| |
| |
| |
Pallieter door Felix Timmermans.
Den hof en den brief van Charlot.
Het smakelijke groen dat de malsche Mei zoo zot uit de boomen had geklopt, was opengevouwen en overdekte nu het aanschijn van de wereld.
De beemden waren één bloem en de reuken van kruidnagel, lisch en peterselie wandelden ondereen bij nacht en dage door de lucht. 't Was om er bij in slaap te vallen lijk een slang door zoet muziek...
Wie had het in den witten winter kunnen denken, dat er in die kale, harde aarde en in die bloote, zwarte boomen zulke macht van hartverheugend leven zat bijeengekoekt?
Pallieter zat in den hof het jonge groen te zuiveren. De grond was malsch lijk boter en blonk van vettigheid. De zon kwam lijk een warme adem op Pallieter zijn wit hemd en het deed hem zoo'n deugd dat hij er zijnen rug van ronddraaide, en hij zong.
Bij wijlen bleef hij een heele tijd naar de riekende weelde van den hof zitten zien en hij had nog oogen bìj gewild, want er was meer schoonheid dan hij zag.
De boomen waren breed en vol en 't licht dat rond de stammen hing was groen lijk maneschijn; er stonden al veel bloemen uit, en witte en roode rozen.
Een dauwdrubbel schitterde op een zwarte pensée.
En in dat groene waterlicht speelde 't gefluit van een merel. Hij zat in den kastanjelaar, van binnen in de schaduw. In die frissche eenzaamheid haalde hij zijn hert eens deugdelijk op, en 't rilde
| |
| |
en 't sleep uit zijn keel een helderklinkend lied. Het klonk lijk in een kerk. Er lag een heiligheid in.
- ‘Dor moet oep gedroenke weurre’ zei Pallieter in zijn eigen, en hij riep met de hand aan den mond: Pastoorswijn, Pastoorswijn! en hij at een handsvol erwten.
Een beetje daarna kwam Charlot met een dikbuikig halve-liter kruikske en een fijn kristallen roomer. Hij rook aan de pasontkurkte kruik, deed er zijn mond van open en zijn oogen van toe en schonk in. Een zonnepriem schoot door het glas en vergulde den blonden klaren wijn.
Als Pallieter hem met trage zeupkens had uitgezogen, klopte hij met den duimnagel tegen het kristal en een volle ronde klank sprong in de lucht en singelde zich langzaam uit.
Charlot schonk voor haar ook in en Pallieter zag dan eerst de inktvlekken op haar rood gezicht.
- Woroem ziede zoe zwert?
- ‘Wel, zei Charlot, ik ben nen brief on't schrijve oem nor de kèrmis te kome. Mor 'k hem gedoecht, voegde z'er rap bij, van Marieke, ma' petekind, oek te verzuuke, mag ek?...’
- ‘As ze goe kan ete, zei Pallieter, lot ze dan mor kome, 'k wil da dink ook is zien...’
- ‘Och 't is zoe schoen meske, zei Charlot vol bewondering, en brijf gelak 'nen engel. Ze kan nog gin vlieg kwa doen, lot goe' staan on ne mensch. As z'er ieste kommunne dêe...’
- ‘Ja, ja, dat hem 'k al honderd kiere g'hoord, zei Pallieter, zegt da' ze mêe komt, me' nen lêegen buik en me' groeten honger...’
- ‘'k Zal 't zegge’, zei Charlot en ze ging weg. En Pallieter dronk het stoopke leêg.
Hij wilde voortwerken maar daar werd zijn oog op zij getrokken door een vinnig licht. Hij zag op. en 't was een schip met overgroot wit zeil dat heel den hemel besloeg. De zon kletterde er op en de mollige wind deed het zwellen.
Pallieter stond op en leunde over de haag om het beter te zien.
De anijsreuk die van de hagedoornrozekes in zijnen neus kwam, deed hem het schip vergeten. Maar de jongen die het roer hield toette ineens op een horen; de klanken droegen ver over het land en vielen, na een kleine stilte, aan den blauwen horizon uiteen.
