk gedaan scheen, doordat 't op geen enkel gebied iets toonbaars tot stand vermocht te brengen, moet sedert meermalen verbijsterd gestaan hebben over de plotseling oplaaiende bedrijvigheid in literaire kunst en architectuur, in meubel- en sierkunst, in handel, scheepvaart en industrie, getuigende van een latente kracht in ons volk, die niemand in die jaren van doodelijke zelfgenoegzaamheid vermoed had. Dank zij de snelle vervoermiddelen van den modernen tijd is de heerlijke, altijd troostende, altijd verrassende natuur voor ieder bereikbaar en zij wordt dan ook door duizenden gezocht, die haar vroeger veronachtzaamden. De schoonheid is voor ieder, die smaak heeft, te geef. De machtige moderne industrie heeft 't geheim doorgrond, om aan 't geringste voorwerpje van dagelijksch gebruik een stempel van bevalligheid te geven, en zelfs de kleine burgerman behoeft zich 't genot niet meer te ontzeggen van een eigen huisje met een gezellig interieurtje, waar 't zoet is, de uren van rust door te brengen. Het is opmerkelijk en verblijdend, hoe goed de moderne Hollandsche kunstenaar onzen volksaard verstaat, ons puriteinsch gemoed begrijpt, dat immers door den vorm heen altijd naar het wézen zoekt. Wij mogen ons een tijdlang vergaapt hebben aan goedkoope buitenlandsche prullen, op stuk van zaken is de natuur sterker dan de leer en keeren we terug tot de sobere massieve vormen, die onze vaderen liefgehad hebben. Al wat door uiterlijkheden onze aandacht tracht te trekken, beschouwen we zonder nader onderzoek innerlijk als leêg. We hebben een natuurlijken afkeer van namaak en aanstellerij. | |||||||||||||||||
[pagina 761]
| |||||||||||||||||
Een zwierig, modieus gekleed heertje wekt onzen glimlach en hij moet heelwat in zijn mars hebben, om ons met hem te verzoenen. Wij zoeken in een literair werk door de mooie woorden heen altijd - ik zal niet zeggen naar de strekking, maar naar de waarachtigheid van de bedoeling. Wij bewonderen katholieke kerken, maar we zijn daarom volstrekt niet allen katholiek, integendeel het is heel verklaarbaar, dat juist in de Noordelijke landen het strenge Calvinisme zoo'n warmen aanhang gevonden heeft. Een kunst, die dit onloochenbare fond van onzen volksaard wilde miskennen, zou om uiterlijke schoonheden een groote bekoring op ons kunnen uitoefenen, maar op den duur ons gemoed van zich vervreemden.
Gij ziet, ik kan mij nauwelijks ontworstelen aan de verleiding om de zijpaadjes te volgen, waartoe mijn onderwerp mij verlokt; maar ik wil toch liever met u spreken over de hervormingsbeweging op onderwijsgebied, want het is voor iemand, die wat te beweren heeft, prettig zich thuis te weten in zijn onderwerp; voorts ontspringt de onderwijsbeweging toch uit dezelfde bron als alle andere geestelijke stroomingen terwijl zij zich ook op hetzelfde doel richt: den mensch weer een beetje te ontworstelen aan verouderde en ongerechtvaardigde beschavingsvormen; en ten slotte zien wij in al deze nieuwe stroomingen, 't zelfde verschijnsel: òf zij laten zich door den stroom van het groote leven gedwee opslorpen, òf de vloed van het leven loopt over hen heen en zuivert zich met hun wateren. | |||||||||||||||||
Schoolidealen.De jonge republiek Amerika, zuiver democratisch, omdat ze geen aristocratie bezat, vrij in haar beweging, omdat ze niet aan oude beschavingsvormen en overleveringen vastgeklonken was, stichtte scholen voor Lager, Middelbaar en Hooger Onderwijs, zooals Europa ze helaas in de eerste eeuwen nog niet zal kennen. Iedere Hollander, die Amerika bezoekt, en met deze scholen kennis maakt, komt verrukt weerom. Zoo schreef de heer R.J.P. Tutein | |||||||||||||||||
[pagina 762]
| |||||||||||||||||
Nolthenius te Amsterdam geestdriftige artikelen over een paar Hoogere Burgerscholen te Kansas-City, de eene bevolkt door 1767 leerlingen, waarvan 84 jongens en 155 meisjes op een feestelijken avond plechtig zullen promoveeren; de andere nog in wording, met een veelzijdig leerprogram, waarop handenarbeid een belangrijke plaats inneemt. Zoo doet dezelfde schrijver belangwekkende mededeelingen over de beroemde, maar zeer eenvoudige Harvard Universiteit bij Boston en over de rijke, prachtig ingerichte Columbia-Universiteit te New-York, die ook menig Nederlandsch geleerde in haar gehoorzaal heeft ontvangen. Zoo geeft onze Consul-generaal in Zuid-Afrika, de heer F.M. Knobel ons een aantrekkelijk beeld van de beroemde hoogeschool te Ann-Arbor, in het gebied van de groote meren, waar 3200 studenten, waaronder 600 vrouwen, een opvoeding ontvangen, om van te watertanden. Wat het heerlijke van die Amerikaansche scholen dan wel is? Voornamelijk: de geest, die er heerscht. Nu ja, in de meeste gevallen besturen de leerlingen zèlf de school en dit bekoort, omdat 't zoo goed gaat. Jongens en meisjes gaan er ongedwongen met elkaar om, en dit is aardig, omdat ze zoo'n frissche, gezonde verhouding weten te bewaren. Er zijn landelijke hoogescholen, waar de studenten intern zijn, in clubhuizen samenwonen; gemeenschappelijke vermaken hebben; het onderwijs is er alzijdiger; sport, handenarbeid en natuurstudie staan broederlijk op den rooster met wiskunde, klassieke talen en geschiedenis. Maar nogmaals: het bijzondere van die scholen is: de geest, die er heerscht; de ernst, waarmee allen zijn bezield, het karaktervormende van den ouderlingen omgang; zij toonen ons het land van den dollar op zijn best. Geen wonder dus, dat het oude Europa, wanneer er een frissche, hervormende wind over zijn vlakten waait, ook eens een proefneming in die richting waagt. Zoo stichtte vele jaren geleden de Engelschman dr. Reddie zijn vermaarde kostschool Abbotsholme, waar voor het eerst in Europa de leerlingen zelf hun school zouden besturen; spel, sport en handenarbeid op den lesrooster zouden worden geplaatst, jongens en meisjes in ongedwongen omgang hun opvoeding en onderwijs zouden ontvangen, tengevolge waarvan de door Dickens | |||||||||||||||||
[pagina 763]
| |||||||||||||||||
zoo geestig gehekelde Engelsche kostschool in een gelukkig, intiem tehuis zou worden herschapen. Weldra ontstonden ook in andere streken van Engeland scholen in denzelfden geest, de eene weer een beetje conservatiever, de andere nòg vooruitstrevender, één zelfs zoo ultra-modern, dat de deelneming aan het onderwijs, den arbeid of de ontspanningen aan den vrijen wil van de kinderen zelf werd overgelaten. Maar in allen gevalle, wie deze scholen bezocht heeft, was verrukt over den geest, die er heerscht, en over den ernst, die leermeesters en leerlingen beide bezielt. Nauwelijks had de faam den roep van deze scholen eenigszins verbreid, of in het ontredderde Frankrijk ontgloeide de geestdrift voor de Engelsche school-idealen. Men dacht er volstrekt niet aan, dat de ontwikkelingsmiddelen van een raszuiver volk als het Engelsche te zwaar op de maag van een minder krachtig volk als het Fransche kunnen liggen, neen! mannen van allerlei rang en stand maakten zich warm voor de nieuwe school-idée; minister Ribot rekende in een warme rede met de oude opvoedingssystemen af; Edmond Demoulins schreef zijn boek: l'Education nouvelle; en weldra verrees bij Verneuil, ten Westen van Parijs, de grootsche inrichting l'Ecole des Roches, geheel naar het model van Abbotsholme en door Engelsche onderwijsmannen bestuurd. Ook hier breidde de beweging zich aanvankelijk uit, maar weldra doofde de opgelaaide geestdrift even snel als ze opgekomen was, en van l'Ecole des Roches dringt zelfs geen gerucht meer tot ons door. In het land van de Pickelhauben stichtte dr. Lietz uit Jena, na een langdurig verblijf als tijdelijk leeraar op Abbotsholme, de bekende Landerziehungsheimen te Ilsenburg, Haubinda en Bieberstein, wel naar Engelsch model, maar in Duitschen geest gewijzigd. Deze apostel van de nieuwe school-idée was ongetrouwd, moest dus de interne aangelegenheden overlaten aan bezoldigde huishoudelijke hulpkrachten, maar toch moedigde het Duitsche volk hem aan, door hem met goede leerlingen te overstelpen. Ook hier breidde de beweging zich uit en thans zijn er in Duitschland tal van landelijke scholen, alle met handenarbeid, sport en natuurstudie op hun program, alle ook strevende naar den | |||||||||||||||||
[pagina 764]
| |||||||||||||||||
kameraadschappelijken geest, die de Engelsche scholen zoo aantrekkelijk maakt. Geheel onbekend met deze beweging, maar geleid door de geheimzinnige geestelijke verwantschap, die men het instinct van den tijdgeest zou kunnen noemen, richtte ik te Hilversum de Brinioschool op in een oude, prachtig gelegen buitenplaats met een bunder of tien eigen bosch en een onvergelijkelijk uitzicht op de golvende heide. Door vroeg opstaan en verkorte lesuren kreeg ik de middagen vrij voor spel en handenarbeid, terwijl toch aan het onderwijs alle gewenschte zorg kon worden besteed. Wel brachten wij het niet tot schoenmaken, smeden, meubelmaken enz., wèl lieten de meisjesleerlingen zich wachten, wel durfde ik 't nog niet aan, 't bestuur van de school geheel aan de leerlingen zelf in handen te geven, maar wij voetbalden, tennisten, tuinierden dan toch; wij velden boomen, hakten en zaagden, ontgonnen kleine stukjes grond, maakten uitstapjes; de oudste leerlingen werden met eenig gezag over de schoolhuishouding bekleed. Ik schreef mijn eerste kleine brochures: wat wil de Brinioschool, waarin ik de veelzijdige, vrije lichaamsbeweging onder leiding van goede krachten prees als onschatbare middelen voor algemeene opvoeding, die de verstandelijke ontwikkeling ontzaglijk steunen; waarin ik de hoop uitsprak, dat de beste kinderen van ons volk eenmaal tot mij zouden komen en alvast de beste mannen en vrouwen opriep, om met mij samen te werken. Maar zij kwamen niet. Geen Maecenas ontknoopte de koorden van zijn beurs, om mij over de eerste moeilijke tijden heen te helpen; geen man van wetenschappelijken of maatschappelijken invloed dekte mij met zijn gezag; de openbare meening had een glimlachje over voor mijn utopieën, of zij gromde van dwaasheden en rijkeluis-grillen, waarvan het fiasco zou blijken, wanneer er ook maar 't onnoozelste examentje in 't verschiet werd gesteld, maar ik had er volstrekt geen erg in, dat ik een klein spruitje van een machtigen wereldstroom uitmaakte en dus ploeterde ik welgemoed in mijn verlatenheid voort. Toch zijn die eerste jaren van frisch streven de gelukkigste van mijn leven geweest. En zoo ooit, dan heb ik toen kunnen leeren, van hoe | |||||||||||||||||
