| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
L. Leopold, Nederlandsche Schrijvers en Schrijfsters, Zesde druk.
Groningen, J.B. Wolters, 1912.
Het dikke boek van den heer L. Leopold: ‘Nederlandsche Schrijvers en Schrijfsters’ heeft onlangs zijn zesden druk beleefd, en dit heuchelijk verschijnsel is wel de moeite waard, dat men er een oogenblik zijn gedachten over laat gaan.
Men vindt hier honderd negen en dertig auteurs vertegenwoordigd, en onder die allen, van Anna Byns tot Herman Teirlinck, zijn er inderdaad slechts weinige, die beter weggelaten konden zijn. Om er maar dadelijk voor uit te komen, ik geloof niet dat de goede Helmers, de uitsluitend door het vaderlandsche onderwerp van zijn langademigste werk bekend-gebleven rijmer, op zijn plaats is in een boekdeel van wel honderd jaren later, dat het uitnemendste der Hollandsche poëzie van alle eeuwen bevat.
Daar ik in mijn lectuur van Helmers' werken nooit iets van het psychisch-treffende, dat men poëzie noemt, had kunnen ontdekken, sloeg ik met begrijpelijke belangstelling de door Leopold gekozene verzen van den befaamden Nederlander op. Ik was de aangeblazen verstandelijkheid, de drukke redenaarsgebaren van De Hollandsche Natie nog geenszins vergeten, en las dus werktuigelijk verder, zonder mij al te zeer te verbazen, totdat ik plotsling op de volgende regels stiet:
Hij zwijgt: - verpletterd stort ik op een bouwval neder!
'k Herkom! - ja, alles daalt, verheft zich en daalt weder.
Het spijt mij, dat ik het zeggen moet, want den heer Leopold schat ik als praktisch schoolman hoog, - maar ik betwijfel zeer,
| |
| |
of het paedagogisch mag heeten, onzen aankomenden onderwijzers deze en dergelijke regels voor te leggen, als staaltjes van onze vroegere Hollandsche poëzie op haar best.
Niemand zal ontkennen, dat Helmers een lievenswaardig en hoogst respectabel mensch was, maar zijn aesthetische ontwikkeling en zijn dichterlijke gave waren van een soort, die het voor het tegenwoordige geslacht moeielijk maakt, om zijn werken te lezen, zonder dat telkens een geeuw van verveling of een gemoedelijke spotlach te zien komt op ons aandachtig gelaat.
Ik geloof, dat ik meer dan iemand anders hier te lande, getoond heb onze achttiende-eeuwsche dichters te waardeeren, en ik zal in de toekomst voortgaan, dat te doen. Maar juist dit geeft mij, dunkt mij, het recht, om met stelligheid te verklaren, zooals ik het ook bevonden heb, dat Helmers beter burger dan dichter geweest is, en dat dus, om de herinnering aan hem levend te houden, een standbeeld met een paar posthume ridderorden behangen, beter dienstig dan een plaats in deze bloemlezing zou zijn.
Alleen de aard zijner dichtstof heeft zijn gedachtenis doen bewaard blijven en had hij dus, in dezelfde innerlijk-koude, maar uiterlijk-opgewonden-galmende en soms smakelooze verzen b.v. een opstand der Polen tegen Rusland bezongen, ik geloof dat alles van hem, tot zelfs zijn naam, thans evenzeer bij ons in 't vergeetboek zou geraakt zijn, als al die andere minder-beteekenende schrijvers van vroeger, wier werken in het Woordenboek van Frederiks en Van den Brande vermeld staan als de opschriften op grafplaten, die, na de ruiming van een kerkhof, naast elkander in een museum zijn gezet, zonder dat iemand er zich verder om bekommert behalve een of ander overal-snufflend genealoog.
