| |
| |
| |
Bibliographie door Dr. A. Aletrino.
Danseresje door Hans Martin. Uitg. W.L. en J. Brusse, Rotterdam 1911.
De onzichtbare leider door L.H.A. Drabbe. Uitgever W. Versluys, Amsterdam 1911
Jeugd door Frans Verschoren. Uitg. Meindert Boogaerdt Jr., Zeist 1910.
Prinskensdag door Ary Delen. Uitg. Meindert Boogaerdt Jr., Zeist 1910.
Danseresje door Hans Martin, Uitg. W.L. en J. Brusse, Rotterdam 1911.
Het gegeven is misschien voor velen een beetje sentimenteel met, misschien, een beetje banaal einde. Waarom wordt sentimentaliteit toch steeds een minderwaardige eigenschap genoemd? Ik voor mij, kan sentimentaliteit zoo erg afkeurenswaardig niet vinden, wanneer zij maar binnen de grenzen blijft, wanneer zij niet overdreven wordt en wanneer zij maar niet in grooter mate aanwezig is als bij ieder eenigszins gevoelig mensch. Ieder gevoelig mensch bezit een zekere dosis sentimentaliteit in zich en het is heel moeilijk aan te geven, waar het sentiment in sentimentaliteit overgaat en nog moeilijker de grenzen aan te geven tot hoever het sentiment mag en kan gaan, zonder sentimentaliteit te worden. In alle geval is de sentimentaliteit in ‘Danseresje’ niet overdreven of hinderlijk en moge zij al aanwezig zijn, dan staan er zooveel goede eigenschappen tegenover, dat men haar den schrijver gaarne vergeeft.
De inhoud van den roman is nogal eenvoudig. Boy van Atternbeeke, een stille, een beetje in zich-zelf-gekeerde, gevoelige jongen, met een hang naar het mystieke, vaag-godsdienstige, vaag fatalist, leeft - na een rustige, tamelijk gelijkmatige jeugd -
| |
| |
nogal teruggetrokken op zijn kamers in Den Haag, waar hij zijn tijd doorbrengt met lezen en studeeren voor zijn liefhebberij en met muziek. Hij heeft indertijd te Leiden in de rechten gestudeerd, maar - wijl hij, na den dood van zijn ouders, geld genoeg heeft om ruim te kunnen bestaan en hij zich eigenlijk niet op zijn plaats voelt in den omgang en het verkeer met menschen - praktiseert hij niet en kan hij aan zijn neiging tot afzondering toegeven. Eens, toen hij nog een jongen was, is hij verliefd geweest op een meisje, dat later met een ander verloofd en getrouwd is, maar waarvan hij nog steeds is blijven houden. De herinnering aan die jaren, toen zij ook van hem hield, is altijd in hem blijven voortbestaan als iets heel moois en teers, dat hem heeft teruggehouden en nog terughoudt van een leven, zooals vele jonge mannen van zijn stand zoo dikwijls leiden. Alleen is de wijde behoefte naar teederheid, naar het geven en te gelijkertijd ontvangen van teederheid, daardoor in hem gebleven en is die behoefte, die hij zich herinnert altijd te hebben gevoeld, nog grooter geworden. Op een avond ontmoet hij toevallig één van een troepje ‘Irish and Indian Girls,’ dat in Scala dans-vertooningen geeft en uit die kennismaking ontwikkelt zich, betrekkelijk snel, een groote liefde voor little Violet. Ook zij - die uit een goede familie stamt en een goede opvoeding heeft genoten, maar die er door allerlei omstandigheden toe is gekomen om ‘dancing girl’ te worden - gaat van hem houden en gedurende den korten tijd, dat zij met haar troepje in Den Haag voorstellingen geeft, verkeert zij elken dag met hem. Voordat zij naar Amsterdam vertrekt, om, zooals het contract met haar manager haar voorschrijft, ook daar voorstellingen te geven, spreken zij met elkaar af te zullen trouwen, zoodra haar contract (dat haar nog voor negen maanden gebonden houdt) zal geëindigd zijn. Hij belooft, dat hij haar zoo spoedig mogelijk, zoodra
hij hersteld is (in de laatste dagen van haar verblijf in Den Haag voelt hij zich reeds ziek) in Amsterdam zal komen opzoeken. Zijn ziek-zijn duurt echter langer dan hij gedacht had en, niettegenstaande zij hem schrijft om toch te komen, wijl zij zijn steun en zijn moreele hulp noodig heeft om staande te blijven te midden van de ellendige omgeving, waarin zij gedwongen is te leven, kan hij niet en zij geeft toe aan de onweerstaanbare behoefte, die telkens, met langer of korter tusschenpoozen bij