[pagina 765]
| |||||||||||||||||
onschatbaar belang een voordeelige situatie is voor de opvoeding van het kind; ja, ik geloof, dat alle moeilijkheden van de opvoeding al ten halve overwonnen zijn, wanneer men het kind brengt in een mooie natuur met heerlijke, ruime gelegenheden voor arbeid, spel en ontspanning. Inmiddels kwam de Brinioschool uiterlijk tot grooten bloei, maar de basis van dien bloei deugde niet. Een paar geslaagde opleidingen, de algemeene opgewektheid, de soms verrassende physieke ontbolstering van de jongens verschaften mij de ongelukkige reputatie van wonderdokter. Er moet al heelwat gebeuren vóór de menschen ten onzent aan een kostschool denken, en zelfs welgestelde menschen hebben voor 't onderwijs aan hun kinderen bitter weinig over, maar zoodra 't woord ‘wonderdokter’ hun oor bereikt, dan raken de arme tobbers in rep en roer. De menschen zonden mij dus hun kinderen over 't algemeen niet, omdat ze warm voelden voor de alzijdige opvoeding, en de weldaad hiervan begrepen, maar omdat ze van mij hoopten, dat ik spelenderwijs, vooral zònder tucht en strenge huiselijke regelen, zwakke verstandjes en verwende naturen terecht zou kunnen brengen. Daarentegen voelde ik mij slechts een goed onderwijzer, met hartelijke gevoelens voor kinderen, liefde tot den arbeid en handigheid in vele voor kinderen aantrekkelijke spelen en werkzaamheden. Ten koste van alles, wat ik menschelijkerwijs aan de taak geven kon, heb ik een systeem van lichamelijke en geestelijke oefening met mijn leerlingen nagestreefd, dat voor bijna al de aan mij toevertrouwde kinderen onbetwistbaar goede uitkomsten heeft gehad, en waaraan toch zoowel door de kinderen als door hun ouders voortdurend getornd werd. Als leider van een school voor groote jongens behóórde ik mij te voelen als de verantwoordelijke kommandant van een zeeschip, ik voelde mij echter na die eerste gelukkige jaren als een kindermeisje in een groot woelig gezin, en dagelijks moest ik mijn schoolsysteem verdedigen, alsof 't ingegeven was door vijandschap tegen kinderen in plaats liefde tot kinderen. In 1906 schreef ik mijn boek: de school der toekomst en wat haar bij ons te lande in den weg staat, waarin ik trachtte aan te toonen, dat de opwekking van een pittigen, karaktervormenden | |||||||||||||||||
[pagina 766]
| |||||||||||||||||
schoolgeest door middel van een eerlijke, mannelijke leiding voorshands in ons land onmogelijk is, omdat ouders noch kinderen 't rechte besef hebben van de noodzakelijkheid van dagelijksche alzijdige oefening, om mannen van zessen klaar te vormen, en al de werkzaamheden, behalve 't schoolonderwijs door beide partijen opgevat worden als verstrooiing in plaats praktische opvoeding. Had ik de gedachte gekoesterd, dat ik in een uitzonderingstoestand verkeerde en dus ook met uitzonderingsfouten te doen had, stellig zou ik mij de zaak niet zoo aangetrokken hebben, maar ik heb de besliste overtuiging, dat ik in dat boek den vinger gelegd heb op algemééne kortzichtigheden van onze openbare meening en algemeene zwakheden in ons familieleven, die ik alleen in hun volle naaktheid te zien kreeg. De werkzaamheden, die voor een algemeene opvoeding juist van zooveel waarde zijn, raakten één voor één in ongenade: militaire oefening en slöjd liepen dood op lijdelijk verzet; tuinieren heette te kinderachtig; 't korfbalspel te flauw; 't voetbalspel werd eens met 28 van de 30 stemmen afgeschaft, omdat 't zoo'n ordinair spel begon te worden, waaraan de chique zich langzamerhand onttrok; één blaaskaak wist 't tennisspel tusschen 1 October en 1 April stop te doen zetten, omdat 't niet deftig stond, buiten 't officieele seizoen te tennissen. Natuurlijk heb ik tegen al deze fraaiigheden aanvankelijk mijn veto laten hooren, maar de kinderen kregen thuis niet den wind van voren over hun dwarsdrijverij, doordat de ouders nog volstrekt niet doordrongen zijn van de gelijkwaardigheid tusschen ernstige oefeningen in de werkplaats en op het speelterrein met de gewone leervakken. Als de kinderen blozend thuis komen, er frisch uitzien, en zeggen 't op school prettig te vinden, dan zijn de ouders wel erg dankbaar, maar een goed, veelzijdig leerplan steunen door alle kwajongensoppositie kort en kloek van de hand te wijzen, dat gaat 't begrip van Hollandsche ouderliefde te boven. Stortte ik een enkele maal mijn hart uit in een vakblaadje, op hoop dat er uit het publiek eens een kloek woord zou klinken, dan werd er een peloton liefhebberij-pedagoogjes op mij losgelaten, in wier gedachte het kind nooit iets anders is dan een schuldeloos Engeltje in Gods wijde woning, en dan kostte 't maar weinig | |||||||||||||||||
[pagina 767]
| |||||||||||||||||
moeite, om mij met eenige zoetelijke phrasen in 't hoekje van ongelijk te duwen. Geen autoriteit kwam eens ronduit voor 't front met de erkenning, dat de openbare meening omtrent 't schoolonderwijs van de kóók is. Ieder onderwijzer met begrip van zijn vak schaamt zich diep, dat hij voor de klas zooveel kostelijken tijd staat te verpraten over onderwerpen, die hij zelf niet machtig is, terwijl de vingers van de kinderen jeuken om bezig te zijn. Onderwijs is oefening; niet alleen oefening van 't denkvermogen, maar ook van alle organen. In mijn Brieven over opvoeding VII en VIII heb ik een schetsje opgenomen, hoe het den kleinen, glunderen Jopie verging, eerst op de Fröbelschool, toen op de Lagere school, om aan te toonen, dat 't schoolonderwijs voor goedbegaafde kinderen geestdoodend is. In andere artikelen, o.a. de school voor het kind, opgenomen in de April- en Mei-afleveringen van de Vragen van den Dag heb ik uiteengezet, dat de openbare meening omtrent onderwijszaken van de kook gebracht is door de aanbidding van het rationalisme, erfenis van de Duitsche Aufklärung uit de 18de eeuw. Het hielp mij niemendal, want ik bereikte de menschen niet; en de enkelen, die 't hartelijk met mij eens waren, zwegen naar vaderlandsche gewoonte als het graf. Ten slotte voelde ik mijn krachten niet toereikend, om den strijd vol te houden; ik raakte tegen wil en dank verbitterd, en wel begrijpende, dat dit een verboden gemoedstoestand is voor het hoofd van een groot gezin, heb ik een paar jaar geleden moe en ontmoedigd mijn mooie school opgehevenGa naar voetnoot1) met het troostelooze gevoel, dat een inrichting van opvoeding, zooals er in Amerika, Engeland en Duitschland bloeien, in ons land even onmogelijk is als in Frankrijk, omdat er geen wijsheid en geen krachtig stuur in de leidende kringen van ons volk zit. Inmiddels was de roem van de buitenlandsche modelscholen ook naar ons land overgewaaid. De Pulvermühle in den Harz, waar Dr. Lietz zijn eerste triumphen had gevierd, werd het Nederlandsche publiek voorgesteld als een droomland van kindergeluk; de glundere rotmütsen, de jeugdige leerlingen van die school, werden ons uitgebeeld als ideaal-kwajongens. Hoe ze léérden, dat hoorden we niet; hoe ze werkten, dat zagen we niet, | |||||||||||||||||
[pagina 768]
| |||||||||||||||||
maar hoe ze stoeiden in het kristallen water van de Ilse, hoe ze na het luiden van de etensbel door deuren en ramen de eetzaal binnentuimelden en, na een goed maal, op dezelfde origineele wijze weer in Gods heerlijke natuur buitelden, dat werd ons in geuren en kleuren verteld. Het wilde, dartele leventje van jong veulen in de wei, dat een Hollandsch jongetje op vaderlijke strengheid en moederlijke bangheid bevechten moet, heette daar aangemoedigd te worden uit pure paedagogische wijsheid. Schrijvers en schrijfsters vatten vlam voor het verdrukte kind. Ze gaven soms warmgevoelde schetsen, maar ook weeë verhaaltjes van poeslieve straatjongens en saamgeflanste levensgeschiedenissen van denkbeeldige Hollandsche rakkers. Zij maakten propaganda voor baldadigheid en vrijbuiterij, alsof dat de zegeningen moeten zijn van het nieuwe leven. Zij kwalificeerden de school als een soort kinderbagno, waar verdwaasde schoolpotentaten de zwakke hersentjes overvullen met allerlei nutteloozen ballast, en met duivelsche kwelzucht de heetste zomermaanden uitkiezen, om de arme lieve jeugd te plagen met rapporten en examens. Alsof de school niet staat onder wet en gezag! Alsof het einddoel van het onderwijs niet staat onder de contrôle van de samenleving, die op straffe van achteruitzetting zekere diploma's van de jongelui eischt. Waarlijk, wij gooien onze eigen glazen in, door onze kinderen dronken te laten voeren met opgeschroefde verhalen over gewaagde wildebrasserijen. O, ik kan de zon best in 't water zien schijnen, en een kind moet zijn joligheid vrij uitvieren, maar dit heeft met opvoeding niets te maken. Opvoeding is ernst; opvoeding vraagt arbeid; opvoeding wil door dagelijksche oefening de krachten van het kind harmonisch ontwikkelen. Zóó is het in Amerika, en in Engeland en in Duitschland, zóó moet het hier zijn.