Het zeil schoof weg en daar had hij vóór zich het verre Netheland
| |
| |
vol aangename diepten. Het lag daar, lichtgroen, wijd en klaar van het malsche licht dat uit de diepe luchten vloeide. De hemel was van dat zuiver Lievevrouwenblauw, en nevens de aarde schoven hooge, gele, vette wolken, van boven wit verlicht, lijk sneeuw. De Nethe was nog dieper blauw, en kalm lijk fijn olie.
De molens draaiden langzaam rond, en de verre huizekens blekten wit en rood.
De overtollige boter- pis- en peerdebloemen in de weiden waren als levende plassen boter en melk. Een ganzendriehoek in de lucht en uit het blauwe bosch het lachen van een ekster.
- Oh, zei Pallieter er komen nog ballonkes in te kort.
En wat deed hij, ‘den Bruur?’ Hij haalde een koffiekom, maakte er met groene zeep en regenwater een zoppeken in, zocht de zuiverste pijp en zette zich weerom aan d' haag. Met de pijp blaasde hij in het water hard en lang, tot er babbelend een toren van opeengestapelde zeepbellen was uit opgerezen. Hij vatte een van de broze belletjes in zijn pijpekop, blies voorzichtig in den steel en zie een zilveren blaas ontbolde zich uit de pijp. In 't grooter worden kwamen er meteen fijne groene, roode, purpele en gouden kleuren in zwemmen, die dooreenliepen, rezen en daalden en inelkaar versmolten. Pallieter stond er van verpaft en zag er zijn eigen beeld, zijn huis en heel het landschap in.
- 't Is precies da'k mijn ziel uitblaas, zei hij.
En al ze twee kinderkoppen groot was, zwaar wegend van de koleuren, loste hij ze met een klein schokje van de pijp en zie de ijle bel steeg langzaam in de blauwe lucht.
- Wad e schoen dinge, 't is zonde da' k da' ni aan mijn plafon kan hange!
En hij maakte er nog grootere, kleinere en heel klein en allen dreven ze, als fier over zich zelven, kalm naar omhoog.
Ze teekenden zich goud, of rood of groen af tegen d' hemelblauwte en hongen daar te zweven nog schooner dan de sterren in den nacht.
Er gingen er heel hoog, anderen zakten neer op den grond, barstten kapot tegen een boom, maar de meesten brak de zon vaneen.
Petrus, de ooivaar, stond van op het dak met den bek in de pluimen, peinzend het spel na te zien. Pallieter zag het en poogde blazen naar den vogel te doen drijven.
| |
| |
Het ging, maar hij liet ze gerust voorbij gaan. Doch een, die hem te dicht bijkwam, - 't was juist een gouden purpele - sloeg hij met zijn rooden bek te niet.
- Bravo Peterus! riep Pallieter, ge kregt straks e stukske vliesch! En hij maakte voort blazen, want hij kreeg niet genoeg van de hemelsche verven.
Maar er ging een geritsel en beweeg onder de breede savooienblaren en daar kwam geel en zwart, de schildpad onderuit gekropen.
- Ei! Fille, zei Pallieter, 'k hem oe in twee dage ni mier gezien! Hoe is 't?... Kom is hier.
Fille, de schildpad, kwam en Pallieter klopte met zijnen kneukel op haar blinkende schelp. Ze bezag hem. Hij nam ze in zijn armen en met haren drogen harden kop wreef ze heên en weêr over zijn kaken.
- ‘Gij goe stoem biestje, zei Pallieter haar neêrzettend, hier zie, dá's veur ij...’ En hij vong met de hand een van de honderd zonvliegen die op de fijne lucht hingen te brommen en stak ze in de schildpad haren bek.
Daar luidde het noeneklokske zilver gonzend uit het begijnhoftoreken en Charlot kwam uit de keuken, roepend, met blijdschap:
- ‘Hij is af!... 'k zal hem is veurleze!...’