Wie, zooals schrijver dezes, de acht deelen van Helmers' werken verscheidene malen doorloopen heeft, tevergeefs met zijn fijnste aanvoelingsvermogen speurend, of er iets anders in viel te ontdekken, als iambenloop-op-stelten en deftig-doende geestdriftigheid in een zaal vol zwarte pandjesjassen, staat met recht verbaasd dat deze 't werklijk best-meenende, maar oppervlakkige, koelluide rijmer nog een plaatsje kan vinden in een moderne bloemlezing, terwijl een tamelijk aantal dichters van veel grooter waarde en leesbaarheid - ik noem slechts Rotgans, Smits, De Lannoy en v. Merken - stilzwijgend worden overgeslagen,
| |
| |
als hadden ze nooit bestaan. Voortreflijke gedichten als Boerekermis en Het Gastmaal b.v. die, met hun werklijkheidszin en hun menschlijkheid, zoo geschikt zouden geweest zijn, om bij het aankomende geslacht wat belangstelling te wekken voor onze 18-eeuwsche letterkunde - de heer Leopold vindt het zelfs niet de moeite waard, hun bestaan te vermelden, - terwijl een weiniggenietbaar rijmwerk, als de Hollandsche Natie, dat door zijn eentonige conventionaliteit eer neerdrukkend dan aanmoedigend op de vaderlandsliefde der thans levenden kan werken, den 20-eeuwschen lezer wordt voorgehouden als een schoon gedicht. En het gevolg zal natuurlijk wezen, dat vele jongelieden de dichtkunst niet als iets psychisch', maar als iets uiterlijks en lawaaiigs zullen gaan opvatten, en zich dus onwillig van haar zullen afwenden, met, even, de stille gedachte: Multatuli, die verzen en kletspraat tot synoniemen de-kreteerde, zal wel geen ongelijk hebben gehad.
Hetzelfde wat van Helmers geldt, nl. dat zijn verswerk geenerlei verband hield met het mysterieuse diep van 's menschen Onbewustheid, doch slechts meer of minder welsprekend verstandswerk was, kan ook geacht worden van toepassing te zijn op de dichtpogingen van Schaepman en Bernard ter Haar. Want ook deze twee, in vroeger tijd, beroemde poëten missen het wezenlijk-dichterlijke, dat is, uit 's menschen onbewustheid geborene, hetgeen reeds dadelijk blijkt uit hun louter rhetorisch-verstandelijken stijl, die zwaar-beladen voorthobbelt onder uiterlijke sieradiën, zoodat den modernen lezer, die hun boeken toevallig openslaat, weinig anders overschiet, als met een glimlach en een leuk schouderophalen, den bundel van zich af te schuiven, waar op bladzij na bladzij dat opzichtige fraaidoen praalt.
Ter Haar en Schaepman trachtten beiden naar 't ‘verhevene’, 't hoog-aan-gehouden lyrisch-epische, maar daar hun verdienstlijke, doch tamelijk middelslag-menschlijke persoonlijkheden er in 't geheel niet op aangelegd waren, om het zingende genie te spelen - den ontvankelijkren en vlotteren en fijner-hoorenden ten Kate lukte het aannemen en bewaren van zoo'n houding veel beter - werden zij treffende voorbeelden van den kwaden invloed, dien Bilderdijk's rijmende redenaarskunst op de halftalenten onder zijn navolgers heeft gehad. Hadde Ter Haar zich daaraan willen
| |
| |
onttrekken en eenvoudiger blijven - zijn Huibert en Klaartje, dat de heer Leopold jammer-genoeg over 't hoofd gezien heeft, bewijst, dat hij dit gekund had - dan waren wij van de rederijkersachtige gezwollenheid der St. Paulusrots verschoond gebleven en de generatie van '40 had een beminnelijk en eenvoudig dichter méér gehad. Schaepman daarentegen, wiens werk niets anders schijnt als het goedgeschoolde produkt van het onderwijs in de rhetorica aan de Seminaria zijner dagen, - iets wezenlijk-poëtisch', tenminste, iets psychisch-gevoelds en van uit de intimiteit van 's menschen binnenste Zijn gezongens valt er nergens in te ontdekken - Schaepman heeft