Inmiddels had de gevierde Zweedsche schrijfster Ellen Key de eeuw van het kind ingeluid. Stormenderhand veroverde deze begaafde en beminnelijke vrouw de harten van duizenden. Haar roem drong door tot ons land. Te Amsterdam werd zij juichend | |||||||||||||||||
[pagina 769]
| |||||||||||||||||
begroet; haar schrander oog weidde over groote menigten, haar zachte stem klonk door volle zalen. Zij sprak in geestdriftige woorden over ‘het kind’; niet over jongens en meisjes in de moeilijke en beslissende jaren van 12-18; niet over het schoolgaande kind, maar over het mollige Engeltje van Rafaël, dat de eeuwige jeugd en de eeuwige schoonheid geniet. Zij sprak over ‘vrijheid’; niet over de ongeneerde luidruchtigheid, of de wilde aanstellerij, waaraan de Hollandsche jongen zich pleegt over te geven, als hij den teugel los voelt, maar over het heerlijke bohemièngevoel, dat de dichters bezingen en waarnaar wij allen een immer onbevredigd verlangen hebben. O, wij zijn zoo gauw geneigd te bewonderen en te juichen wanneer er uit verre landen iemand met goede introducties tot ons komt, en ons het oude liedje van verlangen voorzingt in een zoetklinkende, vreemde taal.
Sedert heb ik 't vuile water van de door een naburige fabriek verontreinigde Ilse zien vloeien langs de veelbezongen Pulvermühle, welke romantische naam mij bleek toe te behooren aan een oude Duitsche boerderij, op de meest primitieve wijze tot school ingericht. Ik heb daar op een zomerschen namiddag een 25-tal Duitsche jongetjes opgehoopt zien zitten in een slecht verlicht schoolvertrek, bezig hun huiswerk te maken op een tijd, dat ik ze met alle recht buiten had mogen verwachten in het rijpende graan van de nabije velden. Wellicht heb ik 't daar niet getroffen, wellicht had die school geleden onder herhaalde wisseling van leider, en miste zij de oude bezieling. Maar toch kon ik de gedachte niet van mij afzetten: wat moeten wij voorzichtig zijn met het getuigenis van dichterlijke zieltjes, die met een vooraf opgestoomde geestdrift een buitenlandsche inrichting gaan bezoeken. Ook vond ik gelegenheid, om in Engeland de praktijk van de nieuwe opvoedings-idealen op mijn gemak te bestudeeren. En 't eenige, wat mij diep trof, 't eenige, waarvan ik 't gevoel kreeg: daar kunnen we in Holland niet tegen op, dat waren de kinderen. Met zùlke zonen en dochteren kan Engeland 't nog lang bolwerken. Hun lééren, hun handenarbeid, hun sport, 't is allemaal ernst. Ik heb 't gezien, hoe daar de onderlinge trouw wordt beschouwd als voorwaarde tot de vrijheid; hoe die volkomen | |||||||||||||||||
[pagina 770]
| |||||||||||||||||
betrouwbaarheid met onvermoeide zorg wordt aangekweekt, soms bij het wisselen van een groet of handdruk oog in oog wordt onderzocht; ik heb ervaren, hoe men daar inderdaad op de kinderen bouwen kan, als ze hun woord gegeven hebben; ik mocht van een dertienjarig meisje den franken oogopslag waarnemen, toen een paar vriendelijke oogen haar vroegen, of zij dien dag aan een verleiding weerstand had kunnen bieden; ik heb me verheugd in den blik van bevreemding, toen ik tegen een veertienjarigen snuiter de onderstelling waagde, dat hij wel eens een akkoordje met zijn geweten zou sluiten, wanneer 't voldoen aan een belofte hem ongelegen kwam. Waarlijk, men behoeft niet alles, wat Engelsch is, te bewonderen, om te erkennen, dat dáár de opvoeding karaktervormend is, omdat daar eischen gesteld en geëerbiedigd worden, alsof 't vanzelf spreekt, terwijl vrijheid daar beteekent: binnen redelijke grenzen àl het goede, nuttige en prettige kunnen doen, zooals je 't zelf 't aangenaamste is, mits met inachtneming van de goede trouw. Vraag u eens af, hoe het komt, dat de Engelsche jonge mannen in alle takken van sport onoverwinnelijk zijn en toch onberispelijk fair spelen. Tracht daar eens een andere verklaring voor te vinden, dan dat ze de tucht van het samenspel verstaan; niet alleen de tucht, om aan den leider te gehóórzamen, maar bovenal om individueel 't hoogste te bereiken, waartoe ze 't door inspanning en volharding kunnen brengen! Staan wij in de opvoeding ook zoo beslist op betrouwbaarheid, vóór wij vrijheid geven? Begrijpen wij ook zoo goed als het Angel-Saksische ras, dat de zedelijke opvoeding eigenlijk maar één ding ten volle vermag, namelijk karaktervorming? Neen, wij geven veel vrijheid, maar de contrôle op betrouwbaarheid vinden wij een onwaardige komedie. Onze jongens en meisjes durven hun ouders en onderwijzers met een schijnheilig gezicht allerlei beloften doen, zonder ook maar 't voornemen te hebben, ze te houden. O, zij weten zoo goed, dat wij ons goedmoedig met flauwe uitvluchten laten afzouten, als wij hen op kleine woordbreuk betrappen. Wij zijn doodsbenauwd, dat de kinderen ons niet aardig vinden. Aardig gevonden te worden, dat wil in rond Hollandsch zeggen: bereidwillig om een loopje met ons te laten nemen, geldt inderdaad als hooger lof dan bekwaamheid, talent en arbeidzaamheid samen. | |||||||||||||||||
[pagina 771]
| |||||||||||||||||
Het zal u wellicht een enkele maal getroffen hebben, dat een bejaard man van gevestigden naam en positie, zijn vader of zijn leermeester gedenkt als de persoon, van wien hij den stoot gekregen heeft tot al het flinke en goede, waardoor hij zich heeft onderscheiden. En als gij dan de moeite doet, een persoonsbeschrijving te vragen, dan krijgt gij tien tegen één te hooren, dat het een strenge vader of leermeester geweest is, die het goede heeft gewrocht, en 't zou mij niet verwonderen, wanneer u daarbij de bekentenis werd gedaan, dat de waarde van een strenge opvoeding eerst begrepen werd, toen de strijd om het bestaan de goedgeschoolde krachten opvorderde. Ik kan de verleiding niet weerstaan, een lossen greep in mijn ervaring te doen, om door een paar voorbeelden te doen zien, tot welke lompheden en onhebbelijkheden onze in zwakke liefde opgevoede kinderen in staat zijn: Een 8-jarig ventje viel bij tijd en ontijd de schoollokalen binnen zonder te groeten. Het hoofd der school nam hem hierover onderhanden, en kreeg ten antwoord: ik behoef mijn moeder ook nooit te groeten, waarom zou ik 't u dan doen! - Een 15-jarige jongen haalde 's-morgens vroeg het ochtendblad uit de brievenbus en ging de courant op zijn bed liggen lezen, waardoor hij steêvast te laat aan 't ontbijt kwam. Dit verdroot zijn vader en die sloot de brievenbus af. Den volgenden morgen sloeg de jongen 't ruitje kapot en nam de courant toch mee. Een andere jongen van dien leeftijd liet zijn vader een nota van f 60. - zenden voor dassen en handschoenen, die hij in een tijdsverloop van drie maanden had aangeschaft, doordat hemzelf eenig beheer over zijn garderobe was gegeven. Zoo zou ik voort kunnen gaan, honderd uit, gelijk de schrijver van een sarcastisch gesteld vlugschriftje, dat ik dezer dagen ontving, werkelijk tot bij de 150 voorbeelden geeft van ergerlijke baldadigheden, als bloemlezing uit de jaargangen van verschillende bladen.Ga naar voetnoot1) En dit alles lezende, weet men niet, waar zich meer over te moeten bedroeven: over de feiten zèlf of over de ongelooflijke brutaliteit, waarmee ze bedreven worden. Maar wat bewijst dit alles? | |||||||||||||||||
[pagina 772]
| |||||||||||||||||
Is het jonge leven van nature zoo, of wordt 't zoo gemaakt? Helaas, 't wordt zoo gemaakt, doordat er noch in ons volk, noch in zijn regeering genoeg karakter zit, om zich tegen de heerschappij van Jan Rap en zijn maat krachtdadig te verzetten. Mogen wij op een kentering hopen, dan moet zij m.i. uitgaan van het familie-leven, en wel doordat zich de familie-opvoeding algemeen zóó beslist op karaktervorming richt, dat wij binnenkort, evenals onze 17de eeuwsche voorzaten, evenals onze Stamverwanten in Zuid-Afrika, evenals de Engelschen en de Amerikanen, kunnen spreken van een nationaal karakter, waarop al het beschamende gedoe in ons openbare leven zich den kop te pletter loopt. Maar hoe zullen wij in de familie een krachtige beweging tot karaktervorming opwekken, zoolang we de middelen niet bezitten, om haar te bereiken? Er is altijd maar een uiterst klein kringetje van menschen, dat een werkzaam aandeel neemt in de beschavingsbeweging, door scheppen, studeeren en vergelijken. De groote massa leeft automatisch. Elke gedachte, die de openbare meening een andere richting geeft, moet vooraf door de ziel van dit kleine kringetje gaan en door haar gesanctioneerd worden. Welnu, die geestelijke keurbende van ons volk is zoo goed als ontoegankelijk voor paedagogie. Alle arbeid op dit gebied is noodelooze moeite. Sommige schrijvers mogen een succes d'estime behalen, de zaak waarvoor ze opkomen, laat de groote massa totaal onverschillig. Er is nog geen enkel dagblad of tijdschrift, dat een rubriek wil openen voor onderwijs en opvoeding, terwijl het toch àl te vaak zijn kolommen vult met onbenullige artikeltjes en berichtjes, waar geen schepsel wat aan heeft. Nu ja, ook op onderwijsgebied is er veel ten goede veranderd in de laatste kwarteeuw. Er zijn prachtige scholen verrezen, er is een rijkdom van smakelijke, doeltreffende leermiddelen, die 't saaie onderwijs van vroeger gemaakt hebben tot een minder geestdoodend bedrijf voor lesgever en lesnemer beide; overal is men in de weer met schoolpauzes en beperking van het huiswerk; tal van onderwijzers bekwamen zich als spelleiders. Er bestaat een bond voor lichamelijke opvoeding, een bond tot behartiging van de belangen van het kind, een bond voor schoonheid in onderwijs, een padvindersorganisatie, een weerbaarheidsvereeni- | |||||||||||||||||
[pagina 773]
| |||||||||||||||||
ging, een gymnastiek-verbond, enz. Maar dit alles is, met respect voor de goede bedoeling, uit een oogpunt van volksopvoeding niet meer dan ‘spielerei’, zoolang er geen centraal lichaam komt, waarbij al deze groepjes en kliekjes zich uit eigen beweging aansluiten. Ze behoeven daarom hun zelfstandigheid niet op te offeren, ze moeten eenvoudig organen worden van een groote éénheid. En dit centrale lichaam moet dan àl 't gewicht van zijn aantal en zijn gezag in de schaal leggen, om te komen tot nationale karaktervorming in en dóór de goede dingen, die ik boven opsomde en nog zooveel andere, waarvoor 't initiatief genomen kan wordenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||
VII.