Ze zette zich vóór Pallieter, die, op zijn knieën gezeten, luisterde. Een veeg zon schoof over haar rood slaaplijf en haren blauwen voorschoot. Een inktplak liep van haren neus naar de onderste lip, en er bibberde een zonneke op haar linker oog, dat ze daarom toedeed. En alzoo las ze van het wit papier:
‘Beste Nonkel Hanrie,
Ik neem de pen in de hant oem oe den staat van mijn gezondheit te late wete en ik hoop van ellen hetzelfde. 't Is ezondag acht dage kèrremis en onze menhier Pallieter zij gèren emme dagge nor de fiest kwaamt lak passeerde jaar oem te smullen en te smeere. Hij heè gezeèt dagget on man hiel famille mor moet zegge, want anders mut ekik te veule brieve schrijve. Komt mor met de vapeur, oem 's zelfden uur as passeerde jaar. Onzen baas zal me' kar en peerd on de stasie staan oem de wijven oep te luië; de mannemense moette mor te voet gaan. De smet van on de Neeth zal e joenk vèrke doet doen oem oep t'ete, want,
| |
| |
gelak ge wet, onzen baas doe gin bieste doet, nog ginne pier. Da' kan em ni over zan hert krijge, zeètem, mor a' et ze toch oep. Hij wilt zelf gin biesten in huis hijve, en ik zij geren ne kaneurrevogel hemme, mor a wilt er vor den duuvel ni van wete. Ze moette vliege, zeètem. Ik hem al e' schoe keveke gekocht van vier frank, mor onzen baas zeè van er mor nen blekken kaneurrevogel in te zette. De joenge patatten en d'eèrte zullen er in abondanse zijn en oek de jeèrbeze.
De meid van den pastoer van 't Beggijnhof heèd e nief medikament verzonne oem appelkokketoerte te make. Ik zal er zoe is ien make. In ie woort, dor zal niks te keurt zijn. Mor leusterd: onzen baas heè gezeè dagge ma' petekind Marieke sito, sito mut meêbrenge, want dattem anders oep zanne poet zal spele. Ik geloef da 'k nij niks ni mier te zeggen hem, dan veul komplemente on Marieke en da'ze goe vor mij mut leze. In d' hoop dagge dan allemaal zult kome, schrijf ik met de pen en met het hart
Charlot Bellekens.’
‘Pé, Sé - Seffes as 't doenker is zal onzen baas ballonnekes “aansteke, en e' groet vierwerk make.”
Charlot Bellekens.’
En als 't gedaan was met lezen liepen er twee vette tranen over hare roode wangen en ze zei seffens daarop, met een krop in haar keel: ‘Kom ete’.
| |
| |
| |
Het vogelenbezoek.
Na het eten deed Pallieter klimsporen rond de beenen, nam een leerken op zijn schouder en trok de velden in om eens te zien hoe het met de eieren en de jonge vogelen stond. Hij deed bijna boom vòòr boom, zette het leerken tegen de strunken om in de holten te zien, of klom met een kattenrapte in de toppen van de boomen.
Hij zag alzoo de roze, groen- en zwertbespikkelde eikes in de donkere nesten glimmen, hij telde ze en had er deugd van ze eens met lichten vinger te kunnen bestreelen.
Maar het langst kon hij blijven stilstaan voor een nest met platte jongen, die met hun gulzige bekken wijd open lagen te schreeuwen naar eten.
De velden lagen in den vrede van den noen. Er waren weinig boeren op het land. 't Was alleen de zon, in den fijnbewolkten hemel, die het groote werk deed. Ze warmde door en door de vette groenigheden.
De peekens zwollen ervan in den grond en het groen-blauwe koren ging er zichtbaar bij omhoog.
De verten waren zuiver lijk op gothieke schilderijen. En Bruur beklom nog vele boomen, sprak met een boer of boerenmeid, zat het veld te bezien dronk zijn dorst af aan de beken en zoo was hij al 'n heele tap gegaan, en zijn maag keerde om van den danigen honger.
