De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 683]
| |
Aanteekeningen over kunst en letteren door Hein Boeken.Paul Fort.
| |
[pagina 684]
| |
voeten van dezen jeugdigen uitverkorene om hem als hunnen Koning te huldigen. Waarlijk zij worden er mij te liever om, de dichters en dichteressen - er zijn er velen, hun aantal is legio, ge kunt ze allen opgesomd zien in deel XXIX van Vers en Prose - ik bewonder het dat zij allen nijdloos dezen Eenen hebben uitverkoren. Niets eert den dichter meer dan de eerbied, dien hij heeft voor zijn mededichters, zijn meerderen en zijn minderen, - vooral dit laatste is schoon, is zeldzaam: zijn minderen, van wie hij zich de meerdere weet, toch op de juiste waarde te schatten. Want is het me niet wel eens voorgekomen: mede-dichter is mede minnaar - hoe noode gunt de kunstenaar zijnen kunstbroeder het licht in de oogen, zijnen blik op de natuur, de wereld - die zelfde aangebedenen, die ieder voor zich alleen wil hebben! *** Wanneer ik veel geld en veel tijd had, ik geloof zeker dat ik al de werken van Paul Fort zou koopen en zou gaan dóórwerken. Dat zou heel wat tijd en heel wat geld kosten want ik zie nu dat de bundel, dien ik hier voor me heb liggen - l'Avonture Eternelle - al de vijftiende is - en het zijn geen werken om even door te kijken of, zoo als men dat noemt, door te vliegen - het zijn werken om zinnetje voor zinnetje te proeven, te genieten. Het is alles wel heel eenvoudig maar heel fijn, men moet tijd hebben om al die fantasiën na te voelen, na te leven en te zien. Maar de tijd aan dit werk besteed, hij zou me niet rouwen, wel een gelukkige vacantie in mijn leven zou dat zijn. Maar neen, ik heb noch tijd noch geld. Ik heb twee bundels van Paul Fort, een, Isle de France, dien ik heb ter leen gekregen, een, l'Avonture Eternelle die mij door den uitgever is ter bespreking gezonden. Daar wil ik uit halen wat ik kan, en zoo dezen triomphankelijken schrijver mijnen landgenooten wat nader brengen. Ik zou er een duchtig artikel over kunnen schrijven. Ik zou er het Nationalisme bij kunnen halen - o ja gelijk Attica staat tot Athene, gelijk Toscane staat tot Florence, zoo staat Isle de France tot Parijs; Isle de France is dus het derde Vaderland der uitverkoren geesten. Maar neen - ik wil dat niet doen. En toch ik voel het: dit werk staat niet alléen. De stormen, die in Frankrijk hebben gewoed, de revoluties, het Naturalisme, het Romantisme, de verschillende dichterscholen met haar onderlingen | |
[pagina 685]
| |
strijd, de invloed van Duitschland, van Engeland, ook van Italië; de strijd van enthousiasme en ironie, van geloof en ongeloof, dat alles is niet voor-niet over het woud der geesten henen gestreken: er is een windstilte, een vrede gekomen en die heeft ons Paul Fort gebracht.
Maar laat ik het niet te diep ophalen. Laat ik liever een paar staaltjes geven van Paul Fort's fijn gevoel, fijne fantasie. Ten eerste: Het zijn geen verzen die hij schrijft, en toch rijmt het alles. Het rijm komt telkens als een verrassing overal waar je het niet verwacht, maar toch altijd welkom. Het rhythme, zonder eenige weifeling, heeft steeds een vasten zwaai, maar is van de grootste verscheidenheid en afwisseling, wordt nooit een deun of dreun. Isle de France, een gansche zomertij, van Palm-Paasch tot laat in October daar gesleten - dat is het... schema zal ik het noemen, de roode draad, die alles bijeen houdt - al de tafereelen, klein en groot, enkelen maar even aangeduid, anderen meer uitgewerkt, allen in een verschillend rhythme en verschillenden rijm-val voorgedragen. Het is inderdaad of al het fijne, dat den franschen geest eigen is, dat zich tot nu toe alleen in allerlei handwerk en voorwerpen van smaak had geopenbaard, op eens hier in het rijk der poëzie te voorschijn komt. Is het niet om uit zijn vel te springen voor iemand die al vele, bijna vijftig jaren zich verbeeldt dichter te zijn, - en zoo zijn er toch bij ons - misschien zelfs wel een oorspronkelijk, een geestig dichter en dan te zien dat Paul Fort je zulk een beeld voor de voeten heeft weggemaaid, dat je nog nooit op dit allerliefste, zoo voor de hand liggende beeld zijt gekomen: dat na een regenbui de aarde gansch verjongd danst van vreugde en als een jong meisje is dat touwtje springt met den regenboog - ja, hoe kàn dat? hadt je dat dan nooit gezien? - de regenboog is het touw, waarmee de aarde touwtje springt, - ware ik natuur-onderzoeker dan zoude ik bepaald zeggen: nu heb ik het gevonden: de regenboog is het touw waarmede de Aarde touwtje springt - en dan te zien dat die jonge Paul Fort je dat beeld, dat zoo voor de hand, voor het grijpen liggend beeld voor den neus heeft weggekaapt. Men kan zich alleen troosten met het idee dat men daarin gelijk staat met | |