| |
| |
haar opkomt, namelijk om eens los te breken en haar leven uit te vieren. Nadat zij dat in Amsterdam eens weer heeft gedaan, schaamt zij zich niet alleen voor Boy, maar voelt zij tevens, dat zij die behoefte nooit zóó zal kunnen bedwingen, dat zij haar er heelemaal zal kunnen onderhouden en voor goed. Zij durft hem niet meer te schrijven en laat langzamerhand haar verhouding met hem zakken. Nog eenmaal gaat hij haar in Rotterdam, waarheen zij in dien tijd is vertrokken, opzoeken en tracht haar mee naar Den Haag terug te krijgen, maar de overtuiging, dat zij toch nooit aan haar neiging zal kunnen weerstand bieden en zeker niet gedurende de lange negen maanden, dat haar contract nog duurt, daarbij de wanhopige vrees, dat zij hem, door die telkens weer op-dringende neiging, wanneer zij ooit zullen getrouwd zijn, ongelukkig zal maken, doen haar besluiten hun verhouding voor goed af te breken. Hij gaat naar Den Haag terug, zonder illusies, gebroken, en meer nog gebroken dan hij na de desillusie over zijn eerste verliefdheid ooit is geweest. Hij wordt ernstig ziek en daarna hoort of ziet hij nooit weer iets van little Violet, zijn kleine zusje, zooals hij haar altijd noemde. Ettelijke jaren later vindt hij haar te Rome terug, ouder geworden, veranderd, dezelfde, met dezelfde uitdrukking in haar doen als zoovele van haar soortgenoten, minder geworden, een navrant wrak voor zijn oogen, die haar nog altijd zagen, zooals zij hem, gedurende den korten tijd, dat hij haar heeft lief gehad, verschenen was. Op den avond van den dag, waarop zij elkaar nog eens hebben gesproken, sterft zij, doordat zij te veel chloroform - die zij gebruikt om in te slapen - op haar hoofdkussen strooit. Hij is de eenige, die in haar begrafenis meegaat.
Ik herhaal, wat ik hierboven schreef: misschien is het gegeven van den roman wat sentimenteel, misschien is het einde wat banaal, maar daar staat zooveel goeds tegenover, dat men den schrijver deze fouten - wanneer men het fouten mag noemen - moet vergeven. Onder het goede moet vóór alles de beschrijving van den middag, dat Boy met little Violet op zijn kamer zit te praten en de beschrijving van de stemming, wanneer hij met haar in het duin ligt aan het verlaten, eenzame strand te Scheveningen en waar zij hem haar leven en haar ziele-voelen uitvertelt, vermeld worden. Deze twee stemmings-beschrijvingen zijn de twee hoogtepunten van
| |
| |
den roman. En daarmee samenhangend, daaruit vóórkomend is de psychologie van het meisje uitstekend. Misschien is deze juist daardoor zoo goed, omdat zij niet met duidelijke woorden wordt aangeduid, maar meer door den schrijver laat vermoed worden. De behoefte, de neiging, die zij heeft om uit te barsten, om wild te zijn, een drang die soms plotseling in haar hoog dwingt om te lawaaien, te lachen, pleizier te hebben, te drinken en te dansen en die zij niet kan inhouden, waaraan zij geen weerstand kan bieden, al weet zij, dat zij er later berouw over zal hebben, die kan zij vertellen en die zegt zij ook. ‘Als een meisje van een jaar of zeven deed ik al gekke vagebondenstreken, twee keer ben ik een dag en nacht uitgeweest, omdat ik een standje had gehad en het thuis zoo vervelend vond opeens. Als m'n moeder dan te huilen begon kreeg ik berouw, maar een paar maanden later probeerde ik het weer. Toen al danste ik altijd. Ze lachten er om, vonden het wel grappig... Soms op eens heb ik den moed niet meer, wou ik dat het maar uit was, dat gezang, dat gedoe, jezelf aanstellen voor een volle zaal, voor een paar pond in de maand. Dan heb je een walg van je zelf en van alles wat je gedaan hebt al van klein kind af aan, van je bedelpartijen, meer is het toch eigenlijk niet, bij een of anderen willekeurigen kerel, om een dineetje, een souper, een tochtje. En dan denk je je te amuseeren, dan lach je en maakt gekheid, en dan kom je 's nachts thuis en dan komt het berouw, dat je maar niet liever naar huis bent gegaan en nog wat gelezen hebt. Dat je net zoo wordt als de anderen en eens misschien heelemaal je vergooien gaat aan den een of ander... maar toch, dan denk ik weer dat het wel in me zitten zal, dat rustelooze, die lust tot allerlei bijzonders. Een vriend heeft me er eens uit willen halen, heeft me les laten geven in type-writing en me toen een plaats bezorgd op een kantoor. Ik kon het niet uithouden; als er een orgel speelde, werd ik