Hij meende naar huis te gaan maar daar zag hij ineens, gansch alleen op het bolle van de wijde streek een slanke populier torenhoog in de lucht rijzen, met erachter een ontzaggelijke Hollandsche witte wolk. Dáár wilde hij eerst nog op! In een ommezien zat hij in de kruin.
God van de zee! Wat was de wereld paradijsschoon van daarboven! 't Was alsof de aarde heur hert had open gedaan! Uren ver strekte het vruchtbare land onder hem. Hij zag wel twintig kerktorens en ik weet niet hoeveel hoeven langs alle kanten liggen. Alle dorpen hadden molens, en de roode daken en witte geveltjes lagen als fijne perelen van koraal en oesters in
| |
| |
de kostelijke weelde van al die verschillende groenen van bosschen, beemden en gevierkantte velden.
Zwarte treinen reden heel ver met 'n lange witte wolk achteraan, langzaam in die wijdte. Schepen schoven op de Nethe die glinsterend, in rustige bochten, den eenen horizont met den andere verbònd. En groot stond de hemel daarover, vijf keeren zoo hoog, en de zon vulde de aardkom met heur overheerlijk licht.
Alles scheen zoo klein en zuiver als een stuk nieuw speelgoed en Pallieter zei:
- ‘Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd!..’
Hij zat daar hoog en droog, als 'n reus, die baas was van dat land. En er kwam tot z'n groote vreugde, 'n wind het sop van den populier bewiegen Pallieter touterde mee en 't was alsof hij op een wolk waaide naar een ander land. Zonder dat hij 't zelf wist galmde er uit zijn keel een machtig lied dat tot tegen den hemel klonk.
't Was hier te schoon om naar beneden te gaan. Maar 't witte licht verguldde, en de zon wierd grooter en grooter, en rood. Het rood jubelde de wolken in en rolde over de wereld.
En achter verre blauwe bosschen zakte de zon in een kaos van rustige, helverlichte reuzenwolken. De schaduwen schoten lang uit en namen de klaarte weg. Beneden was de wereld in de schemering, maar op Pallieter plakte het zonnegoud nog lijk rood papier. Hij had zijn eigen willen bestreelen.
Heel ver zag hij twee reigers zweven. Zijn oogen verlieten ze niet, want ze waren grootsch in den wassenden avond. Hij volgde mêe de groote lijn die ze met wakken vleugelslag door de toesluitende avondlucht trokken. Soms bleven ze, 'n heele tijd, met wijd-uitgestrekten vleugel en schoven dan roerloos voort op het donkerende blauw. Ze waren vol mysterie en gaven een diepen indruk. En even roerloos en zwijgend als ze gekomen waren verdwenen ze in de purperen schemering van den tegenovergestelden einder.
Als ze weg waren was er als iets van hunne ziel in de lucht gebleven. De zonnetriomf was uitgestorven; er flakkerde ten westen nog een vage klaarte en in het veld brandde ievers een lichtje.
Dat was de avond.
Toen daalde Pallieter af, en ging met de gauwte naar huis want zijn beer grolde in zijn lijf. Maar hij zelf zweeg, want hij was aangedaan tot in het klokhuis van zijn ziel.
| |
| |
| |
's Zaterdags vóór de kermis.
De zon wierd grooter en vlamde den hemel in een rijkelijk blauw.
De weelderige boomen waren eens zoo groot geworden en de Nethedijken de helft verhoogd van het lisch, het riet, de smeerwortel en de witte kervels. Het gers der beemden kwam boven de kniëen en duizend vette kruiden wasten ondereen tusschen honderd verschillende bloemen. Zurkel, suikerij, vergeet-mij-nietjes, peerdepoot, wilde klaverpluskes enz., eenen heelen boek.
En den eenen dag tegen den andere veranderden zij van uitzicht. Nu eens was geel de hoofdkleur, dan purper, dan roos en dan wêer groen, al naar gelang den groei der kruiden en der bloemen.
