| |
| |
| |
Gedichten van Joannes Reddingius.
Hoe blinken de goudgele toppen
der heuvlen, heel ver in de hei,
heel even maar vielen er droppen,
de wind woei de regen voorbij.
Nu leef ik hoog-helder en luister
naar 't juichend òp-klinkend gezang -
goud glinstert de zon en gefluister
strijkt vleiend langs mijn wang.
| |
| |
| |
[Hooge stammen staan in rij]
Hooge stammen staan in rij,
veel hooge, gladde stammen,
langs den bodem is geglij
Goud het loover, goud-rood-bruin,
door het bosch, een droomen-tuin,
| |
| |
| |
[Door stille lucht]
't Zijn duiven boven mij -
| |
| |
| |
[Op velden en wegen valt nu de regen]
Op velden en wegen valt nu de regen
'k Hoor droppen òpspringen en luister naar 't zingen,
Zij komen gevaren langs takken en blâren
Zij fluistren en spreken, tikken en leken,
O, mocht ik opvangen den zin van hun zangen,
Heel stil wil ik wachten en luistren naar 't zachte
| |
| |
| |
[Hoe wapperdanst in de oude schouw]
Hoe wapperdanst in de oude schouw
het gretig, fel-getongde vier,
dat vechtend ons verdrijft de kou,
Hoe loeit en jaagt en zucht en blaast
daar buiten wild de najaarswind,
die machtig gaat in groote haast,
't Is schoon te luistren naar 't geloei
van wind, die woedt den avond lang,
't is schoon te zien het vlamgestoei,
't Is schoon te vechten als die vlam,
die àl verslaat, dat weerstand biedt;
wat ooit mij kwam, wat ooit mij nam,
| |
| |
| |
[Blad daalt na blad]
door teederheid doet weenen,
zweeft voort door 't woud,
van eenzaam zijn en zwerven,
| |
| |
| |
[De kamer met het rood geglans]
De kamer met het rood geglans
van gloeiend houtgeflonker,
die doet mij vredig droomen thans,
Nu is mijn leven weder licht
bij 't schemeravond-duistren,
nu wilde ik wel een klein gedicht
't Is spelen wat mijn hart begeert
te dalen diep en onverveerd
't Is spelen, durven in het spel
nu diep en zwaar, dan hoog en hel
't Is spelen naar den vasten dans
van leven en van luister -
een droomer droomt bij 't rood geglans
| |
| |
| |
[Droppen, droppen]
tooverij het boomgeruisch,
klettrend valt de regenbui
duizend stemmen zingen mij
| |
| |
| |
[De blaren vallen, blad na blad]
De blaren vallen, blad na blad,
die allen sterven moeten,
zij dwarlen langs het herfstig pad
Zij zwieren rond, omhoog, omlaag,
zij rusten en zij vluchten,
wild voortgedreven door een vlaag,
de laan is vol geruchten.
De blaren goud, de blaren geel,
de herfstwind doet ze vallen,
zij zinken na wat wild gespeel,
zij zinken, zinken, allen.
| |
| |
| |
[Waaien, waaien van windekens]
Waaien, waaien van windekens
zachtekens over mij heen -
gegroet, gegroet mijn vrindekens,
gij loopt mij wakker aan -
gij waait mij allerwegen,
licht dansend is uw gaan.
Waaien, waaien van windekens,
over de heide, zoo groot,
gegroet, gegroet mijn vrindekens,
|
|