| |||||||||||||||||
[pagina 774]
| |||||||||||||||||
een smeekschrift aan te bieden, waarmee onze roemrijke strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid werd ingeluid; Van Mirabeau, die in 1789 met 500 afgevaardigden van Frankrijk den beroemden eed in de kaatsbaan aflei. Straks zou ik het wellicht mee beleven, dat duizenden hooggestemde landgenooten, in heilig vuur ontstoken door een gloeiende rede van den held uit Hollands oudste veste, in de Maliebaan plechtig alle aparte vaandeltjes, baniertjes, strikjes en lintjes zouden offeren op het altaar der éénheid en zich met voorbijzien van al wat scheidt, zoekende naar al wat bindt, zouden oplossen in één algemeene vereeniging: de Tuchtunie, opdat Nederland in de rij der volkeren den rang zal behouden, waarop het recht heeft. Ach, hoe voelde ik mij teleurgesteld, toen ik in de bisschopsstad in plaats van een bruisende, geestdriftige volksmenigte, een schamel twintigtal van die doodbedaarde, nuchtere Hollanders vereenigd vond, wien men het kan aanzien, dan zij niet dan met voorzichtig overleg en na rijp beraad een bescheiden stekje zullen planten, waaruit misschien in den loop der tijden een breedgetakte boom zal groeien. Maar - is niet al het groote in Nederland uit klein begin geboren? Stil luisterende naar het kalme openingswoord van den Voorzitter, dook uit het verleden de gestalte van den Monnikendamschen predikant Jan Nieuwenhuizen voor mij op, immers den Stichter van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die in 1784 zeker niet gedroomd zal hebben, dat zijn uit bescheiden begin geboren vereeniging eenmaal het gansche beschaafde Nederland zou omvatten en de bakermat zou worden van al die heilzame instellingen op maatschappelijk en schoolgebied, waarvan in 't bijzonder de kleine burgerij nog steeds profijt trekt. Dus woonde ik in stille gelatenheid de geboorte der Tuchtunie bij, zonder te begrijpen op welk standpunt zij zich ten opzichte van het vraagstuk der tuchteloosheid zou stellen. Inderdaad, er zijn twee in den grond uiteenloopende opvattingen van deze zaak mogelijk, waartusschen de Tuchtunie moet kiezen, als het tot een principiëele verklaring komt; òf: een kleine kring van bevoorrechte menschen, van meening zijnde, dat de groote massa van het volk zich gedwee heeft te schikken naar het geheele | |||||||||||||||||
[pagina 775]
| |||||||||||||||||
samenstel van wetten, verordeningen en openbare zeden, dat de machthebbers goed gevonden hebben uit te vaardigen, of te hunnen gerieve nog zullen uitvaardigen, - overwegende, dat een overdreven gevoel van persoonlijke eigenwaarde en een misplaatste vrijheidszucht van het Nederlandsche volk aanleiding geeft tot tallooze eigenmachtige en storende afwijkingen in de orde van het openbare leven, - besluit, alle middelen van overreding en dwang aan te wenden, om het weerspannige volk tot rede te brengen; òf: een kleine kring van bevoorrechte menschen, van meening zijnde, dat het Nederlandsche volk redelijk aangelegd, kalm en ordelievend is, - overwegende, dat de wetten, verordeningen en openbare zeden, waaraan het volk heeft te gehoorzamen, niet alle even breed en tactvol zijn opgezet, zoodat zij dikwijls tot noodelooze stoornissen en overbodige formaliteiten aanleiding geven, - overwegende, dat van boven af te weinig is gedaan voor de vorming en instandhouding van volkskarakter als breidel tegen persoonlijke willekeur, - besluit een uitstekend voorbeeld te geven van zelftucht; overal aan te dringen op wegneming van redelijke bezwaren; de jeugd in het genot te stellen van ruime speelterreinen, en daarna het volk door taktvolle leiding te gewennen aan het behartigen van alle goede dingen, waardoor het openbare leven wordt veraangenaamd en de naam van ons volk wordt verhoogd. Om u niet op mijn beurt in het onzekere te laten, zeg ik u maar dadelijk, dat ik de tweede opvatting van ganscher harte toegedaan ben. Maar om niet op mijn betoog vooruit te loopen, verschuif ik de toelichting tot straks. Alzoo: den volgenden dag zag ik met weemoed, dat de ochtendbladen ternauwernood melding maakten van de blijde gebeurtenis, die toch nog altijd in mijn voorstelling leefde als een feit, dat aan ons geheele volksbestaan een beteren grondslag zou geven; ja, toen ik in ettelijke maanden geen levensteeken van de jonge spruit hoorde en door langdurige afwezigheid zelfs geen voeling met haar kon houden, bekroop mij de heimelijke vrees, dat 't kindje een doodgeborene zou blijken. Maar neen, zij lééft: de Tuchtunie. Zelf verrast door haar voorspoedigen groei is het mij een | |||||||||||||||||
[pagina 776]
| |||||||||||||||||
vreugde u te kunnen meedeelen, dat zich reeds 41 vereenigingen, te zamen duizenden en duizenden leden tellende, bij haar aangesloten hebben. Zij heeft met die weinig geruchtmakende voortvarendheid, waarvan de actieve mannen van ons volk zoozeer 't geheim bezitten, als zij maar eenmaal aan den gang zijn, reeds acht belangrijke commissiën in het leven geroepen, n.l.:
samen vormende een phalanx van 24 mannen en vrouwen van gevestigden naam. Zij heeft zich ten slotte blijkens een request aan Z.E. den Minister van Justitie solidair verklaard met talrijke andere Nederlandsche vereenigingen en personen, die in snelle berechting van kleine overtredingen het beste middel zien, om één der meest ergerniswekkende euvelen van ons volksleven, dat is de baldadigheid en de straatschenderij, te bestrijden. Hiermee heeft de Tuchtunie metterdaad de hoofdlijn van haar ontwikkeling in de naaste toekomst aangegeven: Zij wil het middelpunt worden van de talrijke bonden en vereenigingen, die ieder op hun bijzonder gebied trachtten bij te dragen tot versterking en veredeling van ons ras. En toch moet de Tuchtunie zich krachtiger weren, vooral meer geestdrift weten op te wekken, zal zij de gewenschte centralisatie ooit tot stand brengen. Het is niet voldoende, dat eenige belangstellende menschen uit verstandelijke overwegingen een centralen bond vormen, en de vereenigingen, die in hun lijn werken, trachten te overreden zich bij hen aan te sluiten; de Tuchtunie moet een koninklijken standaard voeren, dat is: vorming van nationaal karakter en nationaliteitsgevoel. Haar generale-staf moet koninklijke namen bevatten en haar manifesten moeten een edelen, patriottischen klank doen hooren. | |||||||||||||||||
[pagina 777]
| |||||||||||||||||
Dan scharen zich de verschillende vereenigingen, die zij thans met beleidvolle taktiek moet lokken, vanzèlf onder haar banier; dan wint zij vanzèlf de macht en het gezag, om het volk met vaste hand te sturen in een richting van algemeene volksweerbaarheid, waarin de thans dikwijls nutteloos verspilde individueele krachten tot hun recht komen. | |||||||||||||||||
VIII.
| |||||||||||||||||
[pagina 778]
| |||||||||||||||||
Dáár wringt 'm de schoen! De overheid waarborgt den bedrijver van baldadigheid en straatschenderij een zekere straffeloosheid, terwijl het slachtoffer zich volkomen hulpeloos gevoelt, omdat hij zijn eigen rechter niet màg zijn en in kalm overleg ook niet wil zijn met het oog op totaal onberekenbare gevolgen. Nu had ik geen ‘paedagoog’ moeten zijn, om na deze hopelooze adviezen niet eens op eigen houtje te probeeren, of er nog iets aan te doen was. In overleg met den meester van de fabrieksschool speelde ik dien winter St. Niklaas voor de arme kinderen, bij welke gelegenheid ik schertsenderwijs herinnerde aan de dagelijks voorkomende baldadigheden en straatschenderijen. Toen het volgend voorjaar toevallig een overvloed van Meikersen bracht, bestelde ik in de Betuwe een mandje van 100 pond en trommelde de fabriekskinderen op een mooien avond bijelkaar, om ieder een portie in ontvangst te nemen. En ziet! dien zomer plukte ik vruchten uit mijn tuin. Natuurlijk was de vreugde van korten duur, want 't kwam me niet gelegen, de kostbare proef elk jaar te herhalen en 't zou ook tot rare toestanden voeren, wanneer het onvoldoend beschermde eigendomsrecht op deze origineele wijze eenigszins verzekerd moest worden, ik heb dus na lang getob moeten besluiten, mijn overigens zoo idyllisch gelegen woning te ontvluchten, maar ik wilde deze ondervinding even aanstippen als een bewijs, dat onder deze armelijke fabrieksmenschen, 't gevoel van redelijkheid nog lang niet verstompt was. En van de redelijkheid moeten wij 't hebben bij de bestrijding der tuchteloosheid. Er is een tijd geweest, toen de couranten gewag maakten van woeste tooneelen bij het bestormen van de trams tijdens 't uitgaan van de publieke vermakelijkheden in de hofstad. Menig bezadigd Nederlander schudde bij 't lezen van die gruwzame dingen het wijze hoofd, dacht aan het onvolprezen buitenland, en wanneer iemand 't woord tuchteloos noemde, dan knikte hij met groote instemming. In de eerste dagen na den storm van 30 September, toen 't Haagsche bosch door duizenden werd bezocht, kon men aan het eindpunt van lijn 3 dagelijks een eindelooze rij menschen zien, twee aan twee netjes in het gelid door palen noch kettingen | |||||||||||||||||
[pagina 779]
| |||||||||||||||||