onrustig, wou ik dansen - dat heb ik van klein kind af, en dan werd ik wrevelig; ik wou niet den heelen dag op een kruk zitten, al verdiende ik m'n geld er mee. En na een paar weken was ik al aan een theater weer. Als je daarin opgegroeid bent, laat het je nooit meer los ook... Ja, toen ben ik weer bij het tooneel gegaan, en werkelijk, elken keer als ik de muziek van m'n song hoor inzetten, merk
| |
| |
ik het op eens in me - ik mag me nog zoo ziek en ellendig voelen, dan begint het in me te tintelen, begin ik al te trappelen met de voeten, onbewust. Ik kàn het niet helpen - ik verwensch het wel eens. Maar ik mòet. Nu zit ik hier zoo kalm hè? - het is ook zoo heerlijk hier, en ik ben zoo blij dat ik eens uitpraten kan, dat je naar mij luistert, me niet vervelend vindt, maar van avond, als de muziek speelt, word ik opeens een dol, leeg wuft kind, dans ik, lach ik, ben ik alles van van middag vergeten, en van avond praten we dan samen weer, ben ik ernstig. En van nacht, nu dan huil ik misschien omdàt ik zoo ben, omdat ik me voel gaan, langzaam maar zeker gáán’.
Die woorden echter zeggen alleen het symptoom, het verschijnsel. Het fond, de kwestie waarom het gaat, zeggen zij niet. En dat laat de schrijver Violet niet vertellen, omdat zij dit zelf niet weet, omdat zij dit alleen, om zoo te zeggen, bij instinct begrijpt. Dit is de reden, waarom zij - terwijl zij in die uitbarstingen toch altijd kuisch van lichaam is gebleven, terwijl die uitbarstingen eigenlijk niets om het lijf hebben en terwijl zij zich na die eene enkele, nadat zij dien korten tijd met Boy heeft omgegaan, er zich dubbel over schaamt en er zich ellendig over maakt - toch in een soort zelf-pijniging haar verhouding met Boy afmaakt. Want vraagt men of het dan zóó erg was, wat zij dien eenen keer heeft gedaan, dan moet men volmondig erkennen, dat die heele uitbarsting eigenlijk niets beteekent. Daarbij vergeeft Boy haar die ten volle. En toch voelt zij er een aanleiding in om het met hem af te maken!
Het fond van de kwestie, waar het om gaat, is de fataliteit, die op zulke naturen drukt, namelijk zich niet en nooit te kunnen schikken in een geregeld en ordelijk bestaan, zich nooit gelukkig en tevreden te kunnen voelen in een egaal en gelijk-vloeiend voortgaan van de dagen, van de maanden, van de jaren. Deze fataliteit is ook een van de voornaamste oorzaken, waarom zoovele ‘gevallen meisjes’, niettegenstaande zij voor een korten tijd gered worden, niettegenstaande zij geholpen worden, niettegenstaande zij een betrekking krijgen of men haar aan een betrekking helpt, waarin zij haar brood op een fatsoenlijke manier kunnen verdienen, weer in haar vroeger bestaan terugvallen en haar vroeger leven weer gaan leiden. Zij kùnnen niet anders, welke moeite
| |
| |
zij zich dikwijls ook geven om anders te willen. Dat soort naturen heeft de behoefte om nu en dan, om dikwijls, om telkens uit te barsten, om plotseling te breken uit den gewonen sleurgang van hun leven. Violet voelt die neiging zelfs in zich op-drangen, terwijl zij met Boy verkeert, terwijl zij waant, dat zij gelukkig en tevreden is, plotseling op een avond, dat zij met hem in een café zit en zij haar makkers ziet voorbij gaan, lachend, vroolijk, gekheid makend met heeren en zij weet, dat zij ergens naar een nacht-café gaan, waar zij champagne zullen drinken, lawaai maken en wild doen. Hield zij misschien niet genoeg van Boy? Heeft zij vroeger misschien niet genoeg van dien vriend gehouden? Kan zij nooit zóóveel van iemand houden, dat dat gevoel sterker is dan haar neiging en haar behoefte om uit te barsten? Wie zal en kan het zeggen!
