De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 643]
| |||||||
Tucht en tuchteloosheid door J. Kleefstra.I.Tucht is gewenning van het individu aan al wat de gemeenschap goed en noodzakelijk acht, om haar bestaansrecht, haar kracht, haar samenhang te versterken; terughouding van al wat de gemeenschap middellijk of onmiddellijk gevaarlijk acht voor haar levensbelangen. Uit deze eenvoudige definities blijkt al dadelijk, dat tucht vijandig is aan 't wézen van 't individu, en de vraag dringt zich op: Wàt is er dan in den mensch, dat geen tucht verstaat?
Aan den anderen kant gelooven wij allen aan de mogelijkheid van tucht en dus dringt zich de vraag op: Welk hoûvast hebben we in het individu, om hem de noodzakelijkheid van tucht te doen erkennen? | |||||||
II.
| |||||||
[pagina 644]
| |||||||
Met zijn soortgenooten staat hij op voet van koele onzijdigheid of onverzoenlijke vijandschap, al naarmate hij hen onschadelijk acht, of gevaar en nadeel van hen vreest. Is er eenmaal een botsing van belangen ontstaan, dan ontwikkelt hij een buitengewone activiteit, om zijn tegenstander te verdelgen; en daarbij is geen middel hem te laag. Kan hij daarentegen de krachten van zijn soortgenooten dienstbaar maken aan zijn belangen, dan oefent hij zich met bewonderenswaardige behendigheid in het gebruik van alle middelen, die hem uit hoofde van overmacht, list en vleierij ter beschikking staan, om zich te bevoordeelen. De machten, die boven en buiten zijn bereik vallen, maar aan wier invloed hij zich niet onttrekken kan, boezemen hem een onoverwinnelijke vrees in. Hij slooft zich uit in opofferingen en listen, om ze gunstig te stemmen voor zijn belangen, en maakt daartoe gaarne gebruik van werkelijke of voorgewende wonderdadige invloeden van personen, in wier betrekking tot die hoogere machten hij gelooft. Deze ééne, alles overheerschende natuurtrek bevat de motieven voor oorlog en alliantie, politiek en diplomatie, geloof en bijgeloof, vriendschap en verwijdering. Hij is de haard van het leven. Dringen we aan de hand van groote historie-kenners diep door in het leven van verre voorgeslachten, dan overvalt ons weldra een siddering van afschuw over de rechtsverkrachting, de verdelgingswoede, de wreedheid, de roofzucht, waarvan wij slag op slag getuige zijn; of - wanneer wij bij uitzondering een oogenblik van vreedzaam volksleven treffen, dan glimlachen wij uit de hoogte van onze onvolprezen beschaving over de primitieve gewoonten en het onnoozele bijgeloof van deze oermenschen. Maar - is het in den grond van de zaak wel zooveel anders geworden? De gemeenschap heeft aan het individu een zekere ingetogenheid opgelegd, maar wie, die met onbevangen blik het leven der menschen bespiedt, voelt niet, dat achter het masker van uiterlijke beschaving nog de oude hartstochten woelen; en wie denkt niet aan het oude, onnoozele bijgeloof, wanneer hij menschen van allerlei rang en stand naar waarzegsters en wonderdokters ziet stroomen, zoodra ze daar hun voordeel in zien? * * * | |||||||
[pagina 645]
| |||||||
De mensch is van nature individualist. Hij voelt zich als een mogendheidje apart. Hij is in zijn ziel ontoegankelijk voor raad, waarschuwing, verbod en overreding, d.w.z. elk betoog, in welken vorm ook, laat zijn wil en overtuiging ongerept, en wanneer hij zich door dwang, redeneering of gevoelens van redelijkheid laat leiden, dan is dit, omdat hij zich de zwakste weet, of omdat zelfzuchtige overwegingen hem tot gedweeheid manen. De geschiedenis van de voorgeslachten spreekt evenmin tot hem als de geschiedenis van zijn tijdgenooten; d.w.z. hij neemt uit weetgierigheid hoogstens kennis van wat er vroeger gebeurd is, en wat er thans om hem heen gebeurt, maar hij ziet er geen leering in voor hèm. Zelfs persoonlijke ervaring is niet altijd een bron van wijsheid voor hem, want zijn eigenliefde vertroebelt zijn kijk op de dingen. In volkomen onafhankelijkheid, alleen gebreideld door de eindigheid van zijn kracht en vermogen ontwikkelt de mensch zich harmonisch naar zijn aard en aanleg; vindt hij op zijn manier geluk. Als de man zijn natuur kon volgen, zou hij met vrouw en kinderen gaarne afgezonderd leven als onbetwist heer en meester in eigen omgeving. Hoe dichter de opeenhooping van menschen is, te midden waarvan hij zich dagelijks moet bewegen, hoe meer zijn persoonlijkheid vervlakt en verwatert. De cow-boy in de onmetelijke prairieën van Amerika, de boer, die eenzaam op het land woont, de zeeman, die op het ruime sop zwalkt, is dan ook in doorsneê een kleuriger, pittiger persoonlijkheid dan de stedeling, die geen vin kan verroeren zonder zich aan menschen te stooten. Tot op den huidigen dag zien we in iederen rechtgeaarden jongen een onbedwingbare neiging tot vagebondeeren opkomen; en wanneer hij daaraan naar hartelust kan toegeven, ontwikkelen zich spelenderwijs die kostelijke begaafdheden en vaardigheden, waaraan voorzichtig opgevoede stadskindertjes, in weerwil van al hun gymnastieklessen en openluchtspelletjes gewoonlijk vreemd blijven. Wie de menschheid het verloren en nog nimmer herwonnen geluk terug wilde geven, moest de aarde kunnen verruimen tot een onmetelijke uitgestrektheid van begeerlijke woonsteden, waar | |||||||
[pagina 646]
| |||||||
ieder mensch naar eigen welbehagen zijn gebied kon afpalen, terwijl er nog genoeg onzijdige ruimte moest overblijven, om botsingen van belangen te vermijden. En dan nog zou de beschaving een menschen-leeftijd stop gezet moeten worden, om ten koste van millioenen slachtoffers de individuen weer te harden tegen de talrijke gevaren en ongemakken, die onontkoombaar zijn, wanneer zij de veelzijdige zorg van het gemeenschapsleven moeten missen.
De mensch is van nature afkeerig van den geregelden, plichtmatigen arbeid. Heeft hij er de gelegenheid of de macht toe, dan belast hij andere menschen - vroeger slaven, overwonnenen, lijfeigenen, later: ondergeschikten - met het eentonige, dagelijks weerkeerende werk, voorzoover het niet door beesten, later ook machines, gedaan kan worden, terwijl hijzelf naar lust en luim arbeidt, luiert of vermaak zoekt in jacht, visscherij, sport en uitspattingen.
De mensch is van nature sensueel. Zoodra de geslachtsrijpheid is ingetreden, ontwaakt de behoefte aan geslachtsgemeenschap; en deze natuurdrang is bij zijn ontwaken zóó sterk, dat hij zoowel de lichamelijke als de geestelijke constellatie van den mensch volkomen beheerscht, al onze paedagogische berekeningen in de war stuurt, en ternauwernood den slappen teugel van onze rekbare beschavingseischen verdraagt.
De mensch bezit van nature een levendige, grillige verbeelding. In gedachte leeft hij gaarne in een sprookjeswereld, waarvan ruimte, kleur en stoffage grootscher worden, naarmate hij in leeftijd, ontwikkeling, welstand en ervaring vooruit gaat, en waarin hij altijd een heldenrol vervult. Zwakke naturen phantaseeren zich gaarne de mogelijkheid van noodlottige gebeurtenissen, waarvan zij op het nippertje af slachtoffer geworden zijn; sterke naturen behéérschen het noodlot. Zij redden zich uit elk gevaar, doorzien elke list, overwinnen in elken strijd, zijn de wrekers van de belaagde onschuld, de vergelders van brutale ongerechtigheid.
