| |
| |
| |
Philosophische kroniek door Mr. G.J. Grashuis.
Het Onder-Bewustzijn door J.P.F.A. Noorduyn Arts voor Zenuw- en Zielsziekten te Alkmaar.
Baarn, Hollandia-Drukkerij (No. 1 van Serie II: Uit Zenuw- en Zieleleven, 1912).
Toen ik in de Kroniek van Juli zeide: ‘Ons oordeel over die prediking (van Paulsens Leer) zullen wij geven, nadat wij in een volgende Kroniek eerst over het tweede wereldprobleem hebben gehandeld’, heb ik met dat woord oordeel niet willen te kennen geven, dat ik mij stel boven Paulsen. Neen, ik sta tegenover hem als een opmerkzaam hoorder, en als een zoodanige zal ik nu hier mijn bezwaar uitspreken, en dat is tegelijk mijn oordeel. Is, zoo sprak Paulsen, in het menschenleven het bewuste voorstellen in denken niet het geheel, is er onder de oppervlakte een onderbewust zieleleven, dan verhindert ons niets te denken dat er ook zieleleven is, waarin het in 't geheel niet komt tot een bewustzijn in den trant van het menschelijk zelfbewustzijn.’ Met die beschouwing ‘zou, zegt Paulsen, tegenover de materialistische en de dualistische een idealistische ontologie in 't leven geroepen zijn. Zij berust wezenlijk op de parallelistische theorie der verhouding van het physische tot het psychische en op de zielkunde, die van den wil uitgaat (126)’. Vroeger (74) had hij gezegd: ‘Ik herinner nogmaals dat ik deze (de parallelistische) theorie aanneem met een voorbehoud, aan de kennisleer ontleend; het voorbehoud namelijk, dat aan de beide zijden, de physische en de psychische, niet in gelijken zin werkelijkheid toekomt. Later zal ik trachten aan te toonen dat alleen het psychische werkelijkheid in absoluten, het physische als louter verschijning in relatieven zin bezit’.
| |
| |
Die idealistische ontologie van Paulsen, dit is mijn bezwaar, hinkt op twee gedachten: parallelisme, ‘vroeger door Spinoza, Leibniz, Kant en Schopenhauer op verschillende wijzen gepredikt, in onzen tijd door Fechner, Wundt en anderen ontwikkeld (74 en 75)’, en het voorbehoud van Paulsen, die ons uitnoodigt om niet alleen te denken aan ons ‘onderbewust zieleleven’, maar nog dieper af te dalen met ons denken om te komen tot een ‘zieleleven, waarin het in 't geheel niet komt tot een bewustzijn in den trant van het menschelijk zelfbewustzijn’. Volgens mijne meening ontkomt Paulsen niet aan het dualisme, maar wat hij zegt over ‘het onderbewust zieleleven’ is gegrond, en daarom is de mededeeling van mijn bezwaar tevens de overgang tot de bespreking van het belangrijk boekje, door Dr. Noorduyn ons aangeboden.
In den regel geven de Schrijvers van de werkjes over Zenuwen Zieleven eigen werk, maar het tweede nummer van de tweede Serie: ‘Liefde en Psychose’ is vrij vertaald uit het Duitsch en door den vertaler ‘met (lees: van) eene critische voorrede voorzien’. De vertaler vond de leer van den Duitscher al te bar. ‘De poging van den schrijver toch, zegt hij, om het proces der liefde, in hare ontwikkeling, en in verband gebracht met de thans heerschende ethisch-maatschappelijke gewoonten niet alleen te vergelijken met, doch eigenlijk zelfs te beschouwen als een vorm van psychose en wel speciaal als een vorm van “paranoia” kon mij niet sympathiek zijn’. Daarom dient hij tegen die vreemde meening zijn protest in, al vertaalt hij ook het dwaze boekje, want zoo moet ik het noemen. Dr. Noorduyn staat anders tegenover hetgeen hij noemt: ‘eene brochure van Dr. Waldstein: das unterbewusste Ich’, en die brochure was voor hem ‘de aanleiding zijner verhandeling (11)’. Hij geeft in ruim 27 bladzijden van het genoemde Duitsche boekje een overzicht, dat zich aangenaam laat lezen. De voorafgaande bladzijden (3-10) zijn van Dr. Noorduyn zelf, en met Dr. Waldstein stelt hij den Lezer in staat om op de hoogte te komen van ‘Het Onder-Bewustzijn’. Hoewel ik nu reeds bij de bespreking van ‘Het Pragmatisme van William James e.a.’ in November van het vorige jaar moest handelen over het Subliminale zoo als de mannen van de ‘Society for Psychical Research’ zijn
| |
| |
gaan zeggen, en bij het verslag van het boekje, door Dr. Wijnaendts Francken geschreven ‘Over het Bewustzijn’, ‘den bewustzijnsdrempel’ moest noemen, acht ik het toch niet overbodig het geschrift van Dr. Noorduyn ook in de Kroniek ter sprake te brengen. Ter inleiding van dit laatste en tevens, op één punt, ter aanvulling daarvan, deel ik vooraf nog het volgende mede.