opgesloten, kalm wachtende tot het hun beurt zou zijn, om naar verkiezing in een open of gesloten tram te stappen, waartoe door een tweetal controleurs het sein gegeven werd. Het was eenvoudig bewonderenswaardig. Laten we de massa toch nemen zooals zij is, hier en overal elders. Zij is leidzaam bij tactvolle leiding. Ons publiek wordt maar al te dikwijls verantwoordelijk gesteld voor de fouten van gemakzuchtige bedrijfsleiders, die meenen, dat een ongeduldige menigte, zenuwachtig door de onzekerheid, of zij de begeerde plaats zal krijgen, zich zonder behoorlijke orde-maatregelen toch wel als een kudde schapen zal gedragen. Dat ons volk waarlijk niet kwaadwillig is, zult gij mij toestemmen, wanneer ge U even met mij verplaatst naar het Centraalstation te Amsterdam. De trein stroomt leeg; een deel van de reizigers snelt zijn familie tegemoet; een ander deel haast zich naar den aansluitenden trein, de groote massa zoekt den uitgang. Allen worden opgehouden door een versperring met een paar nauwe doorgangen voor één persoon, om een tartend secure contrôle uit te oefenen, die zooal niet geheel noodeloos, dan toch stellig op een voor het publiek minder hinderlijke wijze kon worden uitgevoerd. Mannen, die uit vreemde landen komen, staan trappelend verre blikken te wisselen met hun smachtende vrouwen; haastige zakenmenschen zien uit de verte net den aansluitenden trein wegglippen, dien ze zonder oponthoud nog best hadden kunnen halen. Men hoort gegrom en gemopper van alle kanten, en toch wordt dat onnoozele losse hekje geëerbiedigd, alsof het een muur ware, waartegen toch geen stormloop iets vermag. Ook wanneer wij tot de lagere rangen van het volk afdalen, zien wij geen onrustbarende verwilderingsverschijnselen. Wij zijn àl te zeer geneigd, de breede rijen van het nijvere volk te verwarren met het schuim, dat de straten van groote steden onveilig maakt, en de zedelijkheid van de gansche hardwerkende massa af te meten naar de brooddronkenheid, die wij in het groote-stads-leven te zien krijgen. Het volk is waarlijk zoo kwaad nog niet. Zijn levensomstandigheden vormen een krachtigen breidel tegen zijn tuchtelooze neigingen. Van zijn prilste jeugd af wordt het | |||||||||||||||||
[pagina 780]
| |||||||||||||||||
gedrild op hard werken, lijdzaamheid en ontbering. Het is in duizend penible gevallen aangewezen op onderlinge hulp, doorloopt daardoor van jongsaf een oefenschool in bereidvaardigheid en leert goede buurschap op prijs stellen. De Tuchtunie moet alle verdenking van zich afwentelen, alsof zij zich tégen het volk zou keeren, om een bevoorrecht kringetje in zijn egoïstisch streven naar vrijheid en behaaglijkheid te steunen. Als iets op haar weg ligt, dan is het voor het volk een redelijke behandeling te bedingen van alle staats- en gemeente-ambtenaren, die thans in den regel aan een overdreven waardigheidsgevoel de onbeschaamdheid ontleenen, om de menschen voor wier bediening ze aangesteld zijn, op de onhebbelijkste manier te woord te staan. Eenige jaren geleden werd Nederland opgeschrikt door geruchten van ontzettende tooneelen in het kannibalen-dorpje Staphorst aan den Rijksstraatweg tusschen Zwolle en Heerenveen, waar vreedzame automobilisten bekogeld werden met straatvuil en rotte eieren, zoodat 't niet mogelijk was in een open wagen deze twee uren lange, dichtbebouwde streek te passeeren, zonder in het vuil te zwemmen. Wat was het geval? De Staphorster boertjes hebben 't vee 's nachts op stal, zoodat in het seizoen de straatweg 's morgens om een uur of negen en 's middags om een uur of vier wemelt van koppels koeien, die naar de wei gebracht worden of er vandaan komen. Voorts leggen deze boertjes zich niet zonder vrucht toe op paardenfokkerij en ze zijn van ouder tot ouder gewoon hun prachtige, vurige, jonge zwartjes voor den boerenwagen in te rijden. De spookverschijning van de automobiel was voor mensch en dier in deze vroeger van het verkeer afgesloten streek een ware ramp. Het losloopende vee rende er in razende vaart voor uit den weg, bracht ongelukken te weeg, moest uren nageloopen worden, om 't thuis te krijgen; de kittige spannetjes voor de lompe hooiwagens werden schichtig, sloegen den boel kort en klein, gingen op hol... Denk er u maar eens goed in, en vraag u af, of 't niet wonder boven wonder mag heeten, dat deze boeren geen gevaarlijker verweermiddelen in 't werk stelden dan straatvuil en rotte eieren? - | |||||||||||||||||
[pagina 781]
| |||||||||||||||||
Het zou mij niet de minste moeite kosten, deze weinige aan de ervaring ontleende voorbeelden met talrijke andere te vermeerderen, want op het gebied van reis- en verkeersondervinding behoef ik voor niemand uit den weg te gaan. Maar ieder redelijk mensch, die te water of te land zijn geboortegrond heeft doorkruist, zal 't wel zonder nader betoog met mij eens zijn, dat landvolk en schipperij gemoedelijke, hulpvaardige menschen zijn, zoolang ze geen overlast ondervinden van onbesuisde kilometervreters. Laat ik 't maar in ééns zeggen: de werkelijk onrustbarende tuchteloosheid onder ons volk heeft met klassegrenzen en ontwikkelingsgraden niets te maken. Zij zit in onzen volksaard, zij wortelt in ons particularisme, dat is de neiging, die wij allen hebben, om ons als een mogendheidje apart te beschouwen, meestal met een sterk familiezwak, op het platteland met een sterke gehechtheid aan het plekje, waar eenmaal de wieg heeft gestaan, maar met een zwak gemeenschapsgevoel en in den grond van de zaak zonder nationaliteitsgevoel. Frankrijk moge in politieken zin zijn, wat het wil, in de ure des gevaars kan het rekenen op een gloeiend nationalisme - wij niet! De Engelschen hebben hun nationalen trots, hun bijna testamentische gezinsverhoudingen, hun eerbiedwaardige tradities, - wij kennen ze niet. De Noren hebben hun zuivere raskwaliteiten, hun alouden eerbied voor hun groote mannen en vrouwen, hun prachtige sagen en legenden; wij gaan prat op ons cosmopolitisme en kleineeren onze mannen en vrouwen van beteekenis, zoolang het buitenland hun geen lauwerkrans vlecht. Kon men de individueele bekwaamheid, geestkracht, gaven en talenten van het Nederlandsche volk in een cijfer uitdrukken en samenstellen, dan zou men tot een reusachtig intellectueel kapitaal komen, dat ons aan zou wijzen als een van de best toegeruste volken van de geheele wereld, maar in den wedloop der volkeren blijven wij zelfs ten achteren bij het kleinere en veel minder toegeruste België, omdat wij onze duizendvoudig versnipperde krachten niet weten te centraliseeren. Wij zijn eigenlijk geen natie in den waren zin van het woord, wij zijn een veelkleurige verzameling van vrijheidlievende personen, | |||||||||||||||||
[pagina 782]
| |||||||||||||||||
die door toevallige historische gebeurtenissen tot een politieke eenheid gefatsoeneerd zijn. Als niet toevallig onze levensomstandigheden een breidel vormen tegen tuchteloosheid, dan gaan wij in spannende momenten allemáál over de schreef. Wat wij op te wekken hebben, dat is het massa-verantwoordelijkheidsgevoel. De padvinders probeeren het in navolging van Engeland en zij hebben ons een geheim geopenbaard. Kent gij de tooverkracht van een goed gekozen attribuut? Wij zien reeds den jeugdigen padvinder in uniform met een welgevalliger oog aan, dan de gewóne jongen van zijn leeftijd, want hij is de vertegenwoordiger van eenige ridderlijke eigenschappen: trouw, redzaamheid, hulpvaardigheid. Beduidt niet de zedige kleedij van de verpleegsters: zelfverloochening en zelfopofferende liefde? Worden zij om hun kleed niet méér ontzien dan de gewone vrouw? Vertolkt de blauwe knoop van den geheelonthouder niet: matigheid en goeden burgerzin? Is het niet zijn invloed geweest, die in weinig jaren de onafscheidelijke drankflesch van de tafel verbannen heeft en de soberheid in eere heeft gebracht in kringen, die voor de geheel-onthouding aanvankelijk niets dan spot over hadden? Zoo zorgt ieder, die gezag moet uitoefenen in een kring, of die een goed beginsel in de samenleving wil doorvoeren, dat hij als drager van dat gezag of dat beginsel herkenbaar is, en zèlf de waardigheid van dat gezag of dat beginsel òp houdt. Moet de samenleving zich wennen aan een nieuwen leefregel of een nieuw inzicht, dan is zij daar aanvankelijk gewoonlijk vijandig tegen gekant, maar als een kleine kring voorstanders alvast het goede voorbeeld gaat geven en voorts in courant en tijdschrift haar zaak warm houdt, dan bereikt men in korten tijd door praktisch handelen, wat door klagen en vitten, door vergaderen en redeneeren nooit wordt bereikt. Welnu, laat 't beste deel van het Nederlandsche volk, de kleine kern van het beschaafde, ontwikkelde, ieder in zijn kring zooveel vermogende publiek zich vereenigen in één Tuchtunie, enkel onder verband van persoonlijke zelftucht en onder verplichting een onderscheidingsteeken te dragen; laat ieder lid van | |||||||||||||||||
[pagina 783]
| |||||||||||||||||
de Tuchtunie bij elke voorkomende gelegenheid een kort woord van protest uitspreken tegen baldadigheid, straatschenderij, opzettelijke beschadiging of vernieling, overtreding van het niet-rook-voorschrift in de derde-klasse-wagens van onze treinen, tentoonstelling van opengesneden beesten en afgehakte koppen voor de ramen van slagerswinkels, en duizend andere kleine ergernissen; laat ieder, die bang is voor een onhebbelijke bejegening, aan het voorbeeld van de onversaagde geheel-onthouders een klein beetje moed ontleenen, om aanvankelijk wat vernedering te verdragen, dan zal zonder veel ophef binnenkort een groot deel van de tuchteloosheid uit ons openbare leven verdwijnen, waar nu geen kruid voor gewassen schijnt. De rest moet de politie doen. | |||||||||||||||||
IX.