Deze natuurtrekken en alle menschelijke neigingen, die er uit voortvloeien zijn onuitroeibaar. Ieder gezond kind geeft er van | |||||||
[pagina 647]
| |||||||
zijn geboorte af blijk van, ze ontwikkelen zich gestadig, ten spijt van al ons paedagogisch vernuft; ze zijn het kompas, waarop ieder mensch openlijk of bedekt zijn scheepje stuurt. Ze zijn de immer werkzame prikkels voor ons streven, de drijfkracht tot onzen rusteloozen arbeid, de bewerkers van verwoesting en wederopbouw, de oorzaken van den eeuwigen partijstrijd en persoonlijke wrijving. Ze zijn de duistere machten, die ons geluk verteren en ons doemen tot een onbevredigd leven, maar tegelijk de scheppers van troostende kunstwerken, die ons met het leven verzoenen. Onze tijdgeest bepleit 't individueele recht om zich uit te leven, maar waar belanden wij dan? Heeft de geschiedenis van vroeger en later tijd ooit iets anders bewezen, dan dat de mensch, die toevallig de ruimte gevonden heeft om zich uit te leven, tot een beestachtigheid vervalt, waarbij vergeleken alles, wat in de dierenwereld gebeurt, maar kinderspel is? Herinner U, om maar iets te noemen, de Congo-schandalen en de wreedheden op de rubber-ondernemingen in het Amazonengebied. Natuurlijk is dan ook de bedoeling: zich uitleven binnen zekere redelijke grenzen, en daarmee zitten we ineens midden in een brandende paedagogische kwestie: welke zijn die redelijke grenzen? een kwestie, die ten eeuwigen dage onopgelost zal blijven, omdat ieder daar zijn eigen egoïstische meening over heeft. Neem eens een klein kind. Het heeft een krachtig en volhardend natuur-egoïsme, dat zich aanvankelijk onbewust en vrij uitviert, maar zich langzamerhand met meer of minder inschikkelijkheid moet leeren voegen naar de eischen van het gezinsleven; welk een verscheidenheid van uitzicht wordt ons dan al niet geboden op de wijdte en de redelijkheid van die grenzen! Gesteld eens: de kleine is luidruchtig, schreeuwerig - en vader moet in zijn nabijheid studeeren: moet dan het kind zwijgen, of de vader wijken? Natuurlijk 't eerste! Maar hoe dat gedaan te krijgen? De kleine is ten eenenmale ontoegankelijk voor argumentatie; dus dan maar heftig uitvaren of er òp slaan? Neen! Het argument moet m.i. telkens kort gezegd worden, en daarna moet 't kind in alle kalmte gesust, verwijderd of gestraft worden; het zal dan ongetwijfeld binnenkort geleerd | |||||||
[pagina 648]
| |||||||
hebben in vaders nabijheid stil te zijn, als die zit te werken. Gesteld nu: 't kind is buiten luidruchtig, zonder iemand te hinderen, maar moeder is bang, dat hij zijn longen kapot schreeuwt, of moeder vindt dat geschreeuw onbeschaafd. Wat dan? Moet het kind alweer zwijgen, of moet moeder haar angst en teergevoeligheid beheerschen? Mij dunkt: 't laatste! al durf ik dit niet zonder voorbehoud zeggen. Dit eenvoudige voorbeeld leert ons een redelijke grens vinden voor 't zich uitleven van een klein kind: laat zijn natuur vrij spel, mits hij niemand hindert, nadeel doet of gevaar berokkent. Wanneer deze paedagogische wet eens geëerbiedigd werd door alle menschen, wat zou de wereld er dan al dadelijk anders uitzien! Niet waar? ik ben daar in eens doorgedrongen tot den wortel van het begrip: beschaving! Wanneer wij zeggen, dat in de duizenden jaren van het menschelijk bestaan de beschaving nog zoo bitter weinig voortgang gemaakt heeft, dan bedoelen we eigenlijk, dat déze wet nog zoo weinig geëerbiedigd wordt, omdat zij een dagelijksch offer vraagt van het persoonlijk egoïsme aan de gemeenschap. Wij voelen aan de duizend kleine ergernissen, die het gemeenschapsleven ons baart, dat we voor een hopeloos geval staan: het natuur-egoïsme láát zich niet ringelooren; het vlijt zich onder de pressie van strafbepalingen en politietoezicht hoogstens naar de primitiefste eischen van het samenleven, of oefent zich in allerlei streken en listen, om onder een valschen schijn zijn slag te slaan.
Neem nu twee kinderen uit één gezin, en gij hebt de kleinste, hechtste gemeenschap. Wat ziet gij nu in den regel gebeuren? Er ontstaat krakeel, doordat ieder van de twee zijn egoïsme bot wil vieren. Hierbij trekt de minst strijdvaardige, dat is de goedhartigste, altijd aan 't kortste eind, want zoo hij zich uit eigen beweging de kaas al niet geheel van 't brood laat eten, dan wordt hij daartoe door vader of moeder onder motto: ‘de wijsste zijn’, of ‘een beetje toegeven’, wel overreed. Deze om 's lieven vredes wille afgebedelde bevoorrechting van het brutale, dwingzieke egoïsme boven het eerlijke recht van den zwakste is de meest voorkomende misgreep van den zachten dokter, die uit liefde stinkende wonden maakt. Ik acht 't overbodig, u de | |||||||
[pagina 649]
| |||||||
geschiedenis van dit gezin verder te ontwikkelen, want dagelijksche ervaring kan u leeren, dat de gezonde betrekking tusschen kinderen uit één gezin onder deze omstandigheden verschrompelt tot een vormelijke verhouding, of zelfs heelemaal afsterft. Nemen we nu eens aan, dat 't op deze wijze in 't familieleven vertroetelde brutale egoïsme in botsing komt met 't gelijkgerechtigde natuur-egoïsme van een vréémd kind, dan wordt de bevoorrechting niet meer afgebedeld, maar op grond van overmacht of met allerlei drogredenen geëischt. Een mijner oudste leerlingen trachtte een 9-jarig jongentje te weerhouden van een gevaarlijk spel. Toen woorden hiertoe niet hielpen, nam hij hem 't speeltuig af. Hierover in woede ontstoken, nam 't jongetje een klinker en wierp den grooten jongen een bloedende wonde aan zijn hand, waarna hij in huis vluchtte, om zich te beklagen. Een oogenblik later kwam de vader in groote verbolgenheid naar mij toe, zeggende dat hij niet 't minste gezag van groote jongens over kleine wilde dulden; en van mij eischende, dat ik den grooten jongen voor zijn bemoeizucht gevoelig zou straffen, ondanks de wond. Wanneer gij u in dit algemeene zwak van ons familieleven eens goed indenkt, dan zal het u duidelijk worden, dat 't één van de oorzaken der tuchteloosheid is, en in zijn verst-strekkende gevolgen 't gemeenschapsleven alleronbehaaglijkst moet maken, omdat overmoed en schaamteloosheid de straat regeeren. Geen mensch moest 't in zijn hoofd halen, 't natuuregoïsme bij zijn kinderen door bijzondere middelen op te wekken of aan te wakkeren. Het is uiteraard bij de hand en gewikst genoeg, om zijn voordeel te zoeken, het maakt misbruik van elke goedhartige toeschietelijkheid, kent alle drogredenen, om zich in 't gelijk te praten, en is volleerd in allerlei listen en flikflooierijen, om vader en moeder tot schijnbaar onbeduidende tegemoetkomingen te bewegen, waaraan hun gezag te zijner tijd zonder genade wordt opgehangen. Aan den anderen kant mag geen verstandig mensch het kind zijn natuur-egoïsme aanrekenen als een ondeugd. Het is het haardvuur van zijn leven, de prikkel tot ontwikkeling van al zijn goede gaven, in later tijd de drijfkracht tot volhardenden arbeid en koene ondernemingsgeest. | |||||||
[pagina 650]
| |||||||
Laten we resoluut erkennen, dat ieder menschenleven is en uitteraard mòet zijn: een aanhoudende jacht naar persoonlijk belang en persoonlijke bevrediging, zooals ieder individu dit in het licht van zijn tijd, zijn beschaving, zijn aard en karakter ziet en voelt. Laten we elkaar toegeven, dat niet 't natuur-egoïsme zelf, maar enkel de wijze, waarop 't bevrediging zoekt, goed en kwaad kan zijn; goed, wanneer het zich bedient van betamelijke middelen en 't algemeen belang ontziet; kwaad, wanneer het zich aan 't algemeen belang vergrijpt. We hebben dan de vraag onder de oogen te zien: Moet de gemeenschap middelen aanwenden, en zoo ja, welke middelen staan haar ten dienste, om het natuur-egoïsme van het jonge geslacht ten gunste van het goede aan te wenden, d.w.z. om 't met tact en behoedzaamheid onder een zekere tucht te brengen? Dat er middelen noodig zijn, acht ik buiten kijf. De oudste middelen zijn: het onvoorwaardelijk ouderlijk gezag, zooals we dit nog eenigszins kunnen waarnemen in Joodsche families; het kerkelijk gezag, waarvoor zelfs keizers en koningen hebben gebeefd en dat in Katholieke kringen nog altijd een ontzaglijk tuchtmiddel is; het staatsgezag, dat het openbare leven tracht te regelen met wetten, verordeningen en strafbepalingen. Voorts heeft de menschheid zelf middelen geschapen en weer verworpen, al naar den geest des tijds en de omstandigheden, waaronder zij leefde en 't karakter van de openbare meening, die er haar stempel op drukte. Zoo speelden bijgeloof en spokenvrees in 't oerleven van alle volken een groote rol; in afgelegen streken is hun invloed nog maar weinig verzwakt en zelfs tal van beschaafde menschen kunnen er zich niet aan ontworstelen. Het Chineesche volk is tot op den huidigen dag opzettelijk opgevoed in bijgeloof en spokenvrees; en eerst de revolutie heeft den toovercirkel verbroken, waarin dat reuzenvolk eeuwenlang heeft geleefd. Zoo herinner ik u aan de heldenvereering, de ridderdeugden, de romans en de heldenzangen in de middeleeuwen; de sprookjes, de zinnebeeldige teekeningen, de teekenachtige uitdrukkingen, spreekwoorden en spreuken in later tijd, die alle slechts dan een groote opvoedende waarde hebben, wanneer er van de | |||||||