Herbart is de man, die het eerst heeft gesproken van eene Schwelle, een drempel in het bewustzijn. Wel is genoemde wijsgeer (1776-1841) niet gelijk te stellen met Kant, al heeft hij ook even als deze vier en twintig jaren lang, van 1809-1833 - Kant was Hoogleeraar van 1770-1794 - te Koningsbergen de Wijsbegeerte onderwezen, maar zijnebeteekenis als Zielkundige is niet gering te schatten. Volgens hem is het bewustzijn de som van de betrekkingen, waarin de ziel staat tot andere wezens. De betrekkingen tot de voorwerpen echter en dus de daaraan beantwoordende voorstellingen zijn niet alle even sterk, de eene verdringt, spant, verduistert de andere, en wel in een verhouding van evenwicht, dat zich wiskundig laat berekenen. De onderdrukte voorstellingen verdwijnen evenwel niet geheel, maar zij wachten als het ware aan den drempel van het bewustzijn op het gunstig oogenblik, waarop zij gelegenheid bekomen, weder omhoog te stijgen, zij verbinden zich met verwante voorstellingen en zij dringen met vereenigde krachten te voorschijn. Die beweging der voorstellingen heeft Herbart op voortreffelijke wijze afgebeeld en zij kan, volgens hem, worden berekend naar de regels der Mechanica. De teruggedrongen en in het donker werkende voorstellingen, waarvan wij slechts ten halve een bewustzijn hebben, zijn de aandoeningen, die Gefühle. Zij openbaren zich, al naar mate het streven om te voorschijn te komen meer of minder gevolg heeft, als begeerten. De begeerte wordt een wil wanneer zij zich verbindt met de hoop op goed gevolg. - Op eigenaardige wijze is bij Herbart het romantische verbonden met het mathematische. Dien drempel nu van Herbart speelt in de nieuwere Zielkunde een rol van beteekenis, en aan de hand van Francken hebben wij er kennis mede
gemaakt. Thans geven wij het woord aan een zielenarts, die theoretisch en practisch van het onderbewustzijn kennis heeft opgedaan.
| |
| |
Klaar en aanschouwelijk weet Dr. Noorduyn te handelen over zijn onderwerp. ‘Het bewustzijn, zoo vangt hij aan, sluit alle psychische werkzaamheid, van de elementairste zintuigs-waarnemingen tot de meest gecompliceerde begrippen, in zich. Wij spreken dan ook overal, waar psychische arbeid geschiedt van bewustzijn. Dit psychisch leven, is de verzameling van alle bewustzijnsinhouden zoodat wij even goed kunnen zeggen, dat alle op een zeker oogenblik duidelijke voorstellingen den bewustzijnsinhoud uitmaken, die dan alle ook onderling verbonden zijn, wel niet altijd met dezelfde intensiteit. Men kan ook naar de duidelijkheid der waarnemingen van graden van bewustzijn spreken wat het best blijkt, wanneer het na opgeheven te zijn geweest terugkeert. De voorstellingen die den inhoud van ons op een zeker oogenblik intact bewustzijn vormen en die zich dan aan elkaar opvolgende verbinden, zijn slechts een deel van onze psychische werkzaamheid. Vergelijken wij, zegt Loewenfeld, ons geestelijk leven met de handelingen op het tooneel, zoo zijn de bewuste gedachten gelijk aan hetgeen er op den voorgrond van het tooneel geschiedt. De werkzaamheid op het tooneel beperkt zich echter niet tot hetgeen wij op den voorgrond zien. Een behoorlijk speler heeft de medewerking noodig van achter de coulissen werkzame krachten, die ons elk afzonderlijk ontgaan. Evenzoo is de afwisselende inhoud van ons bewustzijn niet alleen afhankelijk van den daarin optredenden psychischen arbeid, doch van een reeks anderen (lees: andere), die zich daarbuiten afspelen. Men heeft vroeger dezen buiten het bewustzijn zich afspelenden arbeid onbewust of latent genoemd, ook wel automatische hersenfunctie. Ondertusschen leert de waarneming dat het bewustzijn niet voor alles, wat daar inkomt, evenveel interesse heeft, zoodat het sterkst bewuste in het midden van het bewustzijn ligt en al het bewuste naar
de periferie van het bewustzijn afneemt. Naast de klaarste voorstellingen zijn in het bewustzijn weer andere, die aan duidelijkheid minder sterk zijn, waardoor dus een strenge scheiding tusschen bewust en onbewust moeielijk is (3 en 4)’.
Van onderbewustzijn spreekt Dr. Noorduyn hier niet; dat zal hij straks doen. Alvorens hem echter daartoe het woord te geven, wil ik naar aanleiding van de vergelijking van het zieleleven met het tooneel voor eenige oogenblikken het woord
| |
| |
geven aan drie dichters, aan Goethe, aan Beets en aan Augustinus, den dichter in ongebonden stijl. Het begrip onderbewustzijn was voor hun bewustzijn nog niet aanwezig, maar wat de drempel van Herbart beteekent en verklaart, wat het Subliminale aanduidt, beduidt, dat was hun niet vreemd. In de ‘Zueignung’ van zijn Faust I spreekt de wijsgeerige en in bijzonderen zin de zielkundige dichter de volgende woorden.