[pagina 686]
| |
Virgilius jazelfs met Homerus - dat ook dezen nooit op dat beeld zijn gekomen - o hoe vreeselijk om nu een geleerde te zijn en te weten, misschien te weten dat ergens, daar en daar, die vergelijking van het touwtje springen ook voorkomt - maar al kwamen zij mij met hun zes-en-dertigen vertellen dat op zes-en-dertig plaatsen van mij onbekende dichters de vergelijking ook al voorkomt, ik zou toch blijven beweren dat ik zeker weet dat Paul Fort haar van niemand anders heeft. Ten bewijze geef ik u een en ander uit de naaste omgeving van die vergelijking alles even fijn en oorspronkelijk - als is 't niet zoo direct opvallend - gevoeld en gezegd: ‘Apres l'Ondée, sous ses voiles de mousseline, la terre vaporeuse est toute rajeunie, et danse de joie comme une petite fille, et saute à la corde avec l'arc-en-ciel. Des ornements doux flottent sur ses voiles, tout vacillants d'aise: un soleil, une lune; des champs d'avoine folle, et de minuscules moissonneurs tendant des gerbes aux ciel pâle. Un dernier éclair, fin comme une aiguille suivie d'un long fil d'argent et d'azur, coud sur la Nature le galon d'une route gaiement epinglée de poteaux qui brillent. Danse, terre légère aux voiles magiques, irisés d'un vol d'aquatiques oiseaux sur les ruisseaux secouant des écharpes autour de Gonesse qui joue la harpe avec ses clochers dans les peupliers’.
Men lette vooral op die maajers, die hunne garven reiken naar de bleeke lucht. Ik vind daar zoo iets bijzonder suggestiefs in. Je weet, ze strekken de armen om de garven op de schoven te doen komen - maar je ziet het pas geheel met meelevend oog wanneer het je zoo wordt voorgesteld: ze reiken ze naar de bleeke lucht.
En welk lezer deelt met mij mijn bijzondere sympathie voor dit eene zinnetje; waarin Parijs in zijn geheel van verre op het landschap wordt gezien: ‘Paris est une abeille sur la nature en fleurs, et vibre à pleines ailes’. * * * Van ‘l'Avonture Eternelle’ brengt de aldus getitelde bundel ons alleen nog maar het eerste boek, met weer eene allerschoonste | |
[pagina 687]
| |
voortzetting der ‘Ballades’ genaamd: en Gatinais: waarin weer een vers is dat ik mijnen lezers om zijn fijne fantaisie niet màg onthouden: Libellules sur le ruisseau, les rayons du soleil vous piquent aux roseaux. Zullen de volgende boeken, evenals dit eerste, ons allen herinneringen geven aan kindsheid, jeugd en later leven? Dit eerste verhaalt ons van zijn zijn als kind thuis, zijn eerste gaan naar Parijs: ‘La gare est un enfer qui bout et que ses démons veulent fuir... Où suis-je? Ah! oui. Plus de misericorde, - Paris!’ zijn zijn op een ‘college’, zijn ziek liggen daar enz. Het zijn herinneringen, geloof ik opgekomen bij den dichter, in die periode van hoogste scheppings-kracht, waarin elke herinnering uit het verleden een weergalm wekt in het heden en verrijkt met sensaties van nu tot de meeste intense gedichten kunnen worden. Dit worden ze hier bij den dichter-koning Paul Fort, dien ik, verre van hem, zooals een duitscher het doetGa naar voetnoot1), zijnen ‘ruchlosen Optimismus’ te verwijten, wel zou willen danken voor zijn vroolijkheid, aan welke waarlijk geen diepte, voor zijn kracht, aan welke geen tederheid als tegenwicht kunnen worden ontzegd. Want ook die vroolijkheid, zij is geen onnoozelheid, die kracht is geen grofheid - eer het verste tegendeel daarvan - maar beiden zijn een overwinning op al wat duister en zwak is, de overwinning door iemand behaald, die van eigen genot - en van al het lijden, dat in ons menschen-leven daarmede onvermijdbaar gepaard gaat, een offer en een gave maakt, die ons allen, minderbedeelden, ten goede zal kunnen komen. Hoor hem zelven nog eens even spreken, in deze juichende en tegelijk weenende strophen, waarin hij bij zich zelven tot bezinning komt over de kracht van zijne herinneringen: ‘Comment est l'âme? - Pour une bruine, qui la fait rêver d'autrefois, voici qu'elle chante à toute voix comme un çoucou sur la colline. Pour une bruine, pour un zéphir, voici qu' à travers ses souvenirs, elle court comme court l'hermine à travers une pile de bois. Comment est l'âme, qui, déjà, oublie qu'elle est triste à mourir - pour une bruine, pour an zéphir, et le tonnerre au fond des bois?’
Hilversum, 20 October 1912. |
|