zijn plaats onder de op hun manier bekwame regeeringspersonen van zijn tijdvak maar in de poëzie hoort hij, met zijn kil-drukke rijmexercitie's, volstrekt niet thuis. En temeer doet zijn verschijning als dichter hier zonderling aan, waar de tienmaal echtere Alberdingh Thijm en Hofdijk alleen met een paar bladzijden proza voor den dag komen, terwijl toch o.a. ‘Het Voorgeborchte’ van den eerste, ‘Helene’ van den laatste, vergeleken bij het hier gebloemleesde, zot-bombastische Aya Sofia, als fraaie Gothische kapellen naast een bont-beschilderde kermistent doen. Het is zeer te hopen, dat de heer Leopold, bij een volgenden druk, dien wij hem van harte toewenschen, dezen vriendlijk bedoelden maar ernstigen wenk ter harte moge nemen, en de meer op een feestlijken toast dan op wezenlijke poëtische verrukking lijkende ontboezeming van den braven dichter:
Dichter zijn, 't is de aard beheerschen
Met onbreekbaren vorstenstaf,
vervange door een waarachtig gedicht van een der zooeven genoemde, meer wezenlijke poëten, die, waarschijnlijk door het middeleeuwsche hunner stoffen, nooit populair zijn kunnen worden, maar in waarheid twee van de knapste en oorspronkelijkste, en dus ook thans nog belangwekkendste dichters van '40 zijn. De heer Leopold kent dan ook blijkbaar hun verzen - omdat er geen moderne editie's van bestaan - slechts bij name. Indien hij er echter toe besluiten kan, een kijkje te nemen in Hofdijk's, De Jonker van Brederode en Thym's, De Klok van Delft - dan zal hij ongetwijfeld tot de overtuiging komen, dat een keuze uit die fraaie gedichten, in een volgenden druk van
| |
| |
zijn werk, de plaats moet innemen, die nu aan het iedren kenner der dichtkunst pijn-doende Aya Sofia zoo onbedacht is gegund.
* * *
Ik zal nog even doorgaan met de verbeteringen aan te wijzen, die in deze bloemlezing aangebracht dienen te worden, wil zij ten volle worden wat zij bedoelt te zijn:
Hier bv. volgt een lijst van schrijvers die in een bloemlezing van moderne Hollandsche letterkunde niet mogen worden gemist: Teneerste de overledenen: F.L. Hemkes, Henri Hartog en F. Roosdorp. Dan onder de levenden: A.S.C. Wallis, Mr. François Erens, J. Hora Adema, J.H. Leopold, J. Reddingius, A. Moresco, Frans Mijnssen, Jeanne Reyneke van Stuwe, J.B. Schepers, Arthur van Schendel, Mevr. Simons - Mees, Aeg. W. Timmerman Willem Schürmann, Dr. H.J. Boeken, G.C. van 't Hoog, Jules Schürmann, M.H. van Campen, Henri Dekking, P.H. van Moerkerken, H. Thiry en Timmermans, Mevr. v. Gogh - Kaulbach, H.H.J. Maas, I.L. Walch, Jan Feith, J. Greshof, Josef Cohen, P.N. van Eyck, Giza Ritschl, Frans Verschoren, Speenhoff, Steynen, P. v.d. Meer, Maurits Sabbe, Eline Mare, G. Vermeersch, B. Canter, L. v.d. Waals.
Ziedaar in toevallige volgorde veertig schrijvers, van wie sommige zoowel door naam als talent zeker tienmaal meer verdiend hadden, in deze bloemlezing te verschijnen dan enkle, die ik tot mijn verwondering wèl opgenomen zag. Ik zal hier geen namen noemen: dat geeft maar haken en oogen, en spreek dus alleen de hoop uit, dat de heer Leopold in een volgenden druk van zijn nuttig werk in de gelegenheid of in de stemming zal wezen, om het meerendeel der zoo even genoemde auteurs de aandacht te schenken, die hun verschuldigd is. Er zijn er nog wel meer, maar die schieten mij op 't oogenblik niet in. Wordt het boek, dat nu reeds 700 bladzijden telt, op die manier te groot, dan zou het b.v. in 2 deelen, elk van 500 pagina's, kunnen verschijnen, waardoor er plaats-ruimte zou komen, zoowel om der 18e eeuw te geven wat haar toekomt, als om onze tegenwoordige letterkunde te laten zien, zooals zij werkelijk is.