[pagina 651]
| |||||||
gemeenschap een krachtige suggestie uitgaat, om ze in ernst op te vatten. Het is stellig een groote flater van het huidige geslacht, dat wij al die oude plunje weggedaan hebben en nu met een verlegen gezicht in ons hemd staan. Want geen enkel geslacht heeft paedagogisch zoo gefaald als 't tegenwoordige. Wij hebben gedacht, en velen denken er nòg zoo over, dat een kind van den modernen tijd wel te sturen is met een beroep op zijn rede, of met een fijn uitgesponnen zedeles, maar voor redelijke overwegingen is een kind nog niet rijp en een zedepreek helpt tegen de opgelaaide natuur evenveel als het blazen van een kindermondje tegen een uitslaanden brand. 't Eenige wat ons gezag over de kinderen metterdaad eenigszins zou bevestigen, is: goed-doordachte, logisch uit het geval voortvloeiende maatregelen nemen, waarvan de algemeene strekking door de gemeenschap zonder voorbehoud wordt gesteund, zoodat wij volkomen zekerheid hebben van een beslisten weerstand in de samenleving tegen alle kwaadwillige oppositie. Ik zal mij veroorloven u ter verduidelijking van mijn bedoeling één voorbeeld uit de ervaring te geven, hoe een goede tuchtmaatregel uitstekend kan werken op de karaktervorming, als de gemeenschap er haar sanctie aan geeft; terwijl die karaktervormende waarde dadelijk te loor gaat, als de gemeenschap den maatregel zelf, of de middelen, waarmee hij bereikt wordt, ontwricht. De kinderen, die mij op mijn vroegere school ter opvoeding toevertrouwd werden, hadden op een H.B.S. of een Gymnasium gewoonlijk al een heele misère doorgemaakt, tengevolge waarvan hun leergierigheid en arbeidzaamheid zeer geleden hadden. Het was nu de kunst, om hen aan 't werk te krijgen. Met praatjes, hoe welwillend ook van toon, hoe welsprekend ook van vorm, bereikt men niets, want zooals gezegd: een kind houdt van nature niet van den geregelden, plichtmatigen arbeid, en als nu door een samenloop van omstandigheden ook de léérsleur gebroken is, moeten er andere middelen te werk gesteld worden dan wijze woorden. Nu zijn er tijden geweest, toen bij mij op school het voetbalspel en het tennisspel verbazend geliefkoosde ontspanningen waren. De middagen werden er grootendeels voor vrij gehouden, | |||||||
[pagina 652]
| |||||||
prachtige speelvelden lagen op het erf en als regel gold: wie onvoldoende gewerkt had, mocht dien dag het voetbalveld en de tennisbaan niet betreden. Op zichzelf was deze maatregel volstrekt nog geen prikkel genoeg, om de tragen en de onverschilligen tot inspanning te bewegen. Maar nu gebeurde 't op de voetbaldagen dikwijls, dat 't geliefkoosde spel zeer onvolledig gespeeld moest worden, soms zelfs niet eens dóórgaan kon bij gebrek aan de allernoodigste deelnemers; of dat op de tennisbaan een spannende match niet gespeeld kon worden, doordat één of meer kampioenen achter de omrastering moesten blijven toezien. Natuurlijk werd mijn standvastigheid op een zware proef gesteld; daargelaten de vleiende verzoeken om genade van de boosdoeners zelf, kwam er een formeele petitie in, om op de speeldagen de schoolwetten buiten werking te stellen; maar ik bleef onverbiddelijk, en ziet, na eenigen tijd waren de voetbalelftallen en de tennisporturen door onnaspeurlijke invloeden soms weken achtereen voltallig. Het persoonlijk egoïsme was voor het egoïsme van de gemeenschap gezwicht en het onderwijs trok de zoete vrucht. Zoodra zoo iets gebeurt, zit er iets in die gemeenschap, (dat ik straks 't karakter zal noemen), waaraan men eenig hoûvast heeft, om de moeilijk te regeeren natuur van het kind onder tucht te brengen. Herinner u deze geschiedenis eens, als ik u elders meedeel, hoe in later jaren de heerlijke spelen door achterbaksche invloeden van verkeerde elementen in ongenade werden gebracht en bedenk dan eens, dat ik wèl de spelen, maar niet de liefde tòt die spelen en dus ook niet 't karakter van de kleine gemeenschap handhaven kon, zoodat mij de natuurlijke regeermiddelen uit handen werden geslagen en de school tegen wil en dank weer grijpen moest naar de gewone kunstmiddelen: standjes en straffen. Behalve van een volhardend natuur-egoïsme geeft ieder gezond kind blijk van talrijke andere krachtige trekken in zijn natuur, die zijn verwantschap met den oermensch verraden: het heeft een levendige phantasie, een sterke neiging tot het avontuurlijke, een onuitroeibaar behagen in ruwheid, krakeel en gevecht; het zwalkt graag in bosch en wei; in zijn genietingen springt het van den hak op den tak; het is uiterst gevoelig, dikwijls bevreesd voor hevige natuurverschijnselen. | |||||||
[pagina 653]
| |||||||
Daarentegen toont het in weerwil van een eeuwenlange beschavingscultuur nog maar zwakke sporen van beschavingsinvloeden. We kunnen hoogstens constateeren, dat het een zeker aanpassingsvermogen bezit, om zijn plaatsje in het maatschappelijk verband te vinden en te behouden, maar 't gaat met horten en stooten, en ieder stapje daartoe kost hem een veertje van zijn persoonlijk geluk. Het geluk van het jeugdleven bestaat juist hierin, dat 't kind met oogluikende instemming van zijn bloedverwanten, zijn natuur-egoïsme in zijn onmiddellijke omgeving tot op zekere hoogte uitleven mag, terwijl 't ook op school en op straat zekere voorrechten bezit, die aantoonen, dat de gemeenschap de tegenstrijdigheid tusschen natuur en cultuur goed heeft begrepen en langs den geleidelijken weg tracht, het jonge geslacht met de tegen zijn natuur indruischende eischen van een beschaafde samenleving in verzoening te brengen. De vraag is alleen maar: stelt de gemeenschap een grens voor haar concessies en weet zij die grens te doen eerbiedigen!
De bijzondere natuur van het individu noemen we: zijn aard. In den grond van de zaak staat de opvoeding even machteloos tegen den aard van een kind als tegen zijn natuur. Hoogstens kan zij het kind in zóódanige omstandigheden brengen, dat de voor de gemeenschap onduldbare trekken van zijn aard zoo weinig mogelijk tot uiting komen. Of zij kan trachten den gevaarlijken trek van den aard zoodanig te omspinnen met goede gevoelens en begrippen, dat hij zich bij een kalm levensverloop rustig houdt. Maar de ervaring leert ons slag op slag, dat hij slechts sluimert! Onder zekere omstandigheden kan hij plotseling zijn boeien verbreken en met ontstellende hevigheid uitbarsten, evenals de zwijgende, maar ontembare vulkaan, die de waakzaamheid van den mensch zoodanig in slaap heeft gesust, dat hij het gewaagd heeft tuinen en boomgaarden aan te leggen op zijn vruchtbare hellingen. Neem een kind, dat prikkelbaar en opvliegend van aard is. Nu kan men zich een huiselijke behandeling denken, tengevolge waarvan deze opvliegendheid zelden tot uiting komt, zoodat vader en moeder er op zouden zweren, dat ze 't euvel overwonnen hebben. Maar 't kind komt, volwassen geworden, in | |||||||
[pagina 654]
| |||||||
nadeelige omstandigheden: trouwt ongelukkig of heeft een prikkelenden werkkring, en ziet! de opvliegendheid keert in ongekende hevigheid terug. Neem een kind, dat diefachtig van aard is. Vader en moeder bestrijden dit euvel met al de kracht van hun liefderijke overreding; bovendien ontbreekt 't hun niet aan middelen, om zooveel mogelijk te voorkomen, dat 't kind sterke begeerten heeft. En zoo waarlijk, hun goede zorgen worden beloond: als 't kind volwassen is, heeft 't in geen jaren iets van diefachtigheid getoond. Nu komt 't in financieele zaken, krijgt op gezag van zijn naam en relaties 't beheer over belangrijke kapitalen. Jarenlang lijkt alles prachtig te gaan. Maar ziet! plotseling wordt de wereld geschokt door één van die catastrophen, waardoor alle vertrouwen op menschen ons begeeft.