Mannen met zulk een fond worden nooit zoo ongelukkig als een vrouw met zulk een natuur, omdat een man inderdaad - eerst als jongen, later door den levenskring en door den loopbaan, dien hij zich kan uitkiezen - die neigingen tot een zekere hoogte kan uitleven. Een vrouw kan dat niet en het hangt van de omstandigheden, van de omgeving af, waarin zij als meisje leeft en is opgebracht, of zij den zoogenaamden ‘slechten weg’ opgaat, dan wel of zij, op den goeden weg blijvend, een leven zal leiden, dat schijnbaar gelukkig en tevreden is, maar waarin altijd iets onvoldaans blijft klagen, het verlangen en de behoefte namelijk naar iets, wat zij zelf niet in woorden kan brengen en dat haar zelf niet duidelijk bewust is.
Ik zou het den schrijver als een verdienste willen aanrekenen, dat hij dit psychologisch proces niet ten volle heeft uitgewerkt, juist omdat het nooit of slechts bij uitzondering precies tot het bewustzijn van het individu doordringt en het voor den persoon zelf meestal niet duidelijk wordt. Misschien is dit diepere, is dit fond van de kwestie voor den schrijver zelf niet duidelijk geweest en kon hij - waar hij zijn (ik ben er van overtuigd) doorleefd geval heeft gegeven - het ook zijn persoon niet laten uitleggen. In alle geval vind ik het een van het vele mooie in den roman, dat de schrijver al van het eerste ontmoeten van Violet met Boy die fataliteit laat vermoeden en laat voelen - zelfs al zou de vriend van Boy hem niet hebben gewaarschuwd - dat er
| |
| |
niets aan te doen of te veranderen is en dat, in welke richting de verhouding tusschen die twee zich ook mag bewegen, het einde - zooals alles in het leven - één groote désillusie en triestheid zal zijn, dat de geheele verhouding op niets anders dan op smart en droefenis kan uitloopen. Want al vooraf weet en begrijpt een ieder - en Violet voelt het onbewust in zich, wat uit haar aarzeling (zij het dan ook slechts een korte) om toe te stemmen in een huwelijk met Boy dan ook m.i. blijkt - dat de illusie, die Boy zich nù van hun getrouwd-zijn maakt, nooit kan blijven, omdat zeker hùn verhouding dan een andere zal worden. Waar elke verloving een andere verhouding geeft dan de stille verliefdheid; waar ieder huwelijk iets anders wordt dan een verloving, omdat het groote verlangen naar elkaar verandert in een gewoonte-omgang, daar zal beslist hùn verhouding, ontdaan van het romantisch waas, waarmee zij op het oogenblik omgeven is en dat bij een verliefdheid, een verloving tusschen twee, laat ons zeggen, gewone menschen niet en zeker niet in dien vorm als bij hun tweeën bestaat, geheel veranderen. Niet, dat een huwelijk noodzakelijk minder, leelijker als de verliefdheid of de verloving is, integendeel. De heerlijke, intense, diep-gevoelde, soliede kameraadschap van een goed huwelijk, is zoo niet mooier, dan toch even mooi als de voorafgaande stadia om er toe te geraken. En toch is het niet meer dat eene, onzegbare... maar ik zou te wijdloopig worden!
Jammer is het, dat de taal waarin de roman is geschreven, dikwijls nogal te wenschen overlaat, dat de zinnen zoo dikwijls gewrongen zijn, de woorden niet gevoeld en dat de schrijver het hier en daar noodig heeft gevonden een verduidelijkende verklaring van het voelen van zijn personen te geven, wat de lezer, zonder die verduidelijking, uit de woorden waarin dat voelen is weergegeven, zelf moet begrijpen. En vooral jammer is de onduidelijke, vage mystiek, het onbegrijpelijke wat de schrijver wil met zijn redeneeren over God, het leven, enz. Dat had er best uit kunnen blijven. Ik vermoed, dat de schrijver het zelf niet goed begrijpt, anders zou hij het wel helderder en duidelijker hebben kunnen geven. Het zou den roman niet alleen niet hebben geschaad, maar het zou hem integendeel ten goede zijn gekomen.