Onder de niet opgenomen modernen zijn er waarschijnlijk enklen, wier uitgevers geweigerd hebben - de heer Leopold verzekert echter in zijn voorrede, dat het aantal dier weerbarstige
| |
| |
handelslieden niet groot was - en ik vertrouw dus dat de achtenswaardige bloemlezer, door mijn wenk, er toe gebracht zal worden, om, in verdere drukken, zijn werk inderdaad te maken tot een goed overzicht onzer nieuwere literatuur.
* * *
Een der aantreklijkheden van dit boekwerk is, dat de heer Leopold sommigen zijner auteurs de gelegenheid schijnt geschonken te hebben, om zich uit te spreken over zichzelf en hun tijd. Dat geeft soms iets pikants. De schrijver Eigenhuis b.v. verklaart:
‘Ik ben weinig onder den invloed der Nieuwe-Gids-beweging geweest: heb later met opzet geen nieuwe werken gelezen, om mijn oorspronklijkheid niet in 't gedrang te helpen.
Door geen “ismen” beïnvloed, niet geloovend, dat de kunst zich den weg laat voorzeggen, ben ik geisoleerd in de letterkundige bent.’
Dit lijkt heel flink en mannelijk gesproken, maar als men een beetje dieper doordringt in wat hier eigenlijk te lezen staat, blijkt het inderdaad niet veel zaaks te wezen.
De heer Eigenhuis verklaart, zeer bang voor ‘invloeden’ te zijn. Maar mag ik, daartegenover, de opmerking maken, dat alle goede, ja groote schrijvers van alle tijden ‘invloeden’ ondergaan hebben? Wie wezenlijk iets eigens in zich heeft, wie inderdaad iemand is, hij kan wel tegen zoo'n kleinigheid, en zoo hebben alle echte auteurs dan ook onbewust gevoeld, dat het niet wijs kan zijn, zich aan alles te onttrekken; zij voelden onbewust, dat het juist een bewijs van eigen zwakheid zijn zou, indien zij, zich geheel tot zichzelf bepalend, opzettelijk van zich afweerden wat op hen invloeien kon. Waarachtige schrijvers werpen zich, juist omdat zij zeker zijn van zichzelf, met vast vertrouwen in den schoonen stroom der bewegingen. Zij lezen alles en luisteren naar alles, omdat er uit alles wat te leeren valt voor een verstandig mensch. Want zij begrijpen, herhaal ik, dat het niets dan een bewijs van eigen zwakheid zijn zou, indien zij, zich geheel tot zichzelf bepalend, van zich afhielden alles wat, - al was het alleen maar door het kontrast met hun eigen gedachten, waardoor zij zich genoodzaakt voelen, deze beter door te denken -, tot hun eigen voordeel op hen inwerken kan. Zij willen alles begrijpen en waardeeren,
| |
| |
en juist daardoor, door die onbevreesdheid van houding tegenover het hen omringende, het tegelijk met hen levende en werkende, zijn zij geworden wat zij zijn en altijd zullen blijven, en dit zonder dat er een haar van hun oorspronkelijkheid is gekrenkt. Ik heb hier slechts te herinneren aan Goethe en Shelley, aan de Goncourt en Browning, of om ook eens Hollanders te noemen, aan Vondel en Potgieter, auteurs, wier oorsponkelijkheid niemand zal ontkennen, om den heer Eigenhuis de overtuiging te schenken, dat hij zich in zijn vrees voor zijn tijdgenooten, zoowel als in die voor de vroeger levenden, schromelijk vergist. Verbeeldt hij zich soms, van zichzelf, dat hij een week-kleien beeldje is, waaraan door iedren vingerdruk een andere vorm kan worden gegeven, of voelt hij zich zoo zwak, dat hij bang is zijn eigen Ik te verliezen, zoodra hij eens flink om zich heenkijkt, en belangstellend kennis neemt van wat anderen doen? En buitendien - hij vergeve mij, maar is hij wel zoo geheel zeker, van oorspronkelijk te zullen blijven, al hoort hij naar niemand en leest hij niets? Want als men Eigenhuis' werken leest, merkt men dat hij oorspronkelijk is, overal waar hij het uiterlijk leven weergeeft: doet hij dit, dan is hij geheel zichzelf, en dus genietbaar, maar zoodra hij zijn figuren van uit hun gevoelsstaten doet spreken, gaan zij zich dikwijls uitdrukken op een deftigjes-sentimenteele wijze, zooals geen natuurlijk mensch kan voelen noch praten, maar die onze schrijver heeft afgezien van eenige tweederangsauteurs van het vorige geslacht.