En dat was 'n blijdschap voor 't gezicht, en 'n wellust voor den neus.
De beken waren toe van 't groen, en het graan kwam boven de koppen der boeren.
De bosschen waren als bergen. En terwijl de zon daarbuiten de kroon bereidde van het jaar, dat zijn de zoete vruchten waren de menschen in en rond hun huis alles gereed aan 't maken voor de kermis.
Deze nu viel juist op Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest.
En bij Pallieter stoof het er!
Charlot haar hert was maar een boon groot van blij verwachten, want de schoone Beggijnhofprocessie zou haren grooten ronde doen door het hof en over de Beggijnenvest, ze zou er mêe ingaan en alzoo veel aflaten voor zichzelven en de zieltjes verdienen. Een zoete lach krulde gedurig om haren mond.
Pallieter hielp haar mêe een volle waschmand strooisel snijden. Zij had rood, blauw, geel en groen blinkend papier gekocht, dat zij in vingersop-groote vierkantjes verdeelde; ze liep de katholieke kruidenierswinkels af om het zilveren papier van den Chocolade te krijgen, en den dag van de processie, zou zij er rozen, vlieren
| |
| |
en riekende kruiden bijvoegen. Het kon niet schoon genoeg zijn, want onze Lieve Heer zou het met zijn eigen voeten betreden. En terwijl ze sneed, zong ze liedekens uit de kerk.
Ze zou kunnen stoeffen en pronken met hare mand strooisel tegen de beggijntjes die meestal arm en gierig waren en tevreden moesten zijn met de gekleurde omslagen van oude St. Franciskus' en Marias boden.
- Wat zal onze Lieven Hier blij zijn mé zoe' schoe stroessel! zei Charlot handenwrijvend.
- Oewe Lievenhier mokt za' blij mé 'n doëe musch zei Pallieter. En Charlot was gram voor een half uurken.
De Zaterdag kwam, en er was geen wolksken aan den hemel. Geen windeke bewoog: alles stond stil als 'n huis en een pluimken in de lucht zou van zijn plaats niet verroerd hebben.
Charlot had haar handen vol. Ze zorgde eerst voor de lekkere merte, rolde het gekapt vleesch tot kinderkopdikke bollen, en, terwijl ze stoofden, maakte ze saus van bezensap en patattebloem. Als de frikadellen goed gestoofd waren en nadien met 'n bruin korstje in zoete boter gebakken, goot zij de roode saus er over. 't Was om er van te bekomen, zoo frisch.
Binst kookte een groote ketel rijstpap. Ze schudde ze in tafelgroote, schoengebloemde tellooren, en wat er in den ketel bleef, lakte ze met heuren vinger af.
Terwijl ze nieuwe erwtjes in haren schoot pelde schuimde Pallieter de soep. Die was om duimen en vingeren van af te lakken, want er was een fellen kempischen haan in, over de tweehonderd ballekens, twee kilo mergbeenderen en een reusachtig stuk bouilli.
Charlot stompte in een kuip de jonge patatten hun vel af, en Pallieter zorgde voor 't bereiden van het speenvarksken. Het vleesch en andere spijzen die morgen eerst mochten gereed gemaakt worden, lagen frisch en versch in den koelen kelder.
Zij kuischten nog salaad, sneden de bloemkoolen, liepen overend' wêer om dit en om dat, en de stille noenuren gingen vol warme zon over de vruchtbare wereld.
En rond vier uren opende Pallieter het zwarte bakhuis van den broodoven. 't Was alsof hij een heilige kast opende, zoo stonden zijn oogen nieuwsgierig gespannen. God! wat 'n warme,
| |
| |
zoete reuk van eieren, bloem en melk sloeg hem bedwelmend in 't gezicht! En wat een smakelijk gouden koleur bloemde op uit de schemering van den oven! Hij haalde de brooden er voorzichtigjes uit en lachte hardop om de diepbruine kleur die naar de kanten blond en geel neerdaalde. Er waren weelderige scheuren in, die het blanke brood-hart lieten zien, en Pallieter plukte er van goesting de losse zijlapjes af.