* * *
| |
| |
De onzichtbare leider door L.H.A. Drabbe. Uitg. W. Versluys, Amsterdam 1911.
Ik weet het niet, ik kan het niet helpen, maar ik heb het niet op die Drabbe! Ik geloof, dat hij - terwijl hij zich als een ernstig, diepzinnig, degelijk, philosophisch, raadselen-oplossend, ziekte-gevallen-onderzoekend, menschen-bestudeerend, enz. enz. vorscher voordoet - eigenlijk een aartsgrappenmaker is, een schalk, een guit, een platje, die met het ernstigste gezicht van de wereld de heele wereld voor den mal houdt. Nu weer in dezen roman!
Hij beschrijft hierin een man (behept met wat deze ‘uit reverentie voor zijn broer,’ die aan gewone epileptie lijdt, geestelijke epileptie noemt), die de neiging heeft zuigelingen uit het raam te gooien en die daarom niet wil trouwen met een juffrouw van wie hij houdt en die hem lief heeft. Minder, omdat hij vreest, dat hij zijn eigen nakomelingschap als projectielen zal gebruiken, dan wel omdat hem uit die vreemdsoortige ziekte, ‘welks naam de psycho-pathologen nog niet kennen,’ blijkt, dat hij een verkeerde is en het daarom onverantwoordelijk vindt om te trouwen. Hij heeft zich zelf tusschen twee zulke aanvallen ‘nauwkeurig gepercuteerd,’ maar is tot het besluit gekomen, dat het wel degelijk waar is.
Die juffrouw nu heeft een nicht, Adri; die nicht heeft een zuigeling Diddy; die zuigeling heeft een oom, Edmond; die oom heeft een broer, Frederik. Die drie groote menschen hebben één vader gehad, die waarschijnlijk suicide heeft gepleegd; de zuigeling een vader, die aan typheuze koortsen is overleden. Oom Edmond voert niets uit, maar leert een spoorweggids uit zijn hoofd om zijn geheugen te oefenen. Oom Frederik doet ook dàt niet. Adri verzorgt haar zuigeling. De zuigeling houdt zich onledig met tijdgenoot te zijn. Maar alle vier houden zij veel van elkaar en wonen samen en houden met hun vieren ook weer heel veel van de nicht, die alleen heel veel van hun vieren houdt. In één woord: één groote van-elkaar-houd-partij.
Dat gaat zoo heel goed en het zou, wie weet hoe lang, goed zijn gegaan, wanneer die geestelijke epilepticus niet op een dag in huis zou zijn gekomen. Want die gooit roet in het eten (figuurlijk) door den zuigeling over het balcon te gooien (echt). En dan is de zuigeling dood (alleen een zuigeling van taai-taai
| |
| |
kan tegen zulke uitspattingen) en Adri wordt ziek en oom Frederik wordt raar en is niet van de gedachte af te brengen, dat de geestelijke epilepticus zich bij hen thuis verstopt heeft, en de verliefde juffrouw verdrinkt zich en de geestelijke epilepticus verdwijnt spoorloos en alleen oom Edmond blijft zooals en waar hij is. Waarschijnlijk is diens verstand door het werken met dien spoorweg-gids bestand tegen allerlei akeligheden geworden (vermoeden van mezelf).