| |||||||||||||||||
[pagina 784]
| |||||||||||||||||
vroeger? Volstrekt niet: hun verstandelijke vermogens zijn eenvoudig niet beschikbaar voor het onderwijs, doordat ze met duizend andere dingen worden afgeleid. Lectuur en spel, feestjes en pretjes, geliefhebber in electriciteit en machinerieën, en wijze gesprekken met volwassen menschen wisselen elkaar in snelle opeenvolging af; ze hooren 't onderwijs te veel bespreken als een noodzakelijk kwaad; ze hebben, zoo piepjong als ze zijn al een eigen opinie over de waarde van de leervakken; de school is voor velen een hinderlijke onderbreking van de genoegens, en terwijl de onderwijzer met de meest verlokkende middelen hun aandacht tracht te winnen voor de leerstof, is hun geest bezig met herinneringen aan pas genoten lectuur en vermakelijkheden, of met voorstellingen van de begeerlijkheden, die hun te wachten staan, wanneer ze ‘het hok’ weer kunnen ontvluchten. We hebben hier ook te doen met een soort tuchteloosheid. Wat er tegen te doen? De kinderen uitfoeteren? Het gebeurt gewoonlijk, want het bloed kruipt ten slotte, waar 't niet gaan kan, maar strikt rechtvaardig is 't niet. De kinderen zijn doortrokken van den géést in de samenleving; ze reageeren niet op 't absolute éthische of zedelijke woord, dat de verhoudingen in de samenleving beheerscht, maar op 't karakter, dat 't publiek-in-doorsneê er in legt. Welnu, de publieke opinie is ten opzichte van 't onderwijs danig van den ketting. En gedachtig aan 't wijze woord, dat een goed ding nooit te vaak gezegd wordt, veroorloof ik mij, den vinger nog eens op de wondeplek te leggen. Van een goed leeraar uwer oudere kinderen verwacht gij - behalve algemeene ontwikkeling, speciale vakkennis en routine, - humane opvattingen, een gelijkmatig humeur, opgewektheid, geduld en zelfbeheersching. Moge de jongere leerkracht in één of meer dezer eischen nog dikwijls falen, de oudere heeft een lang leven van dagelijksche oefening achter den rug, en vooral wanneer hij 't tot een eervolle positie heeft gebracht, moogt gij gerust aannemen, dat hij menschelijkerwijs gesproken aan deze lang niet geringe eischen voldoet. Overigens heb ik eldersGa naar voetnoot1) breedvoerig uiteengezet, dat | |||||||||||||||||
[pagina 785]
| |||||||||||||||||
er nog veel hapert aan de opleiding van den leeraar, en ik erken dan ook zonder voorbehoud 't recht van de samenleving, om voor den onderwijzer van de jeugd, van den geringsten tot den hoogsten, op zoodanige eischen van bekwaamheid en geschiktheid aan te dringen, dat zij zich zekerheid verschaft omtrent de vertrouwenswaardigheid van de mannen en de vrouwen, aan wie zij de leiding van de kinderen toevertrouwt. Maar dan is ook de onafwijsbare eisch: een onvoorwaardelijk en krachtig beschermd gezag voor de verantwoordelijke personen. Het kind op den leeftijd van 12-18 jaar is niet in zijn gemakkelijkste levens-periode, maar het zal toch den teugel van bekwame, waardige persoonlijkheden uitmuntend verdragen, als het maar goed weet, dat aan 't gezag van de school niet te tornen valt. Het krachtig beschermde gezag als erkenning van goede zorg, arbeidzaamheid en toewijding, is in alle kringen van de samenleving de voorwaarde voor wederzijdsch vertrouwen, zelfbewustheid, ondernemingsgeest en al die menschelijke deugden, waarbij de maatschappij wèl vaart. De eenvoudige handwerksman, die u naar eer en geweten goed dient, moet de volkomen zekerheid hebben, dat geen concurrent hem met goedkoope aanbiedingen bij u verdringen kan. De financier, die uw vermogen beheert, moet beslist zeker zijn, dat gij hem in 't diepst van uw ziel niet beschouwt als een toekomstig bankroetier, anders is er geen vertrouwelijke gedachtenwisseling mogelijk. Het krachtig beschermde gezag is evenzoo de ziel van de verhouding tusschen onderwijzer en groote kinderen. Zoo kweeken bijvoorbeeld de Engelsche scholen, in weerwil dat ze, wat wetenschappelijkheid en onderwijskunst betreft, nauwelijks in de schaduw van de onze kunnen staan, een uitstekend jong geslacht, omdat ze dat gezag bezitten; terwijl ònze scholen, hoewel wetenschappelijk misschien de beste van Europa, ten koste van ontzettend veel arbeid en geduld, maar povere uitkomsten bereiken, omdat de samenleving hun kleineert en de bloedneiging van de ouders bij de minste botsing van belangen het gezag van de school ontwricht. Laat ik de zaak eens in groote lijnen voor u uiteenzetten: De verstandelijke, lichamelijke, en zedelijke ontwikkeling wordt | |||||||||||||||||
[pagina 786]
| |||||||||||||||||
den mensch niet aangeboren, valt hem niet op een gegeven leeftijd zoo maar in den schoot, maar is een kwestie van langdurige, veelzijdige, geduldige oefening. Daarvoor hebben wij middelen: voor het onderwijs: de leervakken; voor de lichamelijke opvoeding: gymnastiek en sport; voor de zedelijke opvoeding: goede huiselijke gewoonten, gewenning aan goede vormen en zedelijke manieren, godsdienstonderwijs. - De ouders willen hun kinderen gaarne zien opgroeien tot algemeen ontwikkelde, krachtige en gezonde, zedelijk hoogstaande menschen. De natuur legt in een kind noch liefde tot den arbeid, noch zin voor schoonheid van lichaamsbouw, noch zelftucht. Er is dus ten duidelijkste een groote tegenstrijdigheid tusschen natuur en cultuur en het is even duidelijk, dat wij de oplossing van die tegenstrijdigheid hebben te zoeken in een verzoening van de aangeboren natuur met de door de gemeenschap opgelegde cultuur. Om die verzoening in de hand te werken, moeten de vakmenschen onvermoeid zoeken naar de beste methodes en leermiddelen, ze dienen zich te onthouden van overbodige drilmaatregelen, ze moeten het kind zacht en liefderijk behandelen, maar - dit alles vooropgesteld - is het toch niet minder noodig, dat de gemeenschap de school dekt met al haar gezag. Wat zien we echter? Allerlei buiten 't onderwijs staande menschen, die elke niet-deskundige inmenging op hun eigen gebied als pedante aanmatiging afwijzen, plaatsen te pas en te onpas ergens in een literaire kroniek, in een wetenschappelijk artikeltje, in een tooneelrecensie, in een novelle, ja waar niet al, zoo terloops een hatelijkheid tegen de schooltucht, tegen de leervakken en tegen de onderwijzers, alsof dit alles uitgevonden is, om de arme kindertjes te kwellen. Men kan met een schouderophalen beweren, dat ieder van deze onbekookte meeningen geen knip voor den neus waard is, maar te zamen hebben zij dan toch de openbare meening omtrent de school en haar taak al zoodanig van de wijs gebracht, dat men zich werkelijk begint af te vragen, of een zekere kring van menschen 't heele onderwijs, de daarvoor onmisbare oefening en de schooltucht als nutte- | |||||||||||||||||
[pagina 787]
| |||||||||||||||||
loozen ballast wil gaan beschouwen? Meent gij, dat dit alles geen terugslag heeft op onderwijzers en leerlingen? 't Jammerlijkste is wel, dat door deze onbekookte kritiek 't onmisbare gelóóf van den leerling in den leermeester, dat is de sleutel tot geest en gemoed, wordt weggenomen. Even bedenkelijk komt 't mij vóór, dat er al kinderen beneden twaalf jaar zijn, die sommige leervakken met overtuiging veronachtzamen, omdat zij 't ‘onzin’ vinden er iets van op te steken. Maar dit daargelaten, wat begeerlijks blijft er over aan het leeraarsambt, wanneer men ternauwernood zijn vak kan noemen, zonder er op aangezien te worden? Er zijn vakken genoeg, waarin het succes geheel evenredig is aan persoonlijke bekwaamheid en arbeidslust, maar in de school bestaat de kans, dat - óók geheel ten onrechte - iemand ondanks bekwaamheid en arbeidslust uit zijn positie wordt gedrongen, doordat hij geen persona grata is; of toevallig een klasse treft, waarin een paar moeilijk te loozen kwajongens den boel op stelten zetten. Is het dan niet volkomen begrijpelijk, dat goedbegaafde menschen, liever dan na een langdurige, vermoeiende studie een karig bezoldigde betrekking bij het onderwijs te aanvaarden, die hun bij veel beslommering weinig kans op innerlijke voldoening biedt, hun toekomst zoeken in een tak van industrie, cultuur of technisch bedrijf, waar ze bij goede eigenschappen veel meer kans hebben op waardeering en welstand?