Ihr naht euch wieder, schwankende Gestalten,
Die früh sich einst dem trüben Blick gezeigt.
Versuch' ich wohl, euch diesmal festzuhalten?
Fühl' ich mein Herz noch jenem Wahn geneigt?
Ihr drängt euch zu! nun gut, so mögt ihr walten,
Wie ihr aus Dunst und Nebel um mich steigt;
Mein Busen fühlt sich jugendlich erschüttert
Vom Zauberhauch, der euren Zug umwittert.
Ihr bringt mit euch die Bilder froher Tage,
Und manche liebe Schatten steigen auf;
Gleich einer alten, halbverklungnen Sage
Kommt erste Lieb' und Freundschaft mit herauf;
Der Schmerz wird neu, es wiederholt die Klage
Des Lebens labyrinthisch irren Lauf,
Und nennt die Guten, die, um schöne Stunden
Vom Glück getäuscht, vor mir hinweg geschwunden.
‘Er is, zegt de Apostel, verscheidenheid van gaven’, en dat komt in hooge mate uit op het gebied der Dichtkunst. Toch kan er aanleiding zijn om twee dichters die in rang en rijkdom ver van elkander staan, voor een oogenblik tegelijk te noemen. Dat doe ik hier, nu ik naast een woord van den Duitschen dichtervorst onzen Beets ga noemen. Hij zong eenmaal: ‘Hoe voele ik mij omringd, omkringd, Door beelden, geesten, schimmen, Me omzwevende in een halven nacht, Waaruit een dag wil klimmen’. Na hem noem ik Augustinus: ik ga vijftien eeuwen terug en hoor hem het volgende zeggen: ‘Ik zal dan ook die kracht der natuur’ - om ‘door het lichaam te gevoelen’, zoo als ‘het paard en de muilezel’ - voorbijgaan, bij trappen opklimmende tot Hem, die mij heeft gemaakt en ik kom aan de velden
| |
| |
en de ruime paleizen van het geheugen, waar de schatkamers zijn met tallooze beelden van allerlei waargenomen dingen binnengevoerd. Daar is verborgen wat wij ook denken, of door vermeerdering, of door vermindering, of door eenige wijziging van hetgeen de zin heeft aangeraakt, en indien er iets anders is toevertrouwd en nedergelegd, hetwelk de vergetelheid nog niet heeft verzwolgen en begraven. Wanneer ik daar ben, eisch ik dat te voorschijn worde gebracht al wat ik wil, en sommige dingen komen terstond te voorschijn en naar sommige wordt langer gezocht en zij worden als het ware uit sommige meer verborgene bewaarplaatsen opgedolven, sommige komen bij hoopen voor den dag, en, terwijl iets anders wordt verlangd en gezocht, springen zij te voorschijn, als wilden zij zeggen: ‘Zijn wij het soms?’ en ik verjaag ze met de hand mijns harten van voor het aangezicht mijner herinnering, totdat zich ontwolkt wat ik wil en voor het oog te voorschijn komt uit het verborgene (Bek. X. 8)’.
De welwillende Lezer der Kroniek moge het mij hier ten goede houden, dat ik een aanhaling doe, die ik in Februari in een anderen samenhang noodig had. Hij heeft gewis ook mijne aanwijzing van bijzonderheden niet noodig om in te zien, dat de drie genoemde mannen handelden over wat thans met een nieuwen naam onderbewustzijn heet.
‘Wanneer, aldus gaat Dr. Noorduyn voort, iemands bewustzijn door een of andere voorstellingsrij sterk in beslag genomen wordt, gebeurt het herhaaldelijk, dat b.v. op gedane vragen geantwoord wordt, zonder dat daarvan eenige herinnering overblijft. Hier moet toch nog wel een klein bewustzijnsmoment voor die vraag hebben bestaan. Zoo kunnen wij eveneens van een droom een bewuste herinnering hebben, terwijl de inhoud zelf voor ons verloren is. Dessoir is degene geweest, die voor onbewust de(n) naam onderbewust gegeven heeft, zoodat daarna van bovenen onderbewustzijn gesproken wordt. Aan het bovenbewustzijn behooren alle psychische werkzaamheden, die wij ons volledig bewust zijn, die tot onze geestelijke persoonlijkheid behooren. Aan het onderbewustzijn behooren daarentegen alle psychische werkzaamheden, waaraan een volledig bewustzijn ontbreekt, die
| |
| |
om en naast het bovenbewustzijn optreden en die, aan welke wij een subjectieve bewustzijnszijde toekennen, niet op grond van innerlijke ervaringen, doch op grond van anologiegevolgtrekkingen. Deze beide zijden van het bewustzijn beïnvloeden elkaar op allerlei wijze. Voorstellingen die uit het bovenbewustzijn verdwijnen, vallen in het onderbewustzijn, waar zij op associatieve wijze voortwerken en dan weer als resultaat boven komen.... De associatieve werkzaamheid in de beide bewustzijnssferen is gelijk; toch is de onderbewuste psychische arbeid weer verschillend van de bovenbewuste. De onderbewuste wordt niet als de bovenbewuste door momentane indrukken en recente herinneringen beïnvloed; zij beweegt zich ook niet in nieuwe en moeilijk te associeeren banen, doch in veel gebruikte en daardoor geen bijzondere remmingen biedende gedachtenpaden. Zij verloopt meer automatisch en reflektorisch en is dan ook in staat juister en duidelijker datgene in het bewustzijn te brengen, wat met de levenservaring, de denkgewoonten en het karakter van het individu overeen komt, dan de bovenbewuste arbeid. Zij heeft ook voor haren arbeid een eigen onderbewust geheugen. Het bestaan van dit bijzondere geheugen is meermalen bij hysterie aangetoond. Toch kan men de beide bewustzijnssferen niet gescheiden denken, omdat zij steeds op elkaar inwerken, zoodat het resultaat bovenbewust meestal evengoed ten deele aan de werking van het onderbewustzijn toekomt. Nu gaat van de eenmaal opgenomen indrukken niets verloren, doch die, welke wij vergeten zijn, zijn eenvoudig uit het bewuste leven verdrongen (4 en 5)’.