Is de opvoeding dan niets dan een waan? Moeten wij den mensch nemen, zooals de natuur hem gemaakt heeft? Neen, niet geheel en al! Er is één breidel, die de opvoeding kan aanbrengen, dat is karakter. Karakter geeft kleur aan de persoonlijkheid, brengt teekening in zijn daden. Een jongen, die 't gevaar vlak onder de oogen ziet, vlucht gewoonlijk zoo snel als zijn beenen hem kunnen dragen. De eerste blik op het gevaar brengt hem dan zoodanig van streek, dat hij enkel maar gehoor geeft aan het instinct van zelfbehoud. Maar tot bezinning gekomen, schaamt hij zich toch wel; vooral wanneer andere menschen in 't zelfde geval verkeerd hebben en door moed en koelbloedigheid 't gevaar hebben bezworen. Zoodoende leert een jongen langzamerhand het instinct van zelfbehoud in bedwang houden door andere gevoelens, waarvan zelfvertrouwen, eerzucht en moed de krachtigste zijn. Hij ontwikkelt een persoonlijk karakter. Laat zoo'n jongen kaptein van een schip worden en hij zal wellicht met den dood voor oogen rustig op de brug blijven, om zijn plicht te doen. Tusschen zijn jeugd en zijn mannelijken leeftijd is er nu iets | |||||||
[pagina 655]
| |||||||
in hem gegroeid, dat zelfs 't instinct van zelfbehoud geheel 't zwijgen oplegt, zoodat hij, gehoorzaam aan dien nieuwen prikkel, onversaagd in den dood gaat. Dat is beroepskarakter. Wat is nu de teekening in deze daad? Niet, dat onze kaptein met zijn schip te gronde gaat. Als hij dit deed, ergens weggekropen in een hut, waar hij zich de haren uit het hoofd trekt van angst en wanhoop, dan zou er niets te bewonderen zijn. Maar wanneer hij in vol tenue, rechtop, onverstoorbaar op de brug blijft staan, tot de golven zich boven zijn hoofd sluiten, dan ontblooten zij, die de heldendaad zien, het hoofd en gaat er door 't hart van ieder, die er van hoort, een siddering van ontroering. Zoo spreken wij van maatschappelijk karakter en van familiekarakter en van spelkarakter, en wij voelen zonder nadere aanduiding, dat dit een breidel is tegen natuurdriften, dat dit de keur is, die waarde toekent aan een overigens onbeteekenende handeling. Zal een mensch geen slaaf zijn van de omstandigheden, dan moet hij zich bijvoorbeeld dagelijks verzetten tegen allerlei verleidings- en begeerigheidsprikkels. Doet hij dit onder aanhoudend gemor, dan maakt hij zich onuitstaanbaar, humeurig, zenuwziek. Doet hij dit met kalme overtuiging, alsof de verlokking van voor hem onbereikbare heerlijkheden geen vat op hem heeft, dan toont hij karakter. Een vurig voetbalspeler zal in een woedenden tweekamp om den bal onder den prikkel van zijn oplaaienden hartstocht in de verleiding komen zijn tegenstander in de haren te vliegen, maar in toom gehouden door de spelregels en het wakend oog van den scheidsrechter, leert hij langzamerhand ook in de spannendste momenten zijn hartstochten beheerschen en blijft zijn spel fair, al moet hij de meerderheid van zijn tegenstander slag op slag erkennen: dat is spelkarakter. De opvoeding moet dus karaktervormend zijn. Maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. De ziel van een mensch is geen wastafeltje, geen schoone lei, waar de opvoeder op schrijft wat hij wil; geen stuk klei, dat zich gewillig laat kneden; zij is eer te vergelijken bij een telkens | |||||||
[pagina 656]
| |||||||
wisselende photografische plaat, die slechts opvangt, wat degeen, door wien de momentsluiter beheerd wordt, haar wil toevertrouwen. De vraag dringt zich dus op: wie is het, die den momentsluiter beheert? Ten eerste: de persoon zelf; ten tweede: de geest van zijn geslacht, ten derde: de geest van zijn tijd. Karaktervorming eischt van het kind ontvankelijkheid. Maar deze ontvankelijkheid ligt niet enkel in den aard van het kind; zij is sterker of zwakker, naarmate zijn familie meer of minder op karaktervorming gesteld is en naarmate de gemeenschap meer of minder blijk geeft, karakteruitingen te waardeeren. Zij hangt dus nauw samen met suggesties van buitenaf. Een krachtige gemeenschap schept de gunstige voorwaarden voor een karaktervormende opvoeding, een zwakke gemeenschap vernietigt ze. Een krachtige gemeenschap brengt de beste opvoeders aan 't roer, een zwakke gemeenschap slaat hen 't roer uit handen. Rousseau heeft niet voor niemendal geordonneerd, dat zijn Emile een wees zal zijn en tot zijn achttiende jaar in de eenzaamheid van het buitenleven, ver van alle menschen zal worden opgevoed. Reeds kinderen kunnen elkaar zoodanig beïnvloeden, dat de karaktervormende leiding van den opvoeder een schijn krijgt van vijandigheid en meedoogenloosheid en daardoor niet 't minste effect heeft. In hoe breeder kring karakter op prijs gesteld wordt, hoe zekerder de opvoeding karaktervormend zal zijn. Een familie en een volk staan dan 't sterkste wanneer ze het toonen van karakter tot een nationale eer hebben weten te verheffen. In den grond der zaak bewijst tuchteloosheid mangel aan karakter in het gemeenschapsleven. Er is maar één middel, om tuchteloosheid te bestrijden: Tóón karakter, eerbiedig karakter, prijs karakter. Al de rest is kwakzalverij. | |||||||
III.
| |||||||
[pagina 657]
| |||||||
zijn het, die zijn natuurdriften en zijn persoonlijken aard zoodanig moeten breidelen, dat hij voegt in het maatschappelijk verband: familiegevoel, stamverwantschap en nationalisme. Het familiegevoel is 't oudste en natuurlijkste. De kern er van is de band des bloeds tusschen moeder en kind, die in den loop der jaren versterkt wordt door de warme, trouwe zorg, waarmee de moeder het kind omringt. Vaderliefde zit 't kind niet zoozeer in 't bloed en zij ontvangt in de eerste levensjaren zoo goed als geen voedsel, doordat de vader weinig aandeel neemt in de verzorging van het kind. Dat de vadernaam nog altijd een edelen klank heeft, zit 'm voornamelijk in de nawerking van oude tradities, herinnerende aan de oertijden, toen de vrouw ootmoedig tot den man opzag als de rechtmatige drager van het gezag en dit gevoel onbewust op het kind overbracht. Vaderliefde is echter meer een weerschijn van de liefde tot de moeder en nog altijd zal ze zich het krachtigst ontwikkelen in de gezinnen, waar vader en moeder in kalme, innige gemeenschap met elkaar leven en ook voor de vrouw het mannelijk gezag nog niet geheel een doode letter is. Voor de rest is het familiegevoel een door suggestieve invloeden kunstmatig gekweekte aandoening, sterker of zwakker naarmate de familieleden dieper of minder diep de maatschappelijke kracht beseffen van een goed aaneengesloten kring van elkaar verwante menschen, die elkaar met opoffering van eigen belangen in nood en dood bijstaan; alsook naarmate zij meer of minder gehecht zijn aan de vertrouwelijkheid, de tradities en de herinneringen van menschen, die de eer van een verleden hebben op te houden. In sommige kringen is het familiegevoel versleten tot een kinderachtigen trots op een naam, die ieder bekend in de ooren klinkt, of een rang, dien ieder bewondert. Zulk familiegevoel kittelt de ijdelheid, maar mist alle karaktervormende waarde. Het familiegevoel vertoont zich in zijn gelukkigsten, immers meest gelouterden vorm bij oude, aanzienlijke geslachten, en in dien vorm is het tot op den huidigen dag één de van werkzaamste factoren voor een goede opvoeding. Een oude familie heeft vóór, dat zij een eigen geschiedenis heeft, die sterker tot haar spreekt dan de algemeene beschavingsgeschiedenis. Onder haar leden komen | |||||||
[pagina 658]
| |||||||
beroemdheden en kopstukken voor, wier voorbeeld door hun realiteit vrij wat krachtiger prikkel tot navolging biedt dan een heele reeks zedelessen. In de levenservaring van haar beste voorzaten heeft zij een eigen rijke bron van aanmoediging tot het goede, waarschuwing tegen het kwade; van moeizaam vergaarde levenswijsheid, die niet bedriegt. Een opkomende familie vecht zonder aanzien des persoons voor haar stoffelijke belangen, en eerst wanneer deze duurzaam bevestigd zijn, begint zij oog te krijgen voor de hoogere levensbeginselen, die haar voortbestaan moeten verzekeren: karaktervolle daden, een onbezoedelden naam, een strenge familietucht. Wie iets dieper in de historie der volkeren doordringt dan de oppervlakkige en dikwijls historisch niet zeer betrouwbare schoolboekjes met hun bloederige vechtverhalenGa naar voetnoot1) gewoonlijk veroorlooven, vindt in de geschiedenis van de Grieken en de Romeinen, in die van de Italiaansche republieken gedurende de middeleeuwen, in die van de Nederlandsche gewesten in de 17de eeuw telkens de treffendste voorbeelden, hoe de beste tijden van een volk samenvallen met den bloei en de grootheid van zijn beste families, terwijl de vervaltijd van een volk gekenmerkt wordt door persoonlijke genotzucht, brooddronkenheid en zedeloosheid in de opperste rangen der samenleving. 't Ligt voor de hand daaruit te besluiten, dat de bloei van een volk juist door de gezonde, strenge levensbeginselen van zijn beste families wordt voorbereid, niet zoozeer doordat de leden metelkaar wedijveren in braafheid, belangeloosheid en goede zeden, - integendeel mr. J.N. de Roever heeft ons omtrent de Amsterdamsche patricische families der 17de eeuw wel beter geleerd, en 't volksleven in de 17de eeuw is ons genoeg bekend om te weten, dat de menschen toen evenmin heilige boontjes waren als nu - maar doordat er karakter in de ondernemende burgers zit, waarmee ze onder 't najagen van hun persoonlijk | |||||||
[pagina 659]
| |||||||
belang toch 't algemeene landsbelang onbewust dienen; bovenal doordat in de bloeiperiode van een volk de flinkste, bekwaamste, talentvolste zonen van een land tot hun recht komen, en daden van moed en trouw in alle rangen worden geëerd. Evenzoo lijkt 't mij een natuurlijke gevolgtrekking, dat verslapping van geestkracht en karakter in de families, gepaard gaande met weelderigheid, kliekgeest en kortzichtige politiek, 't vervàl van een natie veroorzaakt, doordat dan 't openbare leven bij gemis aan een goed voorbeeld en een krachtige leiding uit zijn evenwicht raakt, de massa zich overgeeft aan de dagelijksche ijdelheidskermis, waarin de grooten voorgaan, en de knapste mannen ten achter gesteld worden bij vleiers en partijgangers, doordat regeerende kringen geen zuiveren kijk op personen en zaken hebben, maar evenmin den wil laten gelden, om voor de meest verantwoordelijke posten de juiste personen te kiezen.