Dat is, dunkt me, toch wel een verschrikkelijk verhaal! Maar nu komt het, waarom ik die Drabbe niet vertrouw en waarom ik hem verdenk een oolijkert te zijn. Men kan duidelijk twee gedeelten in den roman onderscheiden, het eene waarin het liefhebbende huishouden wordt beschreven en het andere, waarin een schildering wordt gegeven van het geval, van de verliefdheid, enz. van den geestelijken epilepticus. Het eerste gedeelte is meer jok en vroolijkheid, is in een opgewekte, in-en-in-grappige, geestige, losse, loszinnige, lollige, enz. enz. stemming ‘gehouden’ met een dialoog, waarin de vragen en antwoorden vlug, gevat, tintelend van vernuft à la Drabbe, comme un cliquetis d' épées, elkaar afwisselen; het tweede volop ernstig, betoogend, blijken gevend van diepe, ernstige studie, om de maan niet zoo maar neergeschreven en om te lachen, doch serieus als een leerboek, als een handleiding, als een professor met een toga en een baret. En wat lapt je me nu de schalk, die Drabbe heet? Hij richt het warempel zóó in, dat je bij het lezen van het eerste gedeelte zoo strak blijft als een hout, dat je met alle moeite geen glimpje, geen glimlachje op je gezicht kan krijgen, terwijl je daarentegen bij de beschrijving van het ziektegeval, bij den tragischen dood van den zuigeling (en ik ben heusch geen ongevoelig mensch en geen kindermoord van Bethlehem in het klein) en bij die van de verdere rampen, die over de gelukkige familie komen, telkens moet schudden van het onbedaarlijke lachen, dat in je op-kriebelt door de geweldige komiekheid en de aaneenschakeling van nonsens, die de schrijver daarin heeft gegeven. Dat moet de schalk, de oolijkert, het platje met opzet hebben gedaan; ik laat me niet wijsmaken, dat dit een toeval is! Immers zoo'n wetenschappelijke warboel, zoo'n leeken-nonsens, zoo'n hutspot van kwasi-diepzinnigen uitleg, zulk een ongaarheid, zoo'n rom- | |
| |
melzooi van onleesbare hansworsterij krijg je niet
onwillekeurig bij elkaar. Eigenlijk komt zoo'n mystificatie in een fatsoenlijke letterkunde niet te pas en het eenige excuus, dat ik er dan ook voor kan vinden, is dat deze Drabbiaansche grappenmakerij zoo volkomen is gelukt. En vraagt men mij op mijn gemoed af, dan geloof ik, dat de schrijver een parodie heeft willen geven op de tegenwoordige psychiatrische wetenschap, dat hij heeft willen doen zien hoe weinig men eigenlijk nog van alles afweet. Maar zeker weten, doe ik het niet. Het eenige wat ik zeker weet, is dat Drabbe een niet-te-vertrouwen psychiatrische en letterkundige guit is!
Zelfs vermoed ik dat de titel een mystificatie is en dat deze eigenlijk ‘De onzichtbare lijder’ moet heeten. Die man toch, met de ziekte, waarvan de psycho-pathologen den naam niet kennen, is en blijft een heelen tijd onzichtbaar, eerst voor Adri, daarna voor de verliefde juffrouw, daarna voor de broers en daarna voor iedereen. Alleen de zuigeling ziet hem, helaas, maar al te goed. In alle geval is het een geweldig mal boek, een roman vol gelal en nonsens en ik vrees, dat vriend Drabbe aan een ziekte lijdt, welks naam zoowel psycho-pathologen als leeken wèl en heel goed kennen en die gewoonlijk ‘imbecilliteit’ of ‘idiotie’ wordt genoemd, maar die ik, uit reverentie voor mijn pennenhouder, met den naam maloterige pedanterie zal bestempelen. Die Drabbe, die Drabbe!
* * *
Jeugd door Frans Verschoren. Uitg. Meindert Boogaerdt Jr., Zeist 1910.
Zes verhalen, waarin de schrijver verschillende episodes uit het jongensleven vertelt, gevoelig, gevoeld en eenvoudig geschreven, zonder mooi-doenerij, prettig om te lezen en waardoor men het lieve, kleurige en zachte van het Vlaamsch volop geniet. Men leert er den schrijver als een sympathiek, gevoelig en aangenaam mensch uit kennen, die niet zoo maar de eerste de beste is, doch van wien men veel goeds en moois in de toekomst kan verwachten.
* * *
| |
| |
Prinskensdag door Ary Delen. Uitg. Meindert Boogaerdt Jr., Zeist 1910.
Ik kan hetzelfde niet van het bundeltje van Ary Delen zeggen. De vier verhalen, waaruit dit boekje bestaat, dat den titel van het eerste vertelsel draagt, hebben niet veel om het lijf en zijn meer aan den groven dan aan den fijnen kant. Zoo aangenaam en prettig om te lezen de verhalen van Verschoren zijn, zoo vervelend en onbelangrijk zijn deze.
|
|