‘De bestanddeelen van ons ik ondergaan, wat begrijpelijk is, voortdurend modificaties en aanvullingen. Onze levenservaringen vermeerderen met den dag en daarmee veranderen ook ten deele onze levensbeschouwingen en neigingen meer of minder. Het ik van den jongeling is dan ook geheel anders dan dat van den rijperen man. Tegenover de telkens zich momenteel in het bewustzijn afspiegelende verandering is het ik een constante grootheid, doch evenmin geheel onveranderlijk. Wordt ons ik in ons bewijstzijn betrokken, dan spreken wij van zelfbewustzijn. Onze zelfbewuste persoonlijkheid vormt echter slechts een gering deel onzer geheele persoonlijkheid, die voor het grootste deel
| |
| |
aan ons bewustzijn verborgen blijft en die afhankelijk is deels van onze stoffelijke samenstelling en deels van de achtergebleven sporen van het doorleefd verleden. Het zelfbewustzijn dat een product is van langdurige ontwikkeling, komt tot stand, doordat het bewustzijn zich gaat richten op zich zelf. Ribot zegt, dat het besef onzer individualiteit te zoeken is in ons organisch geheugen; want eerst na een reeks ervaringen leert het kind zijn ik van een niet ik onderscheiden en die onderscheiding vereischt de voorstelling van het eigen lichaam tegenover de omgeving, welke verkregen wordt door de coördinatie van aan eigen lichaam waargenomen veranderingen met gelijktijdige inwendige organische gewaarwordingen (8 en 9)’... Wernicke verdeelt ons bewustzijn in drie deelen, n.l. in dat der persoonlijkheid, in dat der buitenwereld en in dat van ons lichaam. Het tweede deel is het resultaat van onze zintuigswaarnemingen, het derde dat onzer orgaanwaarnemingen, terwijl het eerste het resultaat is onzer geestelijke ontwikkeling... Deze drie onderdeelen zijn niet alleen innig met elkaar verbonden, doch evengoed van elkaar afhankelijk; dat der persoonlijkheid domineert over de andere deelen. Nu kan elk onderdeel verloren gaan, wat bij geestesafwijkingen optreedt, of elk alleen of alle te zamen; zoo kan dat der persoonlijkheid wegvallen voor een zeker tijdsverloop zoodat een oude vrouw meent jong meisje te zijn en zich daar naar gedraagt; evengoed kan de geheele persoonlijkheid blijvend wegvallen en hoort men dan den lijder van zichzelf als van een vreemde spreken in de(n) derde(n) persoon. Aan het bewustzijn der persoonlijkheid moet voor zijn tot stand komen reeds een zekere hoeveelheid psychische arbeid zijn voorafgegaan, een som van herinneringen, die niet snel, maar geleidelijk verkregen wordt, een deel, dat veel meer voor uitbreiding vatbaar is dan de
beide andere deelen (9 en 10)’. Een overzicht van hetgeen in de ziel woont en werkt geeft hier Dr. Noorduyn ter oriënteering van zijne lezers, en hij besluit dat met de volgende alinea.