* * *
Er is in de laatste kwarteeuw in geheel Europa een beweging ontstaan voor een mildere levensopvatting; voor het recht van het individu, om zich uit te leven; voor het recht op afwisselend levensgenot naar eigen smaak; voor sociale rechtvaardigheid; altemaal verblijdende teekenen van een voortschrijdende beschaving, waarover alle weldenkende menschen zich zullen verheugen, zonder daarom te vergeten, dat eerst dàn een volk zijn vrijheid waard is, wanneer ieder individu zichzelf behoorlijk regeeren kan en de gemeenschap door zedelijken dwang de vrijheid binnen zekere perken houdt. We hooren aan den klank van de nieuwe levenseischen, dat thans niet de philosoof, maar de artiest aan | |||||||||||||||||
[pagina 788]
| |||||||||||||||||
het roer zit, die 't geluk van 't bohémien-leventje heeft geproefd, en nu de heele menschheid de poort van dit paradijs wil openen, zonder te bedenken, dat niet ieder menschenkind genoeg smaak en aesthetisch gevoel heeft, om op den drempel van het lage en het gemeene terug te keeren. Dus hebben in een roes van opgewondenheid zoowel de literaire kunst als de groote pers en de conversatie in toonaangevende kringen zich vergrepen aan de eischen van tact en zelfbeheersching door de zegeningen van een ideale persoonlijke vrijheid onversneden en bij volle bekers voor zichzelf op te eischen, terwijl ze heel goed weten, dat 't voorbeeld van boven af nog altijd de moraliteit van het geheele volksleven beheerscht. Op enkele verschijnselen van verfijnde tuchteloosheid, die ik aan deze taktische fout toeschrijf, wil ik ten slotte het licht doen vallen:
Het eerste dezer verschijnselen zou een breedvoerige beschouwing ten volle waard zijn; stel u eens voor, dat op 't oogenblik de gansche breede schare van onafhankelijke, stoere werkers in ons kleine land achter mij post vatte, om door middel van mijn pen een vergelijking op te stellen tusschen de moeite, die ieder van hen doet, om zijn kunst of wetenschap vooruit te brengen en de waardeering, die hij daarvan ondervindt in het publiek, zou dan dit hoofdstuk niet een dóórloopende aanklacht worden tegen de vaderlandsche onaandoenlijkheid voor de gaven en talenten van 's lands beste burgers? Een jaar of twintig geleden was ik in kennis met een clubje jonge artiesten, waaronder een brutale durver, die voor de toekomst heelwat beloofde. Kort daarna loste het clubje zich op en verloren wij elkaar uit het oog, maar sedert dien tijd bleef ik de carrière van enkelen met belangstelling volgen en zoo verheugde ik mij in den stijgenden naam als groot kunstenaar van mijn origineelen clubgenoot, die uit enkele waardevolle beoordeelingen tot mij doorklonk. Ik stelde mij den kunstenaar dikwijls voor als een fiere, jonge kerel, zelfbewust in zijn kracht, trotsch op zijn roem, | |||||||||||||||||
[pagina 789]
| |||||||||||||||||
dankbaar voor de waardeering van de menschen. Onlangs stond ik plotseling tegenover hem. Ik zag een ruïne van een man, ineengeschrompeld, gebogen, met een zenuwachtig, verwrongen gezicht; en in zijn eerste woorden hoorde ik de verbittering al grommen over onrecht, tegenwerking, miskenning, gebrek en al die fraaiïgheden, waarmee ons kleine vaderland zijn groote mannen vernedert, als hun talent niet toevallig geschraagd wordt door een beetje eigen kapitaal. Op een kort daarna gehouden tentoonstelling van zijn werk, zag ik een eerbiedwaardige reeks van prachtige, forsche stukken, door kunstkenners om strijd geprezen, getuigende van een machtig talent, een origineelen kijk en een noeste vlijt; ik hoorde prijzen noemen, die in ons zuinige landje fabelachtig klinken en ik hoorde fluisteren van een schitterende toekomst, - maar ach, de man, die al dat schoons maakte, is kapot!........ Hoe dat komt? Och, van de kinderen weten wij allemaal zoo goed, dat zij bij hun werken en streven en ploeteren behoefte hebben aan een bemoedigend woordje van degenen, die hen liefhebben. Een goedkeurend tikje op den schouder, een tevreden knikje, een enkel woord van lof kan wonderen doen. Maar is het met òns groote menschen eigenlijk niet precies zoo? Het klinkt wel aardig te beweren, dat vijandigheid aan een krachtig doorgevoerd streven een stille hulde is aan karakter, trouw en onafhankelijkheidsgevoel, maar wat baten alle troostende theorieën, als het hart dorst naar een warm woord van belangstelling? Het klinkt wel gróót te zeggen, dat het ideaal zèlf de immervloeiende bron van werkkracht en zelftevredenheid moet zijn, maar dit zijn van die ouderwetsche drogredenen, waarmee een in den grond onverdedigbare toestand door zelfvoldane menschen wordt goedgepraat, zoolang hun eigen vleesch en bloed er niet onder te lijden heeft. Evenmin als de beste akker kan een goed menschenleven vruchtbaar zijn, wanneer er geen zon in schijnt. Voor den groei en den bloei van een kinderleven is liefde, rechtvaardigheid, erkenning van het goede, een onmisbare voorwaarde; voor den groei en den bloei van een rijp menschenleven is dit alles niet minder noodig. | |||||||||||||||||
[pagina 790]
| |||||||||||||||||
Wanneer de samenleving een geest van rechtvaardigheid en waardeering van verdienste ademt; wanneer de gemeenschap over 't geheel genomen het groote en goede onder zijn eigen stam hoog houdt, gelijk dit bijvoorbeeld in de Noorsche landen met name in Zweden 't geval is, dan ontstaat er een soort nationale vertrouwelijkheid, te midden waarvan vooral de kunstenaar zich veilig, rustig en prettig gevoelt. Schiet daarentegen de samenleving in rechtvaardigheid en waardeering te kort, gelijk bij ons te lande in die mate 't geval is, dat de eerste de beste verwaten kwajongen een krenkende meening over onze verdienstelijkste mannen en vrouwen uit kan brallen zonder voor die schaamteloosheid gekapitteld te worden, dan ontstaat er een soort nationale onhebbelijkheid, die alle talentvolle werkers, maar vooral de kunstenaars in een stemming van wrok en verbittering brengt. Ik stond eens in het atelier van een bekend Nederlandsch beeldhouwer voor een prachtige levensgroote vrouwenfiguur in bewondering verdiept, en onwillekeurig ontgleed mij de opmerking, wat een noesten volhardenden arbeid dat meesterstuk mij openbaarde. Het scheen wel, alsof ik met dat simpele woord een schrijnend plekje in zijn ziel aanraakte, want plotseling barstte hij in felle, bittere woorden uit: ‘Arbeid! ja juist, dat mochten wij wel eens van de daken schreeuwen! We hebben in ons kleine land een heele boel knappe kerels, die ergens in een vergeten hoekje zitten te ploeteren, om met zichzelf in 't reine te komen. Wie neemt notitie van hen? Je hoort ze niet over de zweetdroppeltjes, die ze laten vallen, terwijl ze moeizaam den berg opklauteren; niet over den verlammenden twijfel, die hun als lood aan de beenen hangt, wanneer ze zich rusteloos uitsloven, om een détail te overwinnnen; niet over den angst, die hun de keel toesnoert, wanneer ze voelen, hoe gering de menschelijke kracht is en hoe ontzaglijk de kunst. De meesten blijven onderweg liggen, maar enkelen bereiken den top en als ze dan hijgend nog even terug zien op den zigzagweg, dien ze treedje voor treedje zelf uitgehakt hebben in den harden bergwand, dan kunnen ze gerust zeggen: dat is wèrken geweest! Nu, voor deze mannen-broeders glück-auf! natuurlijk. | |||||||||||||||||
[pagina 791]
| |||||||||||||||||
De rest van het menschdom in Nederland zwelgt in dilettantisme. Je kunt geen voet verzetten, of je hoort het tjingelen uit de diepte van een salon, je hoort het galmen door wijdgeopende ramen, je ziet het staan schreeuwen op een ezel of een piedestal, het vloekt tegen je uit de gevels van de huizen; het grijnst je aan achter de ramen van modewinkels... Ik krijg ze hier bij tientallen: de dilettanten, vooral jonge dames, gedistingueerd, een beetje verveeld, en enorm talentvol natuurlijk. Het dagelijksch menu van toiletmaken, uitgaan, tennissen, tea-en, flirten, vinden ze op den duur wat saai en daarom wouen ze maar eens in de kunst gaan. Ze hebben de verschillende dingen eens de revue laten passeeren; maar muziek is zoo algemeen en schilderen geeft zoo'n roezemoezig leven, 't is dus maar op beeldhouwen uitgedraaid en of ze nu les van me kunnen krijgen? Ze hebben alvast lange linnen schorten en een stelletje gutsen gekocht... Hoor eens, zeg ik dan nederig, ik heb eerst acht jaar lang dag in dag uit getéékend, vóór ik mijn eerste brokje klei in handen kreeg, en daarna heeft 't nog een mooi tijdje geduurd, vóór ik naar een beitel mocht kijken. Mijn vader was daarin een ongemakkelijk heer. Dus zou ik u raden... Maar nee! nee! Zij hebben hun zinnen gezet op 't beitelen van Carrarisch marmer en dan vragen ze mij, of ze ook niet eens mogen probeeren zoo'n dingetje te maken? Want al die vooroefeningen maken, dat vinden ze te kinderachtig, en als ze nu tòch talent hebben, gaat het immers wel vanzelf... Weet je, hoe 't publiek denkt over een artiest? Hij schudt in een verloren oogenblikje een kunstwerk uit zijn mouw, verkoopt 't voor een goeie bom duiten aan zijn kunstkooper en gaat voor de rest van den tijd bij wijntje en trijntje te gast.....’ Nu, ik zal deze ontboezening niet geheel voor mijn rekening nemen, maar dat het publiek in zijn onnoozelheid koeltjes en terughoudend staat tegenover het talent, zich weinig gelegen laat liggen aan den arbeid, die noodzakelijk met den aanleg gepaard moet gaan, om 't tot een zekere perfectie te brengen, maar zich ontzaglijk laat beïnvloeden door de parade van enkele uitverkorenen, die nog niet eens altijd 't kunst- of wetenschappelijk | |||||||||||||||||
[pagina 792]
| |||||||||||||||||
karakter van een tijdperk 't zuiverst vertegenwoordigen, is volkomen waar. Trouwens, wat is er tot voor weinig jaren ooit gedaan voor de aesthetische opvoeding van het volk? De school, blind volgeling van de 18de eeuwsche rationalistische philosophie, die immers zwoer bij het begrip, maar het gevoel veronachtzaamde, was gewoonlijk even povertjes gehuisvest als ingericht, en zij scheen wel 't consigne gekregen te hebben, om door middel van dorre leerboeken, zoutelooze lectuur en afschuwelijke platen elk sprankje van smaak en schoonheidsgevoel te dooven. De samenleving had haar vaste schoonheidsrecepten en haar officieele schoonheidsleveranciers; wie er deel van uitmaakte, had eenvoudig te luisteren naar het oud-Hollandsche spreekwoord: wat de heeren wijzen, de gekken prijzen! Kunstkritiek bestond niet. Een enkel groot tijdschrift prees, wat van de vriendjes kwam, kapittelde de vreemde eenden in de bijt; voor de rest gaf een of ander totaal onbevoegd persoon, wien toevallig de kolommen van een krant of tijdschrift ten dienste stonden, een lik met de stroopkwast of met de roskam, al naarmate hij er zich mee in 't gevlei dacht te kunnen brengen. Sedert heeft Lodewijk van Deyssel gansch het jonge Nederland aan zich verplicht door in een reeks van prachtige pleidooien aanschouwelijk te maken, dat een strenge, rechtvaardige, fijnobserveerende kunstkritiek uitstekend samen kan gaan met een innerlijken eerbied voor de verdienste van den arbeid. Immers: ‘Wie is het, die de zwarte voren,
In golvend goud verandren doet?
Wie mesten en wie maaien 't koren,
Wie is het, die de wereld voedt?