Ik kan natuurlijk bij het meerendeel van mijn lezers niet de in bijzonderheden afdalende historische kennis veronderstellen, om te kunnen verwachten, dat aan een ieder dadelijk uitvoerige familiegeschiedenissen voor den geest staan ter bevestiging van deze gevolgtrekkingen. Noem ik u de namen: Medici, Doria, Sforza, Contarini, Toscari, die onverbreekbaar aan de gróótheid, maar ook aan den val der Lombardische steden verbonden zijn, herinner ik u aan een Breydel en de Coninc, die de Vlaamsche steden aanvoerden in den strijd tegen de Franschen, leg ik u de namen Bicker, Six, Witsen, Huydecoper voor, die met de geschiedenis van de stad Amsterdam zijn saamgeweven, de eene mag u een beetje bekender in de ooren klinken dan de andere, maar veel meer dan een klank zullen ze u niet zijn, en gij zult u in 't geheel niet bewust zijn, welke persoonlijke talenten, familiegewoonten en vaderlandsche deugden de dragers van deze namen eenmaal gehad en hoog gehouden moeten hebben, waardoor zij de zuilen waren, die de grootheid van hun land schraagden. Maar het regeerende vorstenhuis in Duitschland, het huis Hohenzollern, kan u zooal niet onpartijdig bekend dan toch niet geheel vreemd zijn, en nu moogt gij over de Duitsche staatkunde en | |||||||
[pagina 660]
| |||||||
den Duitschen volksaard denken, zooals gij wilt, het is toch voor den onpartijdigen waarnemer altijd prettig, in een familie die gezonde tucht, die vastheid van karakter en gezag waar te nemen, waardoor men zeker weet, dat een geslacht of een volk tot bloei zal komen. Onlangs, bij een conflict tusschen den regeerenden keizer en zijn oudsten zoon, hebben wij kunnen waarnemen, dat de oude familietucht, die uit het kleine Brandenburg het groote en machtige Duitsche rijk heeft doen groeien, aan het Duitsche hof nog niet losgelaten is. Was het niet, alsof wij den verren nagalm hoorden van het ééns zoo geruchtmakende ongenoegen tusschen den eersten koning van Pruisen en zijn talentvollen, maar weerspanningen zoon Frederik, die het vaderlijk gebod om te zijn: een gehoorzaam zoon, een gehoorzaam burger en een gehoorzaam kroonprins, in den wind sloeg en deze opstandigheid moest boeten met een jarenlange opsluiting in de vesting Küstrin? Gij weet het, de vorstenzoon heeft eindelijk het hoofd voor zijn vader gebogen, wat hem niet belette, de groote Frits te worden, Pruisen ter overwinning te leiden en één van de aantrekkelijkste figuren uit de wereldgeschiedenis te zijn. Waarlijk, geen kind, behoeft zich ooit te schamen een strengen vader gehoorzaamd te hebben. In overoude tijden loste de familie, naarmate de samenwonende menschen elkaar meer noodig hadden, zich op in den stam, wiens cement gevormd werd door goede buurschap, overeenkomst van zeden en gelijkheid van taal. Landbouwende stammen zijn nuchter en vreedzaam. Ze leven gezellig en gemoedelijk samen, maar poezië en heldenvereering zijn hun vreemd. Zoo weten we bijvoorbeeld ter nauwernood, wat we de kinderen moeten vertellen van onze verste voorouders. De geschiedenis verhaalt van een gemoedelijk opstandje tegen de Romeinen, daarna levert zij tot het jaar 800 zoo goed als niets op. Zwervende, jagende en zeevarende stammen zijn avontuurlijker en oorlogzuchtiger. Ze staan dagelijks voor verrassingen en pikante tooneeltjes, ze snijen daarover op aan de bivakvuren; hun kinderlijke verbeelding, hun geloof aan het wonderbaarlijke toovert hun avontuurtjes òm, tot romantische gebeurtenissen, die samengevlochten en doorweven | |||||||
[pagina 661]
| |||||||
met kleurige phantasieën den oorsprong vormen van sagen, legenden en heldenzangen. De onvruchtbaarheid van hun bodem en hun levensomstandigheden leiden er toe, dat ze zich van jongsaf harden en stalen voor het jacht- en rooversleven. Dan behoeft slechts de rijkdom van een naburig landje hun begeerlijkheid op te wekken, en de verdelgingsoorlog is geboren. Zoo behelzen de prachtige heldendichten van de Grieken, ontdaan van alle dichterlijke phantasie, niets anders dan een relaas van hun rooftochten tegen naburige stammen, waarop we een heel anderen blik zouden krijgen, als die stammen zèlf hun ervaringen hadden te boek gesteld. Vergelijk maar eens de sagen van de Noorsche zeekoningen, zooals ze in Denemarken en Noorwegen leven met 't geen onze eigen geschiedenis van de invallen der Noormannen weet te verhalen. Zoo zien we een 3000 jaar terug in West-Azië die aaneenschakeling van vernielende oorlogen ontstaan, waarbij een enkel volk alles om zich heen vermoordt en verwoest, àl de schatten door menschenhanden verzameld en gewrocht naar zijn land sleept, zich gedurende eenigen tijd baadt in weelde en dan op zijn beurt besprongen wordt door een ander volk, dat zich menschenleeftijden lang heeft voorbereid tot den verdelgingsoorlog. De einduitkomst was een onmetelijke en onherstelbare woestenij in een uitgestrekt gebied, dat de bakermat is van alle Indo-Europeesche volken en eenmaal beroemd was om zijn fabelachtige steden, zijn buitengewone vruchtbaarheid en zijn ontelbare bevolking. Sidderen wij thans van de verschrikkelijke tooneelen, die zich hier afgespeeld moeten hebben? Walgen wij van de beestachtige wreedheden, waartoe vechtende menschen in staat zijn? Och neen, de geschiedenis kent haar pappenheimers; zij bezingt alleen den roem van den overwinnaar, en het is opmerkelijk, hoe gaarne kinderen daarvan hooren, en hoe luchtigjes kinderen heenstappen over den prijs, waarvoor die roem gekocht wordt. Onder de oude volken toonden de Romeinen voor het eerst eenig besef van centralisatie. Zij schiepen uit verspreide stammen een nationale éénheid, wier hart in Rome klopte, en wier bindende kracht bestond in de eer, om deel uit te maken van een alvermogend, zegepralend volk met een roemrijk verleden. In den grond van de zaak is tot op den huidigen dag alle nationale | |||||||
[pagina 662]
| |||||||
éénheid op dezelfde wijze ontstaan. De Duitsche éénheid dagteekent van den roemrijken oorlog van '70-71; het Fransche nationalisme is gegrondvest in den eeuwenlangen strijd tegen het Habsburgsche huis, maar den ridderslag heeft het ontvangen in het glorierijke Napoleontische tijdperk. Het Engelsche nationalisme heeft zich ontwikkeld in den langdurigen strijd om de oppermacht ter zee, maar zijn eigenlijken gloed heeft het ontleend aan den taaien, welgeslaagden weerstand van de Engelsche politiek tegen Napoleons veroveringsplannen in de eerste jaren van de 19de eeuw. Het Nederlandsche nationalisme klemt zich nog altijd vast aan den strijd voor gewetensvrijheid en onafhankelijkheid tegen Spanje. Voorzoover er te spreken valt van een Belgisch nationalisme, steunt het op de vrijmaking in 1830. Overal, waar wij dus in het leven van menschen, families en volken de bronnen zoeken van geestkracht, welstand, gemeenschapsgevoel, ontwikkeling, zien wij bloed en tranen, wreedheid en verwoesting. Het is troosteloos, maar het is onbetwistbaar, dat de mensch slechts in strijd en gevaar zijn krachten ontwikkelen en stalen kan; vrede beteekent: verwording, bederf, ondergang; strijd beteekent loutering, verheffing, grootheid. De mensch zoekt den strijd uit instinct van zelfbehoud. Gelukkig echter is het thans niet meer enkel oorlogsroem, die het nationalisme van een volk moet voeden; zelfs wordt oorlog hoe langer hoe meer een schrikbeeld voor de volken, die iets te verliezen hebben, en wij zien aan den verren horizon de dageraad van een vredesbeweging gloren, waarvan de hoop wordt gekoesterd, dat zij de beslechting van internationale geschillen door het zwaard tot de hooge uitzonderingen zal maken. De buitengewone ontwikkeling der verkeersmiddelen heeft voor handel en industrie, wetenschap en bedrijf afzetgebieden geopend, die vroeger onbereikbaar schenen; er is een onbloedige, hoewel niet minder heete wedijver onder de volken ontstaan, wie de eerste zal zijn op de wereldmarkten; wie een leidende rol zal spelen in de ontginning van nog ongerepte schatten in den bodem van verre landen; wie talent en kapitaal zal wagen voor de ontwikkeling van streken, die slechts op Europa's machtige hulpmiddelen wachten om hun rijkdommen bloot te leggen. | |||||||
[pagina 663]
| |||||||
In dezen wedijver ligt voor ieder mededingend volk een machtige prikkel, om zijn zonen en dochteren toe te rusten met al de goede eigenschappen van lichaam, geest en karakter, waardoor zij in 't internationale strijdperk niet voor de eerste de beste op zij behoeven te gaan, alsook de noodige invloeden aan te wenden, dat het voor bekwame, ferme jongelieden een eer wordt, hun volk te vertegenwoordigen in vreemde wereldstreken. Zoo is het in de 17de eeuw gewéést, toen overal in de wereld, waar Holland belangen had, de kloekste koopmanszonen de zaken van het huis bestierden op een wijze, die eerbied afdwong voor het Hollandsche karakter. Het is nog altijd wel de moeite waard, ons te herinneren, hoe tot diep in de Rijnprovincie de bevolking in taal en zeden meer Hollandsch was dan Duitsch; hoe Amerika er nog roem op draagt oud-Hollandsche voorzaten te hebben, terwijl die oud-Hollandsche namen thans nog een voornamen klank hebben in de beste Amerikaansche kringen; hoe elk koloniaal land bij Holland ter school heeft gegaan en menige industrie door Hollandsche werkkrachten in vreemde landen is ingeburgerd. Stel daartegenover den tijd, die ons allen nog wel heugt, toen Zuid-Afrika en Amerika net goed genoeg werden gevonden, om tot toevlucht te dienen voor prullige, verpierewaaide, of verongelukte Hollandsche jongens van goede familie, zoodat in die verre streken waar andere volken zich met noeste vlijt een reputatie trachten te winnen, onze nationale naam te grabbelen gegooid werd, is het dan wonder, dat onze eer en goede naam in het buitenland bijna onherstelbaar hebben geleden? In de oogen van talrijke vreemdelingen zijn wij een merkwaardige antiquiteit met een roemvol verleden, maar in het wereldverkeer hebben wij minder stem in 't kapittel dan naties, die wij beneden ons achten. Wanneer de groote meerderheid van ons volk, los van sleur en traditie, maar kon getuigen, 't de moeite waard te vinden, deel uit te maken van haar nationaliteit, omdat zij met trots vervuld is over de prestaties van haar stamgenooten en iedere persoon van beteekenis zich in de beste positie voelt, waarop hij vergelijkenderwijs aanspraak mag maken, dan ontstond er een echt, waardig, maar onuitroeibaar nationalisme, dat zijn | |||||||
[pagina 664]
| |||||||
bestaansrecht op prijs stelde en zou weten te doen eerbiedigen. Men zou de waarheid groot geweld moeten aandoen, om te beweren, dat thans veel Nederlanders van dit edele nationalisme vervuld zijn, en 't is de vraag, of wij ons daartoe ooit zullen kunnen verheffen. Want wij hebben nooit een echt nationale regeering gekend; wij bezitten de volkseenheid niet en de vaderlandsliefde niet, om boven de partijschap uit te groeien, integendeel, zooals het er thans voor staat, zakken wij meer en meer af naar een staatkundigen toestand, die een belangrijk deel van ons volk tot diepe onverschilligheid over zijn nationale toekomst stemt. | |||||||
IV.