‘Wanneer het geheele bewustzijn is opgeheven ontstaat de ziekelijke toestand, die(n) wij bewusteloosheid noemen. Gewoonlijk treedt dit onder normale omstandigheden niet op; want dan, wanneer het bewustzijn het sterkst is uitgeschakeld zooals in den slaap, blijft er toch nog een gedeelte werkzaam,
| |
| |
nl. dat van het lichaam en van de buitenwereld. Lichte uitwendige prikkels, die den slaap niet verdrijven, zooals van het gehoor, worden als uitgangspunt der droomen verwerkt, terwijl orgaangevoelens door reacties worden opgevolgd. Wij weten allen, dat wanneer in den slaap de dekens worden afgewoeld en wij koud worden, de dekens (door ons) zonder te ontwaken worden opgetrokken; een bewijs, dat ons bewustzijn niet geheel is uitgeschakeld, wat wel mogelijk is, wanneer de opvolgende handeling een reflexbeweging is, zooals bij een afweerbeweging, wanneer ons in den slaap een mug steekt. Ik heb, zegt de Schrijver, met opzet over het bewustzijn uitgeweid, omdat ik meende dit te moeten laten voorafgaan aan het onderwerp, dat de aanleiding is dezer verhandeling, nl. eene brochure van Dr. Waldstein: das unterbewusste Ich (10 en 11)’.
Van nu af hooren wij niet meer den kundigen Nederlandschen zielenarts, wiens inleidend woord getuigenis geeft van zijn kennis en zijn inzicht en mede van zijne geschiktheid om zielkundige vraagstukken eenvoudig en duidelijk voor te stellen. Wij hooren verder den Duitscher, die, even als zijne landgenooten doen sedert de dagen van den ouderen Fichte, spreekt van het Ik. Wat hij in zijne verhandeling heeft willen geven leert ons Dr. Noorduyn kortelijk in de volgende woorden. ‘Aan het einde van zijn beschouwing zegt Waldstein, dat hij getracht heeft aan te toonen, dat onze geestelijke persoonlijkheid opgebouwd wordt uit de som van alle indrukken, die wij gedurende ons leven opnemen, indrukken, die in de eerste plaats afhankelijk zijn van de eigenaardigheden van onze organische struktuur, die in ons den boventoon voeren.
‘Natuurlijk behooren al deze indrukken tot de beide soorten’ - dat wil zeggen: indrukken van buiten en indrukken van binnen komende - ‘de bewuste op welke wij geleidelijk leeren onze aandacht te vestigen; wier resultaat ons bewuste ik wordt, dat dan weer onze opmerkzaamheid leidt en onze handelingen toelaat, omdat het in het bijzonder van invloed is op onze betrekking tot de buitenwereld. Door ons bewuste ik controleeren wij ook dat deel van onze ziel, waaruit de impulsen en stemmingen ontspringen, onze wensch ons eigen leven te leven, onze idealen te verwezenlijken, onafhankelijk van de omstandigheden om ons
| |
| |
heen. Daarvandaan komt het dualisme dat in den mensch woont en dat afhankelijk is van de grootte van het verschil tusschen ons bewuste en ons onderbewuste ik. De hoogste vreugde en de grootste smart hangen van deze verhouding af en alleen hij kan gelukkig zijn, die een zuiver evenwicht verkrijgt tusschen zijn intiemste wenschen, die uit zijn onderbewustzijn stammen, en de plichten die hij door zijn verstand heeft leeren kennen, plichten dus, die uit het klare bewustzijn zijner verantwoordelijkheid ontstaan zijn. Wie als mensch het meest tot zijn recht wil komen moet als doel voor oogen houden: zóó de beide deelen van zijn bewustzijn te ontwikkelen, dat zij in een juiste verhouding tot elkaar komen te staan. Want de ware tragedie in het binnenste van den mensch is de strijd tusschen deze twee deelen zijner ziel. En wanneer wij de werking van deze twee geestelijke machten in ons zelf zullen hebben begrepen, dan zal ook ons oordeel over onze medemenschen het zachtst zijn (37 en 38)’. Laat ons zien op welke wijze Dr. Waldstein te werk gaat om zijn doel te bereiken.
Aanvang en punt van uitgang is voor den Schrijver het eigenaardige natuurproces, dat wij gevoegelijk kunnen aanduiden met den naam van zinnelijk waarnemingsverloop, en dat deels van physischen, deels van physiologischen aard is en onze ziel met de buitenwereld in verbinding brengt. Er is hier sprake uitsluitend van zinnelijke waarneming, want er is ook eene geestelijke waarneming, buiten en boven het zinnelijke, namelijk de waarneming van onze zelfheid, van onze persoonlijkheid, en die is niet physisch, die is zuiver psychisch van aard. - ‘Hoewel wij, zoo wordt gezegd, alle(n) dezelfde zintuigsprikkels waarnemen, wordt de herinnering daaraan door geen twee menschen geheel gelijk vastgelegd, opdat de opname van indrukken in het centraal orgaan’ - in de hersenen - ‘in de eerste plaats bepaald wordt door zijn organische eigenaardigheden. Onze zintuigsindrukken worden dus gemodificeerd door deze vaste eigenaardigheden; zij zijn echter ook afhankelijk van tijdelijke wijzigingen in de organen die de indrukken naar het centrum overbrengen, zoodat elk ding verschillend wordt waargenomen naar gelang van den domineerenden toestand op een zeker oogen- | |
| |