Dat zijn de paarden en de ploegers,
Dat zijn de zweeters en de zwoegers,
Dat zijn de zaaiers van het zaad! -
Dat is de daad!’Ga naar voetnoot1)
en het kan op den duur niet anders dan verzachtend en beschavend werken op den onbehouwen toon in het openbare | |||||||||||||||||
[pagina 793]
| |||||||||||||||||
leven, niet anders dan zuiverend en versterkend werken op het volkskarakter, wanneer deze dáád om haar zelfswille geprezen wordt door den dichter en den kunstkriticus, door den econoom en den historicus, dus door het gansche keurcorps van de geestelijk begaafden, die ten slotte de opvoeding van de menschheid leiden. Maar och, hoe duldeloos langzaam dringt een rechtvaardige, edele gedachte dóór tot het gemoed van de groote massa, waar zij haar beschavenden invloed moet laten gelden. Reeds zijn overal lichte, gezellige scholen verrezen en tracht de vereeniging ‘Schoonheid in onderwijs’ de middelen te vinden, om het leeren tot een aesthetisch genot te maken; reeds heeft de hofstad boete gedaan voor haar stiefmoederlijke behandeling van het Hooger Onderwijs door de stichting van haar monumentaal Gymnasium. Reeds zijn de bladen van de eerste kritische opstellen der tachtigers geel geworden van ouderdom en is er een geslacht opgegroeid, dat rustig vegeteert op de vruchten van hun zegepraal. Reeds hebben zij een machtige school van kloeke, begaafde kunstrechters gevormd, wier arbeidsveld alle schoone kunsten omvat, en die zich niet meer uitsluitend ten taak stellen, een kunstwerk te toetsen aan de door hen vastgestelde grondregelen, maar ook trachten den leek door analyses van schilderijen, teekeningen, voorwerpen van smaak en architectonische ontwerpen, op te voeden tot zelfstandige kunstkenners. Wie den gestadigen regen van goede daden en gedachten in den kleinen kring der uitverkorenen heeft aanschouwd zou kunnen wanen, dat de aarde van de samenleving er tot diep onder de oppervlakte mee gedrenkt moet zijn, maar als hij op onderzoek uitgaat en het bovenste donkere laagje wegstrijkt, komt hij tot de ontdekking, dat de grond nog zóó kurkdroog is, alsof er geen dropje van het levenwekkende vocht tot de diepte is doorgedrongen: nog altijd beschouwt de groote massa den arbeid meer als een vloek dan als een zegen; voert de oppervlakkigheid 't hoogste woord in de wereld; maakt en breekt een zeker deel van het publiek reputaties van onvermoeibare Nederlandsche werkers, op grond van losse praatjes en ondoordachte meeningen, die in verbijsterend aantal als zaadpluisjes door de lucht waaien en overal een willigen bodem vinden. Wat tengevolge heeft, dat tal van | |||||||||||||||||
[pagina 794]
| |||||||||||||||||
verdienstelijke Nederlanders, die niet door den aard van hun werk aan onze grenzen gebonden zijn, het kleine vaderland den rug toekeeren,Ga naar voetnoot1) terwijl de overigen bijna zonder uitzondering in een stemming van fellen haat of mokkende lijdzaamheid voort blijven ploeteren. * * *
De voorgaande beschouwing biedt mij een ongezochte gelegenheid, om nog een enkel woord te wijden aan het tweede punt: de verwaarloozing van de algemeene geestelijke opvoeding van het volk. Onwillekeurig gaan mijn gedachten terug naar de oude Grieken, inzonderheid naar de Atheners, het klassieke volk, welks historie als twee druppels water op het onze gelijkt, en uit welks geschiedboeken ons volk alle wijze lessen en terechtwijzingen kan putten, die het tot leering en waarschuwing zouden kunnen strekken. In den bloeitijd van de democratische republiek, ongeveer 500 v. C. nam het gansche volk deel aan de bedrijvigheid op 't gebied van wetenschap en kunst. De wetenschappelijk en artistiek fijnst besnaarde menschen waren tegelijk volksonderwijzers èn scheppers van onsterfelijke kunstgewrochten. Zij vormden als 't ware een generale staf, die zich beijverde, om het gansche volk lichamelijk en verstandelijk zoodanig te verheffen, dat de Atheners man voor man in ontwikkeling van geest en smaak bijna even hoog stonden als in bedrevenheid met de wapenen en vaardigheid in spel en sport, tengevolge waarvan aan het kleine volk zoowel de staatkundige als de geestelijke heerschappij over het geheele Middellandsche zeegebied ten deel viel. Ik kan de verleiding niet weerstaan, u een enkelen indruk te geven hoe een Europeesch geleerdeGa naar voetnoot2) dit tijdperk teekent. ‘In deze dagen voltrekt er zich in 't volk van Athene een reeds lang voorbereide omwenteling, een sociale verandering van den eersten rang, welke voor alle volgende cultuur beslissend zal worden. De wetenschap, eens ontstaan uit het teruggetrokken-zijn van eenzame denkers, beoefend in het gesloten heiligdom van enge scholen, de wetenschap gaat het | |||||||||||||||||
[pagina 795]
| |||||||||||||||||
marktplein op; haar stem verheft ze in 't gewoel van 't openbare leven en ze leent haar wapenen aan de hartstochten van den dag. De massa luistert naar haar. Verschrikt, verblind, overweldigd, geeft ze zich over aan de nieuwe indrukken, die op haar los komen stormen; en zonder eenigen weerstand buigt ze zich neder voor deze nieuw geworden kracht in het sociale leven. Eerst nieuwsgierigheid, dan genot, eindelijk belangstelling - zoo wordt gansch Athene, zoo wordt geheel Griekenland aangegrepen door een onverzadelijk begeeren naar kennis en wetenschap - een beschavingskoorts grijpt de natie aan. En nu openen zich de tot heden nog zoo enge poorten van 't wéten: in plaats van de stille onderzoekers komen de openbare leeraars der wetenschap. Begeerig scharen allen zich om hen heen, die op de hoogte van hun tijd wenschen te staan; allen, die invloed willen hebben op de gemoederen van hun medemenschen. Voor 't eerst in de geschiedenis der menschheid ontmoeten we hier een volk, welks algemeene levensverhoudingen doortrokken zijn van geestelijke ontwikkeling; een volk, dat de leiding zijner openbare aangelegenheden in de handen gelegd heeft van de superieure macht des verstands; een volk met één woord, dat de beschaving heeft verheven tot een wezenlijk element van 't nationale karakter. Maar zoodanig grijpt deze hartstocht om zich heen, dat de Atheners zich binnen een halve eeuw in buitensporigheden verliezen: het wordt een bespottelijke jacht naar kennis, een oppervlakkige modezaak. In plaats van het weten komt het halfweten; het gedachteloos napraten; het verwaande zwammen: de Bildungsschwindel. De heerschappij van de sophisten heeft een aanvang genomen. Het hoort tot de eischen van een goede opvoeding, dat de jonge Athener aardig kan praten, een stuk of wat wetenschappelijke phrasen in 't geding kan gooien, een woordje kan meespreken over de nieuwste en allernieuwste theorieën. Het wordt een soort sport, om overal, waar 't jonge volkje samen komt, te disputeeren over de nieuwste hypothesen van de philosophie. Dit vroolijke, lichtzinnige bedrijf loopt echter onvermijdelijk uit op een groot gevaar: de kern van den volksgeest, het cement van de gemeenschap, dat is het totaal van de overtuigingen, die de menschheid te voren heilig waren, wordt er door verwoest. | |||||||||||||||||
[pagina 796]
| |||||||||||||||||
Daar gaan ze allen heen naar de rommelkamer: de groote goden van den Olympus, maar ook de eeuwenoude huisgoden, de heiligen van het familieleven, en met zich mee nemen ze: orde en zeden. Eigen lust en luim zijn voortaan 't richtsnoer van 't menschelijk handelen; waarom zou iemand nog luisteren naar wankele waarheden, die vandaag aangebeden, morgen verguisd worden?...’ Als gij in deze aanhaling Nederland leest in plaats van Griekenland, is het dan niet, of gij de vaderlandsche cultuur-geschiedenis van onze dagen hoort? Zijt gij nu niet benieuwd, hoe 't daarginder afgeloopen is? Welnu, nog geen honderd jaar later werd 't eens zoo onoverwinnelijke Griekenland in één slag door den koning van Macedonië veroverd, en hoewel zijn cultuur nog vele eeuwen het geheele Oosten heeft beheerscht, ging deze in 't moederland zelf toch gestadig achteruit. Ongeveer in het begin van onze jaartelling had de geestelijke beschaving zich zoodanig vertijnd en gespecialiseerd, dat slechts enkele rijke, geestelijk bevoorrechte aristocraten de studie van kunst en wetenschap konden bijhouden en zich tot zulke ongenaakbare hoogte verhieven, dat zij alle voeling met de in het stof der aarde wriemelende groote massa verloren. Het herderlooze volk zocht verstrooiing in de meest geraffineerde liederlijkheden; bijgeloof, lichtzinnigheid, smakeloosheid namen hand over hand toe en 't is zelfs den toenmaals in de Grieksche gemeenten optredenden apostel Paulus, ondanks al zijn vurigen ijver en hartstochtelijke welsprekendheid, niet mogen gelukken, Griekenland te behoeden voor een diepen moreelen val, waaruit het zich nimmermeer heeft opgericht. Voor ieder, die hooren wil, ligt in deze geschiedenis de dreigende waarschuwing, dat een volk zijn innerlijke kracht vernielt, wanneer een kleine groep verfijnde intellectueelen kunst en wetenschap voor zich monopoliseert en in haar aristocratischen hoogmoed de groote massa van zich vervreemdt. De middelen tot geestelijke volksopvoeding, genomen in de volgorde van hun beteekenis zijn: tooneel, lectuur, muziek, zang, illustratieve en plastische kunst. Wat de laatste vier betreft, schijnt er ten onzent een volkskunst in wording; wat tooneel en lectuur betreft, - juist de beide machtigste beschavingsfac- | |||||||||||||||||
[pagina 797]
| |||||||||||||||||
toren, - maakt de verfijnde, eenzelvige, in aanbidding voor de klassieken verzonken woordkunstenaar de verwijdering tusschen zich en de breede rijen van het hardwerkende volk steeds grooter. Ieder, wien de bestaanszekerheid van zijn volk ter harte gaat, moet met leede oogen aanzien, hoe het kleine groepje van literair begaafde menschen, dat actief deelneemt aan de cultuur-beweging van onzen tijd, zich steeds vernauwt en vereenzaamt, terwijl de groote massa, onmachtig en onwillig, om in haar schaarsche vrije uren de diepe studie te volbrengen, die als voorwaarde geldt, om de hooge kunst te begrijpen, haar genot zoekt in de ordinaire gelegenheidskunst, die - wel verre van zich te bekommeren over volksopvoeding en volkskracht - enkel speculeert op de lagere hartstochten. Ziedaar in enkele groote lijnen de tuchteloosheid geschetst, die onze natie onwaardig is, omdat zij de liefde tot het vaderland aantast, de eerbiediging van ons volksbestaan in de waagschaal stelt, den samenhang in ons volk verzwakt en het persoonlijk initiatief voor tal van groote en goede dingen verlamt, door elke idealistische poging tot veredeling en verheffing van de gemeenschap te doen stranden op onverschilligheid,, spot en benepen kritiek. Ik weet het, er is veel lek en brek in de samenleving, waarop ik in dit werk niet eens gezinspeeld heb, en er loopen veel menschen met een edele gedachte rond, die zich misschien persoonlijk bij de Tuchtunie aansluiten in de verwachting, dat zij zich zal uitgeven voor specialist in het behandelen van sociale kwaaltjes en uitwendige ziekten, maar het zou mij leed doen, wanneer zij zich in dezen koers liet dringen, want ik kan mij maar één groot en edel doel voor haar denken, dat is: de ontwikkeling van een krachtig nationaal karakter, waaruit geboren wordt: een gezond nationaal bestaan, dat tot zelfgenezing voert. |
|