Varium.
De heer Dirk Coster contra Willem Kloos. - De heer Dirk Coster heeft zijn ‘laatste woord’ in de discussie tusschen hem en mij gesproken: wil hij nu óók nog even naar het mijne luisteren?
Terwille der kortheid, wil ik hier alleen de twee belangrijkste punten uit zijn antwoord wêerleggen. 1o. Zou het geen aanbeveling hebben verdiend, als de heer Coster, waar hij het tegenovergestelde, van wat hij schreef, bedoelde, ook dat tegenovergestelde hadde gezegd? Ik haal even den heer C. aan:
‘Wil men de gehoopte, de vermoede en gedroomde ontwikkeling in de kortste woorden, zie hier: van de verstarde en doode idee door de waarachtige ontroering naar de levende gedachte. Zóó in het vers, zóó in het proza, zóó in de kritiek.’
Hier is de ‘verstarde en doode idee’ het uitgangspunt, het is niet anders te lezen. De heer C. heeft evenwel het juist andersom bedoeld, n.l., dat niet de verstarde en doode idee het uitgangspunt moet zijn, maar de levende gedachte (door de waarachtige ontroering heen). Maar dan had hij, zooals voor ieder duidelijk is, behooren te schrijven: inplaats van uittegaan van de doode, verstarde idee, moet het uitgangspunt de levende, door de waarachtige ontroering overgehaalde gedachte zijn. Men bespeurt dat er aan de zuiverheid van 's heeren Coster's schrijven nog wel iets ontbreekt.
2o. Het is op zijn zachtst gezegd niet slim van den heer Coster, om te wanen, dat ik een campagne voer tegen de door hem genoemde auteurs, omdat zij ‘gedachte-dichters’ zouden zijn. Want in waarheid keur ik hen uitsluitend af, omdat zij, waar zij gedachten in vers-maat brachten, dit niet zóó hebben weten te doen, dat zij tegelijkertijd waarachtige dichters, d.i.: ons binnenste ontroerende zangers, bleken te zijn. Terwijl ik daarentegen dichters als Shelley, Wordsworth, Browning, Vondel, Potgieter en Novalis, die zich wezenlijke gedachte-dichters toonden, omdat