blik, afhankelijk dus van de verandering in onze functioneerende energie. Op welke wijze en hoe sterk die indrukken ontvangen worden; steeds worden zij geregistreerd; geheel verloren gaan zij nimmer. Wij zijn wel niet in staat om ons willekeurig al onze indrukken te herinneren, die wij gedurende ons leven hebben opgenomen en daardoor te bewijzen, dat niets verloren gaat; doch de tallooze voorbeelden, dat ons na jaren de zwakste indrukken plotseling weer voor den geest komen, zijn bewijs genoeg. Voorvallen uit onze vroegste jeugd komen onwillekeurig na jaren terug en toonen hunne stabiliteit in tijden, dat er voor selectie van herinneringen geen sprake zijn kan. Niet alleen in de hoogere
zintuigen, doch evengoed in de lichaamsorganen heeft dit plaats; ook van hier uit gaan zooals van onze vegetatieve organen prikkels naar de hersenen, doch door hunne eentonigheid blijven zij vrij wel onbewust, ook al omdat sterkere prikkels van uit de zintuigen onzen geest bezighouden. Bij wijziging in den daardoor ontstanen tonus als bij ziekte of functioneele verandering wordt deze tonuswijziging ons duidelijk. Zoo komt, hoewel wij de maag niet voelen de indruk van de leege maag wel in ons bewustzijn. De voortdurende gelijkheid van zulke steeds bestane sensaties maakt dat deze vallen buiten ons bewustzijn, omdat zij buiten onze opmerkzaamheid blijven. Wanneer er een stukje van een tand afspringt voelen wij die verandering den eersten dag voortdurend, doch later maakt de eenvormigheid der waarneming deze minderwaardig, zoodat zij ons ontgaat. Toch gebeurt het vaak, dat vage klachten er op duiden, dat deze orgaangevoelens toch wel even ons bewustzijn kruisen (11 en 12)’. Aldus sprekende heeft zich Dr. Waldstein den weg gebaand om te komen tot de beschouwing en beoordeeling van de prikkels, die op onze zintuigen werken, en hij zegt dat wij ‘de zintuigsprikkels moeten verdeelen in twee klassen’: hij bedoelt blijkens het volgende bewuste en de onderbewuste indrukken. Hij redeneert aldus: ‘Wanneer wij onze opmerkzaamheid bij eenige waarneming willen bepalen moeten alle andere(n) worden uitgesloten. Hooren wij een gesprek, dan komen daarbij allerlei voorstellingen uit de omgeving, die zich aan het gehoorde associeeren. Hoe meer wij die door de omgeving aangebrachte voorstellingen elimineeren, des te duidelijker wordt de waarneming en ook het daarvan gevormde her- | |
| |
inneringsbeeld en hoe minder wij in staat zijn die bijkomende voorstellingen uit te sluiten des te gecompliceerder en dus minder eenvoudig en scherp zal de herinnering zijn. Wij maken dan ook een onderscheid
tusschen de bewuste indrukken en de met deze geassocieerde hoewel niet direct binnen den kring van de opmerkzaamheid vallende, de onderbewuste indrukken. Wij zijn actief en selectief tegenover de bewuste(n), daarentegen slechts passief tegenover de onderbewuste(n). Doch deze laatste waarnemingen worden even goed geregistreerd en vormen een deel van ons geheugen en het behoeft geen betoog, dat het aantal van deze onderbewuste veel grooter zijn moet dan dat der bewuste(n), zoodat het grootste gedeelte van onze herinneringen bestaat uit de onderbewuste herinneringsbeelden, die dan ook ons gemoed, onze gedachten en onze handelingen beheerschen. Daarom moet dat deel van ons geheugen, dat uit onderbewuste indrukken bestaat een groote rol in ons individueel leven spelen. Tot dezen opbouw van onze intellektueele en emotieve individualiteit moet men ook meerekenen die fijnere indrukken, die onze vegetatieve organen bijbrengen (12)’.
In een uitvoerig betoog leert Dr. Waldstein, dat ‘onderbewuste indrukken dikwijls bijzonder werkzaam zijn’ om het verleden weer voor ons te doen herleven. ‘Zoo kan, zegt hij, de reuk van een bloem een heele scène, die zelf geen dieperen indruk heeft achtergelaten en jaren vergeten was met groote levendigheid weer opwekken... Zoo kan in den winter een warme luchtstroom die het gelaat plotseling een exotischen geur toewaait, herinneringen opwekken uit een periode, die men voor vele jaren in het zuiden doorbracht (13)’. - Opmerking verdient deze uitspraak: ‘Hoe grooter de gemakkelijkheid van een zintuig is om tot opmerkzaamheid te dwingen, hoe nauwer dus de verhouding is tusschen zijn arbeidsvermogen en het hoogere bewustzijn, des te eerder kunnen bewust geweest zijnde zintuigsindrukken willekeurig gereproduceerd worden’, en dan wijst hij terecht op het oog. Onwedersprekelijk is de volgende stelling: ‘De wijzen van opvoeding in geciviliseerde landen, verschillen in hoofdzaak gering (lees: weinig) van elkaar, het bewuste ik is dan ook vrijwel hetzelfde waar de algemeene ontwikkeling gelijk is. Het onderbewuste ik echter dat opgebouwd wordt uit de tallooze
| |
| |
menigte onderbewuste indrukken en zijn verhouding tot omgeving, zeden, spraak enz. is verschillend. Het oordeel van een ontwikkelden duitscher zal weinig verschillen van dat van een franschman (15)’.