| |||||||
[pagina 665]
| |||||||
van het lijf te houden, maar nauwelijks is het gevaar geweken, of zij rakelen de oude twisten weer op. Hier en daar aan de rivieren en aan de Zuiderzee komen handelssteden op, republikeinsch in hart en nieren, die den landheer met echten koopmansgeest privilegies weten af te troggelen voor gereed geld, en géén souvereiniteit erkennen boven hun eigen poortersrechten. De heele 14de eeuw verloopt onder een bijna onafgebroken reeks van binnenlandsche oorlogen, de 15de eeuw maakt 't niet veel beter, en 't getuigt wel voor de betrekkelijke ongevaarlijkheid van die heftige burgertwisten, dat de 16de eeuw deze gewesten aanschouwde als een reeks fiere en bloeiende stedenrepublieken en welvarende landgemeenten, die Karel V stilzwijgend beschouwden als hun gemeenschappelijken heer, mits hij zijn souvereiniteit maar niet verder uitstrekte dan tot een gul beroep op hun offervaardigheid. De eerste helft van de 16de eeuw is de bloeiperiode van het vaderlandsche particularisme. Staatkundig zijn de 17 Nederlandsch-sprekende gewesten onder één hoofd vereenigd, feitelijk gloort nog niet het geringste sprankje van nationaliteit in den boezem van de burgerij. Maar de dagen van zware beproeving zijn niet ver meer. Ons sober opgevoed, vrijheidlievend volk blijkt meerendeels ontvankelijk voor de strenge leer van Calvijn, waant zich even zeker van de gewetensvrijheid als van zijn eeuwenoude burgerlijke onafhankelijkheid, verschanst zich tegen de plakkaten van Karel V achter een barrière van duurgekochte privilégies en ziet zich na diens dood ineens overvallen door een machtig Spaansch leger, dat in opdracht heeft, de ketterij te vuur en te zwaard uit te roeien, en in zijn verwatenheid alle dierbare poort- en burgerrechten met voeten treedt. Onder de verschrikkingen van het Spaansche geweld wordt de eerste broederband gevlochten. Maar het is geen vurig nationalisme, dat in trappelend ongeduld wacht op den volksheld, die aan de spits van zijn vrijscharen den vreemden geweldenaar terug zal werpen, het is geloofssolidariteit, die neigt tot stille berusting in martelaarschap. Duizenden laten zich gedwee ter slachtbank voeren, de overlevenden | |||||||
[pagina 666]
| |||||||
trekken zich ootmoedig terug in eigen huis, ieder slechts bedacht op eigen lijfsbehoud, op bescherming van eigen have en goed. Prins Willem van Oranje valt met een leger huurtroepen het land binnen, het blijft stil. De mare van de overwinning bij Heiligerlee dringt dóór tot stad en dorp, het blijft stil. Onze volkshelden zijn Noordhollandsche boeren, Zeeuwsche schippers, en eenige zeeschuimers van verdacht allooi; onze heldenzangen gewagen van schermutselingen op glibberige dijken tusschen verbolgen wateren, waar een simpele bende van 14 man honderd Spanjaarden verslaat, of één onverschrokken tegenstander een heele bende Spanjaarden weerstaat, tot zijn makkers in veiligheid zijn. Onvermoeid tracht de Prins het volk over alle liniën in beweging te brengen, het nationaal gevoel te doen oplaaien; het lukt hem niet, het zou hem nooit gelukt zijn, als niet de tuchtelooze buitensporigheden van den vijand zelf in de bijna alweer met het Spaansche gezag verzoende Zuidelijke Nederlanden zijn staatsmansbeleid waren te hulp gekomen. Er volgt een zwakke poging tot verbroedering van al de 17 Nederlandsche gewesten, niet om gewetensvrijheid te bevechten, maar om den nationalen grond te zuiveren van de roofzieke Spaansche benden. Nog geen jaar na de plechtig bezworen eeden spat de machtelooze unie voorgoed uitéén. De daarop volgende Unie van Utrecht tusschen de Zeven Noordelijke gewesten, met hoeveel wijsheid en voorzichtig beleid ook in elkaar gezet, brengt evenmin verandering in de lijdelijkheid van het volk: de oorlog blijft een politiek schaakspel tusschen Willem van Oranje en den Spaanschen Koning, maar van een nationale worsteling valt nauwelijks een begin te bespeuren. Na den dood van den Prins voelt de benarde regeering zich als een kudde zonder herder. De Algemeene Staten, in hun hulpeloosheid elke gedachte aan een onafhankelijk volksbestaan schuwende, bedelen eerst aan het Fransche, dan aan het Engelsche hof, om de souvereiniteit over de zeven provinciën genadig te aanvaarden, en eerst als zij weigeren, wordt er noodgedrongen en zonder gerucht een soort nationale regeering gevormd. Inderdaad, wij hebben onze onafhankelijkheid veeleer te danken aan de afgelegenheid van Spanje, de schrielheid en het | |||||||
[pagina 667]
| |||||||
slechte beleid van Philips II, de verzwakking van zijn opvolgers, dan aan de nationale geestdrift van de vereenigde Nederlanden. Inmiddels heeft de burgerij, man voor man gestaald in het dagelijks dreigende gevaar van den oorlog, haar ouden ondernemingsgeest terug gevonden, en terwijl zij haar genialen stadhouder laat ploeteren, om den vaderlandschen bodem voetje voor voetje van vijanden te zuiveren, leidt zij haar alouden handel in nieuwe banen, daarbij volstrekt niet versmadende den nationalen vijand oorlogsbehoeften en mondvoorraad te leveren tegen goed geld. Als eindelijk in 1648 onze onafhankelijkheid wordt erkend, is ons land door handel en zeevaart tot ongelooflijken bloei gekomen; de kortelings nog zoo benarde Hollandsche, West-Friesche en Zeeuwsche stadjes zijn uitgedijd tot machtige, welvarende republieken, waar de burgerij met bewonderenswaardige energie werkt voor eigen verheffing, maar in politieken zin geen steentje aandraagt voor den opbouw van een nationale eenheid. De pijlenbundel als zinnebeeld voor de onderlinge verknochtheid van de Zeven Vereenigde gewesten is een paskwil. Met het toenemen van de welvaart is het volk juist uiteengevallen in even zooveel mogendheidjes als er groote zakenmannen zijn. Maar dit is het heerlijke van de 17de eeuw: al die groote mannen zijn in hart en nieren Hollander! In de opperste rangen van de samenleving ontstaat een individueel nationalisme, dat aanstekelijk werkt op het gansche volk en een krachtig, onbedrieglijk stempel drukt op alles wat in die dagen wordt gewrocht. Nooit is onze kunst in al haar schakeeringen zóó origineel en zóó zuiver nationaal geweest als in de 17de eeuw. Nationaal zijn de gevels langs de beplante stadsgrachten, waar honderden vracht- en visschersscheepjes, zooals alleen Hollandsche scheepsbouwers ze weten te maken, een handelsdrukte brengen, die de beweging aan de havens evenaart. Nationaal is de schilderachtige kleedij van den ruigen schipper; den haastigen, zwoegenden sjouwerman; den schoenmaker in zijn pothuis; den jovialen handelsman, de meesteres van dat statige, forsche huis met zijn hardsteenen bordes. Nationaal zijn de massieve eikenhouten meubelen in de vorstelijke woningen van de beheerschers der zeeën, de behangsels, de versieringen, de portretten en schilderijen vooral. Nationaal eindelijk is de gemeenzame, ongedwongen omgang tusschen hoog en laag; de | |||||||
[pagina 668]
| |||||||
jolige, ongekunstelde levenswijs in alle rangen en standen, doordat de echte Oud-Hollandsche burgerlijkheid zich het masker van stijve vormen en hoofsche manieren nog niet heeft laten opdringen. Maar politiek blijven de provinciën hopeloos verdeeld. Nog geen twee jaar na den beroemden Westfaalschen vrede is de felheid van de binnenlandsche partijtwisten alweer tot zoo'n uiterste opgelaaid, dat de stadhouder zich aan het hoofd van een leger stelt, om het eigenmachtige Amsterdam tot rede te brengen. En alleen de onverwachte dood van Willem II behoedt ons land voor de beschamende tooneelen van den burgerkrijg. In de lange lijdensperiode van den tachtig-jarigen oorlog heeft het particularisme in staatkundigen zin niets geleerd. De weldra uitbrekende zeeoorlogen met Engeland hééten nationaal, en zij hebben er ook den schijn van, doordat 't volk zich met eenige geestdrift beschikbaar stelt voor den dienst op de vloot, terwijl het nog nooit eenige warmte voor het leger aan den dag gelegd heeft; maar in waarheid zijn het concurrentie-oorlogen van de Hollandsche kooplui, die zich door het ontwakende Engeland in hun handelsmonopolies bedreigd zien. Zelfs in het rampjaar 1672, wanneer verwoestende Fransche legers ons land overstroomen, blijkt niets van nationaal verweer; het volk wacht lijdzaam af, hoe de krijgskans zich zal keeren. Ieder die met oordeel des onderscheids de historische gebeurtenissen uit die dagen volgt, voelt dat wij te land volkomen weerloos zijn, doordat de menschen hoogstens bedacht zijn op verdediging van eigen erf en goed, maar de verdediging van het vaderland gemoedelijk overlaten aan de overheid; voelt ook, dat de beteekenis van ons volk als zeemogendheid geheel afhankelijk is van de persoonlijke handelsenergie van zijn beste burgers. Nog in 1688 wordt Willem III met een machtige vloot en een goedgespekte beurs, voornamelijk door Amsterdam bijeengebracht, naar Engeland uitgeleid, en twintig jaar later wordt ons land plotseling als nul in 't cijfer uit de rij der eerste-rangs-mogendheden weggestooten, zonder dat het tegenweer biedt. Hoe nu? Zijn de kloeke, ondernemende kerels uit den gouden tijd van handel en visscherij bij het wisselen der eeuw eensklaps allemaal oude pruiken geworden? De schoolboekjes hebben 't u geleerd op gezag van mannen als Potgieter en Groen van Prinsterer, die meer fijne literatoren dan nuchtere | |||||||