Ik zeg dit geenszins om Eigenhuis onaangenaam te wezen, maar alleen om hem te waarschuwen, dat hij blijkbaar op een verkeerd spoor van gedachten is geraakt. Want de eenige, waarachtige manier voor een auteur, om zijn eigen karakter te bewaren, is niet zich de lectuur van anderen te ontzeggen, maar wel, hen druk te lezen, om te zien, waarin men zelf van hen verschilt. Want daardoor krijgt men den wil, en met den wil het vermogen, om datgene van zichzelf wat geen ander heeft, te ontwikkelen, terwijl men bij een tegenovergestelde handelwijs, zooals die welke de heer Eigenhuis aanbeveelt, veel grooter kans loopt, na te gaan volgen en wel datgene wat in ons is blijven hangen uit onze vroegere lectuur, omdat men dit, door zijn eigengerechtigheid, allicht gaat houden voor iets van zichzelf, waar men aan niemand dank voor schuldig is. Ik stel er prijs op, den heer Eigenhuis,
| |
| |
voor zijn eigen welzijn, iets beter over hemzelf en zijn novellistische pogingen in te lichten, dan hij blijkbaar op het oogenblik is.
En daarom herhaal ik hier, zonder de minste bedoeling, om hem te hinderen, maar alleen omdat dit zoo is: zeer vaak waar Eigenhuis personen laat optreden, doen deze dit als zulke engboekerige, conventioneel-gevoelige harten, als misschien op Vesta of een der andere kleinsteedsche planetoïden worden aangetroffen, maar die onze ruimere en natuurlijker aarde gelukkig niet onder haar bewoners telt. En dat komt - ik zeg het nogmaals, omdat het hem goed kan doen, het te weten - omdat hij, misschien onbewust, tot de keel volzit van een soort novellistiek, dat in de vorige generatie opgeld doen kon, en toen ‘natuurlijk’ heette, maar waarvan men thans, gelukkig, reeds sinds lang het gekunstelde en onwezenlijke heeft ingezien.
Eigenhuis' werk is ten deele goed-modern, maar ten andren deele slecht-ouderwetsch, en deze hem-schadende tweeslachtigheid had de schrijver kunnen voorkomen, indien hij precies andersom gedaan had, als hij doet, en zich dus open had willen stellen, zoowel voor het den geest verruimende en onderrichtende literaire gedachteleven van deze dagen als voor de zoo rijkverscheidene kunst waar zijn land tegenwoordig roem op dragen mag.
Wij wenschen den heer Eigenhuis, wiens letterkundige verdiensten, voor zoover zij gaan, ik gaarne blijf waardeeren, voor de toekomst een wat ruimere opvatting van de plichten eens schrijvers zoowel als een juister inzicht toe in den aard van zijn tijd. Want dat zal slechts ten goede kunnen komen zoowel aan zijn eigen geestlijke ontwikkeling als aan die der leerlingen wier leidsman hij mag zijn.
|
|