Omtrent de erfelijkheid van eigenschappen wordt het volgende gezegd. ‘In onzen tijd wordt veel van herediteitswetten gesproken, die men gebruikt om allerlei eigenaardigheden te verklaren zoowel physische als psychische en moreele, en allerlei voorbeelden worden aangehaald om deze wetten te illustreeren. Veelal wordt ook bij de degeneratie van deze wetten gebruik gemaakt, omdat andere verklaringen ontbreken. De kracht van vroegere indrukken, hunne herhaling, de corrigeerende invloed van vroegere opvoeding worden veelal geheel voorbijgezien om dingen te verklaren, die dan als gevolg der erfelijkheid worden opgegeven. Beter is het te trachten den onderbewusten oorsprong van dusdanige psychische verschijnselen aan te toonen. De invloed van het onderbewuste is veel gewichtiger om psychische en lichamelijke gewoonten te vormen en hij is in veel gevallen veel gemakkelijker te ontdekken dan de zoogenaamde erfelijkheid. Ja meer dan dat, wat vaak herediteit genoemd wordt is eenvoudig te verklaren uit het onderbewuste ik, waarvan de oorsprong in de vroegste jeugd moet gezocht worden, in den tijd, toen de handelingen der ouders en hun voorbeeld onderbewust werd opgenomen en door hunne voortdurende herhaling fundamenteele indrukken vormden die zoo een groot deel van ons geheugen uitmaken (15 en 16)’.
Kort, maar duidelijk drukt zich de Schrijver uit als hij zegt: ‘De bewuste indrukken en hunne verzameling maken den intellektueelen, den berekenenden mensch. Uit alles wat uit de diepte, uit het rijke materiaal der onderbewuste indrukken opbloeit ontstaat de emotioneele, de spontane, de hartstochtelijke mensch. Het bewuste ik regeert de daden van den mensch in betrekking tot zijn omgeving, het maakt hem opmerkzaam zoowel op zijn verantwoordelijkheid tegenover de levende als tegenover de levenlooze wereld en tegenover zichzelf. Alle wenschen, instinktieve verlangens, nuttelooze pogingen worden in bedwang gehouden door dit deel van onze psychische natuur. Het is het bewuste ik, dat hoofdzakelijk concentreerende, dus exclusieve, onderdrukkende,
| |
| |
dus remmende functie uitoefent. Wanneer dit nu niet zoo was, zou de mensch uit den band springen, die de gemeenschap hem aanlegt. Toch zou het verkeerd zijn alleen aan het bewuste ik actieve krachten toe te schrijven en voor (lees: aan) het onderbewuste slechts receptieve functie, omdat het gebeurt dat actieve en productieve resultaten van onze psychische energie direct uit het onderbewustzijn ontspringen. De scheppingen van het genie kunnen slechts verklaard worden, wanneer men aanneemt dat zij spontaan ontstaan uit dat deel van onze psyche, dat bevrijd is van den druk, die het intellectueele deel daarvan uitoefent. De kunstenaar bekent dikwijls zelf dat hij geen verklaring heeft, hoe zijn werk ontstaan is en dat hij willekeurig tot zijn scheppingen niet in staat is. Ieder van ons kent toestanden, waarvan het ons schijnt, alsof wij onszelf niet zijn, waarin de zelfcontrole is opgeheven en waarin alles als van zelf tot stand komt. Wij noemen dit geïnspireerd zijn en de oorsprong zal wel diep in het onderbewuste te vinden zijn, welks kiemen wel ver terug in onze kindsheid gezaaid, door onze omgeving tot ontwikkeling gekomen zijn en vermeerderd door allerlei voorvallen, die buiten onze controle liggen (16 en 17)’. In haar geheel, onverkort, geef ik deze schoone bladzijde uit het nuttige en leerrijke opstel van Dr. Waldstein, die daaraan eenige voorbeelden toevoegt van kunstenaars op meer dan één gebied. Treffend is wat hij zegt van den kunstenaar, dat deze ‘om het zoo uit te drukken, tot zijn tweede geestelijke natuur ontwaakt, wanneer hij plotseling het onderbewuste wezen zijner scheppingen met zijn critisch bewust ik bekijkt (20)’. Niet alleen voor den kunstenaar, maar ook voor ieder, die een kunstwerk aanschouwt en geniet is het onderbewuste van hooge beteekenis. ‘De wezenlijke natuur, zegt Waldstein, der aesthetische
vreugde is in het onderbewustzijn te vinden en de graad, die(n) zij aannemen kan, zal van de elementen afhangen die dit deel van ons geheugen uitmaken. Op grond hiervan zijn dikwijls hoog ontwikkelde menschen totaal ongevoelig voor muziek (20)’.