[pagina 669]
| |||||||
historiekenners waren en wier oordeel niet van een zekere patriottische tendenz is vrij te pleiten. Maar prof. Brugmans leert ons beter. Ons kleine land heeft in de 2de helft van de 17de eeuw ver boven zijn macht geleefd. De bijna onafgebroken oorlogstoestand met tot slot den Spaanschen successie-oorlog, toen ons minatuur-volk behalve een sterke vloot een leger van 100,000 man had te onderhouden, heeft 't staatkundig weerstandsvermogen van ons land totaal uitgeput. Het is geen eerste-rangs-mogendheid, het kàn zijn handels- en visscherij-monopolies niet handhaven, het snakt naar rust, en stelt zich daartoe zeer verstandig tevreden met een bescheiden positie, die het werkelijk òp kan houden. Het is niet waar, dat de handel plotseling stil staat, de visscherij te niet gaat, de welvaart kwijnt; aan rijkdom mankeert 't ons volk niet, maar het verliest zijn persoonlijk stempel, zijn nationaal karakter; en wat erger is, de regeerkracht van de op 't kussen zittende regenten faalt geheel en al. Zij kennen geen nationalisme, zij kennen alleen maar familie-egoïsme. Daardoor kunnen wij geen zelfstandig aandeel nemen in de intellectueele beweging, die in 't begin van de 18de eeuw heel Europa in beroering brengt, en raken wij in vaarwaters verzeild, die ons tot den ondergang voeren. Daardoor ook laait weldra de burgertwist weer op, blijft 't staatkundig aanzien van ons volk de dalende lijn volgen, gaat 't proces van familie-ontaarding voort, totdat in 1795 het jammerlijk verdeelde volk onder luid gejubel zijn nationaliteit prijs geeft. Roemloos gaan wij onder, roemloos en berooid komen wij in 1813 weer op. Nergens eenige geestdrift over onze nationale wedergeboorte. Aan het strand te Scheveningen stapt zonder noemenswaard gerucht een afstammeling der Oranje's aan wal, maar wel verre, dat deze vorst de wijsheid heeft, om evenals zijn schrandere voorzaat Prins Willem III bij zijn troonsbestijging in Engeland het parlementaire regeeringsstelsel te erkennen en zijn volk de grondwettelijke rechten te geven, die het misschien uit zijn diep nationaal verval zullen opheffen, verloochent hij, evenals de overige vorsten van Europa, de lessen der historie en de verwachtingen, die in de harten van duizenden branden. In Pruisen zien wij een woedend verzet van heel de denkende burgerij tegen deze schandelijke verzaking van de heiligste beloften. Nederland schikt | |||||||
[pagina 670]
| |||||||
zich gelaten in zijn lot, Nederland is fatalistisch geworden en verzinkt in een lusteloosheid, die geen hoop op een verjongd, krachtig volksleven meer overlaat. Als na 1840 heel Europa in gisting geraakt, de bruisende stroom van frissche denkbeelden de kluisters van het absolutisme tracht te verbreken, het geweld van de massa de tronen bedreigt, dan ontvangt Nederland langs vreedzamen weg de constitutioneele rechten, die andere volken in vollen opstand hebben moeten veroveren, en al moeten wij de wijsheid loven, die ons kleine land behoedde voor de wilde tooneelen van oproerigheid, ziende met welke onverschillige lijdzaamheid ons volk van den eenen toestand in den anderen zeult, zou men haast wenschen, dat ook Nederland in 1848 eens goed uit de slof geschoten was, om de erkenning der volkssouvereiniteit aan het absolutisme te ontwringen. Hoe dan ook, in 1848 beieren overal de klokken, om het nieuwe leven in te luiden; en zoo waarlijk, ook Nederland ontwaakt uit den dut. Sedert zijn wij zoetjesaan tot nieuwe welvaart gekomen; een langdurig tijdperk van vrede heeft het bevolkingscijfer van ons land belangrijk verhoogd, onze industrie ontwikkeld, onze handel verlevendigd, onze ondernemingsgeest opgevoerd, onze rijkdom vermeerderd en dientengevolge nieuw leven ingeblazen aan onze kort te voren nog zoo armzalige kunst. Het is eensdeels een genot, te leven in deze periode van sterk individualisme, van noeste persoonlijke vlijt, van zaken-energie, geest- en smaakverfijning, van liefde tot al wat schoon is. Maar anderdeels: hoe zien we 't egoïsme hand over hand groeien; wat een woedende, niets ontziende concurrentie in de samenleving; wat een felle jacht naar eigen voordeel; hoe verzwakt de belangstelling voor de publieke zaak, en hoe ontzettend moeilijk is het, een beetje medewerking te winnen voor een goed doel. Wat moet er onder deze omstandigheden worden van ons nationalisme? Zijn wij thans allen warme patriotten? Voelen wij ons Nederlanderschap als een voorrecht? Ballen wij de vuist, werpen wij het hoofd in den nek bij de gedachte aan de mogelijkheid, dat in den altijd dreigenden tweekamp van Europa's grootmachten onze onzijdigheid zal worden geschonden, onze onafhankelijkheid zal worden bedreigd? Bestaat er een zweem van nationaal verband tusschen | |||||||
[pagina 671]
| |||||||
ons? Voeden wij de jeugd op in eerbied voor onze taal, ons verleden, onze toekomst? Brandt in het intieme leven van onze families overal de krachtige begeerte, om van de kinderen ferme, werkzame, knappe vaderlanders te maken?Ga naar voetnoot1) Ach neen, als iets opvallend is, dan is het wel, dat we ons hoe langer hoe meer individualiseeren. Overal in de mooie streken van ons land lachen ons tusschen groen en bloemen de buitenhuisjes tegen; eenvoudige woninkjes soms, maar toch met een eigen cachet, met bevallige lijnen en frissche kleuren. Wie er een blik in mag werpen, vindt gezellige hokjes, zonnige hoekjes, stijlvolle meubeltjes, smaakvolle versieringen. Maar de menschen, die er in wonen zijn gewoonlijk mogendheidjes apart; neigende tot den oervorm van het leven, toen ieder heer en meester was binnen zijn eigen jachtgebied. En de gedachte benauwt ons, dat zij zich wellicht even behaaglijk zouden voelen in hun paradijsjes, wanneer t'avend of morgen de zwarte adelaar in plaats van de vaderlandsche oranjewimpel woei boven den nok van het koninklijk paleis. Toen onlangs op een verbroederingsfeest van de Noord- en Zuid-Nederlandsche studenten en in talrijke Vlaamsche organen onze Vlaamsche Stamverwanten ons een verwijt maakten van onze koelheid voor den Vlaamschen taalstrijd en in 't algemeen van ons zwak nationalisme, blijkende bijv. uit het feit, dat de in België gevestigde Nederlanders hun nationaliteit liefst maar verloochenen, zijn in het orgaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond dadelijk stemmen opgegaan, om deze karakterloosheid goed te praten met een beroep op onzen volksaard, onze praktische belangen en de minderwaardigheid van het Vlaamsch. De conclusie luidde: ‘wij zijn nu eenmaal zoo, wij zijn nooit anders geweest, hoû dus je terechtwijzingen maar vóór je en néém ons eenvoudig zooals wij zijn.’ Ik zal niet ontkennen, dat er voor dit fatalisme eenige reden is. Inderdaad, wie met onbevangen blik onze historische ontwikkeling nagaat en daarbij de simpele feiten vrijuit tot zich laat spreken, moet tot de slotsom komen, dat ons volk van huis | |||||||
[pagina 672]
| |||||||
uit karaktertrekken heeft, die wij - ze mogen dan tuchteloos zijn of niet - eenvoudig hebben te aanvaarden:
Deze eigenschappen zijn onze kracht en onze zwakheid, onze glorie en onze schande. Ze zijn het geheim van ons taai weerstandsvermogen in de donkere tijden van gewetensdwang en rechtsverkrachting, ze zijn de stuwkracht geweest tot onze grootheid in de 17de eeuw, de oorzaak van ons verval in de 18de eeuw, van onzen vooruitgang in dezen tijd. Maar verklaren ze de koelheid van ons gemeenschapsleven? de onverschilligheid voor onze nationaliteit? Men mocht wel blind zijn, om 't te gelooven. Ons volk is van huis uit een burgerlijk volk. Het houdt van een gemoedelijke, prettige intimiteit tusschen hoog en laag, en wanneer dan de zaken floreeren, gelijk in de 17de eeuw, zet het den ganschen lieven dag de blommetjes graag buiten. De | |||||||
[pagina 673]
| |||||||
Vlamingen hebben die losse gemoedelijkheid in den omgang bewaard, bij ons is het gemeenschapsleven verkild en verstijfd door een menschenleeftijden lang voortvretende vervreemding tusschen de hoogste kringen ten onzent en de burgerlijke maatschappij, alsmede door een zekere aristocratische aanstellerij in den middenstand, tengevolge waarvan het meerendeel van ons volk zich niet geven mocht, zooals het was, en zich dus heelemaal niet gaf. Noem het een zwak als gij wilt, maar het is er niet minder reëel om, dat de groote massa van het ploeterende menschdom éven gevoelig is voor een hartelijk of prijzend woordje van zijn meerderen als een kind voor een goedkeurend knikje van den meester. Wie arbeidzaam is, maar zich nooit eens koestert in het zonnetje van het welgevallen, neemt uit zelfgevoel allicht het air aan, alsof hij volstrekt geen behoefte heeft aan lof, maar wanneer een geëerbiedigde stem hem eens zoete woordjes van waardeering toespreekt, dan is hij toch maar wat in zijn nopjes. Toen in 't midden van de 18de eeuw Frederik II bij zijn optreden als koning van Pruisen het ‘verlichte despotisme’ inluidde en uit geestdrift voor de ideeën van de Fransche Aufklärung dadelijk zijn volk aan zich begon te verbinden door hervorming van de rechtspraak, zorg voor het onderwijs en de middelen van bestaan, voor een goed beheer van de staatsdomeinen, voor de ontginning van woeste gronden en binnenlandsche kolonisatie, om die gronden te bevolken, heeft hij niet alleen de welvaart en de weerkracht van Pruisen in korten tijd aanmerkelijk verhoogd, maar hij heeft een ambtenaarstand geschapen, die door zijn geest was bezield, en door dit alles heeft hij zijn volk gestemd tot een liefdevolle vereering voor zijn persoon, die ons uit honderd aandoenlijke anecdotes tegen lacht. Zoo zou ik meer voorbeelden kunnen bijbrengen van plotseling opflikkerende blijde stemmingen onder geheele volken, enkel door den invloed van een werkelijk grootmoedig vorst, ten bewijze, dat het volk in zijn geheel genomen gevoelig en dankbaar is. Zou òns volk op dezen regel een uitzondering maken? Is het dan niet waar, dat de schijnbare stugheid onder het volk als sneeuw voor de zon verdwijnt, wanneer het ongekunsteld en hartelijk wordt toegesproken? | |||||||
[pagina 674]
| |||||||
Gaat er niet altijd een storm van geestdrift over het land, wanneer vorstelijke personen zich eens werkelijk vorstelijk aan het volk geven? Welnu, laat het gebeuren, dat de zon eens geruimen tijd in 't water schijnt; en als het volk dan niet straalt van vergenoegdheid, niet smelt van blijdschap, niet jubelt van vreugde, dàn zal ik mij aansluiten bij het koor, dat spreekt van een fatale onverschilligheid in onzen volksaard.
* * *
Ik mag dit beknopte historische overzicht niet besluiten, zonder nog een enkel woord te wijden aan de omstandigheden, waardoor wij in de 18de eeuw vervallen zijn tot een geestelijke onmondigheid, die wij tot op den huidigen dag niet geheel te boven zijn gekomen, al zijn er thans wel verblijdende teekenen van een nationale wedergeboorte. Rondom ons wonen drie volken met wie wij voortdurend in geestelijk en zakelijk contact gestaan hebben: Engeland, Frankrijk en Duitschland. Het Angel-Saksische ras, dat ons door familieverwantschap, volksaard en historische ontwikkeling 't naast staat, is door een kortzichtige politiek van ons vervreemd, en eerst dezer dagen nemen de Engelsche invloeden zienderoogen bij ons toe. In de voor ons nationaal bestaan zoo jammerlijke 18de eeuw hebben onze weelderige, verwijfde, van het aloude geloof vervreemde voorouders aansluiting gezocht bij het wufte, van geest tintelende Fransche volk, welke onvoorzichtige liaison eindigde met een smadelijk bankroet van ons volksbestaan; overigens varen wij geestelijk in het zog van Duitschland en tot op den huidigen dag leeren onze kinderen volgens Duitsche systemen, wordt hun lichaam getraind met Duitsche gymnastiek, wordt ons verstand gevoed met Duitsche wijsheid, ons gemoed gelaafd met Duitsche moraal. Nu is het Duitsche volk ongetwijfeld het beste cultuurvolk van het vasteland, maar het heeft historisch een gansch andere school doorloopen dan wij. Tot 1848 heeft het nooit een anderen regeeringsvorm gekend dan het absolutisme, terwijl het zich daarna tevreden heeft moeten stellen met een schijn van politieke vrijheden, die wij positief hebben verworven. Het heeft de verschrikkingen | |||||||
[pagina 675]
| |||||||
van den oorlog op eigen gebied bij herhaling gekend; zijn land is soms zoodanig verwoest en ontvolkt, dat het den ondergang nabij scheen; het heeft een sterk nationalisme, dat droomt van een nog veel meer omvattende Duitsche éénheid dan de roemrijke Fransch-Duitsche oorlog heeft geschapen, maar het heeft zich nog niet kunnen ontworstelen aan feudale toestanden, die fel afsteken bij de moderne opvatting van volkssouvereiniteit. Het is ten slotte een industrieel en landbouwend volk, tot voor kort zonder belangrijken handel en koloniaal bezit, tengevolge waarvan het ook economisch weinig aanrakingspunten met ons vertoont. Wie deze gegevens overziet, zal mij moeten toestemmen, dat het Nederlandsche volk in geen enkel opzicht past op Duitsche schablonen, en 't zou mij niet verwonderen, wanneer bij dezen en genen de vraag opkwam, hoe wij dan intellectueel zoo aan Duitschland vastgeklonken zijn. Welnu, het is juist twee eeuwen geleden, toen heel Europa in rep en roer gebracht werd door een geestelijke beweging, de Aufklärung, die er op aanstuurde, het door langdurige oorlogen geteisterde en door vorstelijke willekeur uitgeplunderde menschdom uit zijn verval op te heffen en gelukkig te maken. Al kon ik al de gaven van de Muzen leenen, dan zou ik nog geen kans zien, U een idée te geven van de geweldige onrust en geestdrift, die deze beweging onder alle lagen van de volken teweegbracht. Overeenkomstig den aard en het godsdienstig karakter van het Duitsche volk ontwikkelde zich in Duitschland de rationalistische philosophie, die de menschen geluk voorspiegelde uit het onderzoeken en begrijpen van alle dingen van hun oorsprong af. In Engeland ontwikkelde zich overeenkomstig den meer practischen aard van het Engelsche volk de empirische philosophie, die het menschelijk geluk meer verwachtte van veelzijdige praktische ervaring, en denkbeelden opwierp, waarvan 't tegenwoordige Engelsche volksleven en 't Engelsche opvoedingssysteem nog de trouwe afspiegeling zijn. Maar het hoogst steeg de vloed in Frankrijk, waar niet zoozeer de rustige, diepe denkers, als wel de vurige, hartstochtelijke literatoren de nieuwe denkbeelden als brandende fakkels in het gedrang wierpen. Ik behoef u slechts de namen van Voltaire en Rousseau te noemen, wier bezielende, opwindende geschriften in duizenden gezinnen den bijbel verdrongen, om een vonkje van | |||||||
[pagina 676]
| |||||||
herinnering bij u op te rakelen, dat er toch wel een groote beroering geweest is in die veel gesmade 18de eeuw. Welnu, Nederland is in dien pruikentijd niet bij machte geweest een nationale philosophie te scheppen als bron van voor ons volk gezonde en versterkende levensbeginselen; de sympathieën van ons theatrale voorgeslacht gingen uit naar het ridderlijke land van vrijheid en broederschap, dat zijn beste zonen uitzond naar het om onafhankelijkheid worstelende Amerika; en toen wij na den smadelijken Franschen tijd onze vrijheid terugkregen als een aalmoes uit handen van onze Oostelijke buren, was het niet meer dan een plicht der dankbaarheid, dat wij ons gelaten schikten onder de geestelijke voogdijschap van Duitschland, welk land van stonden af ons onderwijs, onze opvoeding en ons gansche volksleven met de denkbeelden van de rationalistische philosophie doortrokken heeft.
(Wordt vervolgd.) |
|