De toerten waren welgelukt en schoon en geurig om een Sint Antonius te verleiden. En de zon die door het venster plonsde blonk schitterend in de roode en gele confituren.
Maar ineens verduisterde het licht, en daar kwam een groote, grauwe wolk voor de zon geschoven. Pallieter kon het bijna niet gelooven en Charlot kwam in de bakkerij geloopen, lamenteerend:
- Ejé! dormêe is 't goë weer nor de knoppe!... En de kermis en de processe!... Och Jezus-Maria-Jozef, ik gon algij ne pattenoster leze!
Ze liep terug weg, naar heur kamer, waar ze nêerviel voor kaar scherpenheuvelsch Lievevrouwken en, met toeë oogen, begon te bidden.
En klets! daar viel de regen.
- Ja, mor dor van geproffeteerd! riep Pallieter.
Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof.
Op een' omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem deugd'lijk aan een kouden bedelaar, warme melk met korentenbrood.
De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 't Was 'n symphonie van water!
De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme puttekens van hun zwingen nat te laten worden.
Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op een been, in zijnen nest en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen geklodderd.
Pallieter was twee dagen te voren het haar rats nevens het hoofd afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een' steenen bol.
Het regende, regende!... En, terwijl hier het water stroomde,
| |
| |
kwam er een balk zonnestralen door de wolken geboord, en daar was een vinnige plek lichtgroen land ginderachter in het veld. Het licht zifte door den vallenden regen, en nu was 't goud dat er viel, allemaal boonen goud. Pallieter keek zijn oogen uit.
- Dá's manna! zei hij, en hij wierp zijn' kop achteruit, opende den mond en liet er de gouden droppelen invallen.
En daar kwam wêer een straal, en ginder nog een, en 't was alsof de eerste frissche, groene Lente met de gauwte terug gekomen was.
Ginder, boven den veldbuik rees het uitgewaterd einde van de vlaag omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere gedeelte nog ruischte van den regen.
De vogelen schudden het nat van hun' zwingen, vlogen op 'nen anderen tak en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens was het er op: al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog.
- Da's plizant hé? schampte Charlot, oe zoe late beregene!
- Och meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mêe gegroeid zei Pallieter, en hij ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen.
De natuur scheen veertig dagen verjongd; alle mogelijke reuken stegen omhoog uit den natten grond, en alle boomen zongen.
De hemel was wêer rein en blauw gelijk een vergeet-mij-nietje en de zon deed alles nog nat van den regen blinken.
Pallieter wandelde nu vol innerlijken vrede door zijnen hof.
Och, daar had dit kwartierken regen ineens de volle zomerweelde gebracht. Het nat haalde al de bloemenreuken omhoog, rozen, vlier, reseda en alles ondereen. Het had de berstensreede knoppen vaneen doen gaan, en nu stonden er eens zooveel bloemen. De boomen lekten nog en in alle bloemen straalden de regendruppelen zilver.
Er kwam een goed gevoelen in Pallieter. Hij nam zijn' doedelzak, zette zich nêer op de bank vóór de voordeur en begon te spelen oude doedelzakliederen, zooals: ‘Ick wil van de kerelen singen, al met hunnen langen baert...’ De grove klanken wandelden in het goud der ondergaande zon dat rond de dikke boomstammen draaide.
Beggijntjes kwamen luisteren, vertelden met Charlot die met hare
| |
| |
volle waschmand strooisel pronkte, en zij wandelden over de vest...
In de verschgeschuurde keuken smaakte het avondeten en het bier om driemaal opnieuw te beginnen.
De Nacht kwam, en de stilte; de grond dampte den regen in fijnen doom omhoog en pas was de laatste schemerklaarte weggestorven of de zon rees daar terug, rood lijk een oven vuur en 't leven herbegon.
't Was Zondag en sinksen, het feest van God den Heiligen Geest.
Lier.
|
|