Dr. Waldstein gaat over tot een paedagogisch deel van zijn betoog. ‘Van de geboorte af, zegt hij, omdat dan reeds de orgaangevoelens naar de hersenen geleid worden, begint in de ziel van het kind het verzamelen en bewaren van onderbewuste indrukken.
| |
| |
Zoo vormt zich het onderbewuste ik... Als de liefde voor het schoone, onze aesthetische stemming haar oorsprong in het onderbewustzijn vindt, hoe belangrijk moet het dan zijn het kind met alles wat harmonisch en schoon is te omringen en alles wat leelijk is buiten te sluiten... Voor het kind is van nog meer belang de wijze wààrop hem schoolkennis wordt bijgebracht dan de kennis zelf (21 en 22)’. Tot steun van zijne redeneering wijst Dr. Waldstein op het bekende voorbeeld van ‘Helen Keller, de jonge vrouw van wie de heele wereld weet, dat zij trots de blindheid en doofstomheid, gekregen toen zij negentien maanden oud was, een hoogere intellektueele ontwikkeling verworven heeft (23)’. Van belang is de stelling dat, daar ‘wij het begin van ons onderbewustzijn kunnen terugbrengen tot de eerste periode van ons leven, ons karakter afhangt van de natuur van ons onderbewustzijn en van die indrukken die daarmee nauw geassocieerd zijn (25)... De innigste en de langdurende karaktereigenschappen zoowel van het bewuste als van het onderbewuste ik worden in de jeugd gevormd; doch gedurende het geheele leven breiden deze beide deelen van onzen geest zich uit (26)’.
‘Al kunnen, zegt verder Waldstein, bewuste en onderbewuste indrukken van elkaar gescheiden optreden, toch zijn er vele indrukken, die deels bewust en deels onderbewust zijn. Daarbij komt nog dat wij oogenblikken hebben, waarin wij gevoeliger zijn voor de eene of andere soort. Voor de bewuste indrukken is de opmerkzaamheid vereischte, omdat die alle andere indrukken buitensluit, terwijl de onderbewuste het liefst optreden wanneer onze wil wordt uitgeschakeld, bij fysieke vermoeidheid, bij ziekte of bij geestelijke uitputting (27)’. Hieraan wordt eene beschouwing en beschrijving van den slaap toegevoegd, en mede van het droomen (27-30)’. Drie bladzijden (30-33) zijn gewijd aan een korte bespreking van hysterie, neurasthenie en hypnose. Daarna komt de Schrijver tot de bespreking van den ouden dag. ‘Het is, zegt hij, een dagelijksche waarneming, dat wij, wanneer wij oud worden gaan klagen over een optredende herinneringszwakte. Dit hangt echter niet zoozeer af van een gradueel verlies van herinneringsvermogen als wel daarvan, dat onze opmerkzaamheid achteruit gaat. Omdat de invloed van het tegenwoordige minder wordt en dus het actieve leven aan interesse verliest,
| |
| |
krijgt het verledene met zijn meer persoonlijke waarnemingen, grootere duidelijkheid en gewicht, totdat eindelijk onze geest op den ouden dag heelemaal onderbewust wordt en wij weer kinderen gelijken (33)’. Dan komt Waldstein terug tot de paedagogie. ‘Bij de opvoeding, zoo leert hij, van het normale kind zou het onderbewustzijn eigenlijk alleen bestaan moeten uit herinneringen die als reine wij alléén in de natuur en de kunst vinden. Laat de grond voor de emoties, de bronnen voor de stemmingen opgebouwd worden uit inpressies, die in de natuur en de kunst gezocht worden... Zij, die in onzen tijd alléén de teekenen zien van de dreigende degeneratie, hebben geen begrip van de sterkende macht van den wetenschappelijken arbeid, kennen evenmin de opwekking, die er uitgaat van de toenemende liefde voor de natuur en de lichamelijke oefening en zij weten niet, hoe de rustige arbeid het verlangen naar nieuwe en sterke emoties onderdrukt (35)’. Een kort woord is nog gewijd aan de genezing van zielsziekten, voor zoo ver die in verband staan met het onderbewustzijn (35-37).
Wie met aandacht en belangstelling ons overzicht van Dr. Waldsteins boekje heeft gevolgd, zal, dunkt mij, niet klagen over geleden tijdverlies door de lezing der vorige bladzijden. Dr. Noorduyn deed een goed werk, toen hij de gedachte om zijn Duitschen collega aan ons voor te stellen in zijn klein, maar nuttig geschrift, verwezenlijkte in de bewerking van dit boekje. Bij alle dankbaarheid, die Ik zelf gevoel, mag ik echter niet nalaten tot den kundigen en menschlievenden zielenarts te Alkmaar, een bescheiden woord te richten omtrent het veelvuldig gebruik van bastaardwoorden. Uit de eerste bladzijden van de verhandeling, die voor ons ligt, zien wij dat Dr. Noorduyn zoowel zijn onderwerp als zijn moedertaal machtig is, en daarom is het te bejammeren dat de bewerking van Dr. Waldsteins brochure te veel met bastaardwoorden is gekleurd.
Den Haag, 8 Augustus 1912.
|
|