| |
| |
| |
Over het dilettantisme door André de Ridder en Gust van Roosbroeck.
‘Le dilettantisme est beaucoup moins une doctrine qu'une disposition de l'esprit, très intelligente à la fois et très voluptueuse, qui nous incline tour à tour vers les formes diverses de la vie et nous conduit à nous prêter à toutes ces formes, sans nous donner à aucune. Il est certain que les manières de goûter le bonheur sont très variées...’
Paul Bourget.
(Essais de psychologie contemporaine).
Men heeft honderden malen reeds gezegd dat de literatuur maar de spiegel is van een tijd, de weerkaatsing van de heerschende psychologieën en dat we achter den literateur eerst en vooral den mensch moeten zoeken die zich in een boek uitspreekt. Maar in het gefoelied glas van deze eeuw is er eene wemeling van gevoelens en denkbeelden, die zich roeren lijk bonte marionetten in een warrelenden rondedans. We kunnen er zeker nog niet aan denken, op dit oogenblik reeds, eene synthesis van heel de intellectueele beweging aan te durven. We moeten nog brokgewijze, fragment na fragment, onzen tijd ontleden, onze psychologie van ‘modernen’ uitééndoen en zoeken naar de uitdrukkingswijze van onze gevoeligheid. En 't is voor een ontzaglijk werk dat we staan...
De eeuwenlange strijd tegen de theologische levens-conceptie in heel haren middeleeuwschen eenvoud, heeft een buitengemeene geestesinspanning in 't leven geroepen. Die kamp heeft den kritischen zin versterkt en verstaald, en het geloof in eene absolute, onomstootbare ‘Waarheid’ doen vallen. De oppervlakkige Cousin-philosophie, het niet-levende Eklektisme met zijn ideologische waarden ‘le Vrai, le Beau, le Bien’ was reeds een uiting van onzen algemeen-sympatischen en toch kritischen geestestoestand,
| |
| |
die - men vergete 't niet - volgde op de Encyclopedisten met hun methodische twijfelzucht. Zelfs het Rationalisme, als aanbidding der ‘Rede’, lag in het einde der XVIIIe eeuw besloten. Langs den anderen kant, hebben de eenzijdige systemen van het ‘Materialisme’ en ‘Positivisme’, ondanks hun onvolledigheid, heilzamen invloed op ons gehad doordat ze in de geesten een bezinksel van werkelijkheidszin hebben nagelaten, die mede een verscherping van den kritischen zin beduidt. Zij hebben ons wantrouwig gestemd tegen de abstrakties der theologie, tegen de redeneeringen der ideologie, tegen het ijle en leege van duizend logische vernuftigheden. Zij hebben ons geleerd, elk absoluut ‘iets’ glimlachend te beschouwen - ook elk absoluut ‘ja’ of ‘neen’. Zij hebben ons onszelven leeren voelen als gevangenen op een aarde klein in de onmetelijke ruimte, met het duister gevoel dat we niets grondig weten kunnen.
Het soort nihilisme dat uit dien gemoedstoestand ontstaat, kan men naderhand verloochenen en met een wilsdaad, zeer besloten terugkeeren tot een oud geloof of eene vroegere opvatting, ze als nuttig erkennend; en in dat besluit, ligt het geheim der ‘groote bekeeringen’ zooals we er in onzen tijd verscheidene kenden, Huysmans, Coppée, Brunetière, Bourget, Retté en anderen. Men kan ofwel er van uitgaan om een nieuw geloof te scheppen, een nieuw systeem, op eigen hand, saam te stellen, omdat we nu eens in ons leven een doel noodig hebben; en hierin ligt het geheim der groote wijsgeeren en van hunne ellende. Men kan, eindelijk, zich in dien toestand houden en er zich wel in bevinden, het zich er aangenaam in maken; en hierin ligt het geheim der dilettanten. Zoo wordt het dilettantisme, zooals Gabriel Seailles 't heette: ‘une ingénieuse théorie du divertissement, un art de transposer la vie, de lui faire gagner en extension ce qu'on lui fait perdre en intensité et en profondeur, de lui enlever tout ce qu'elle a de direct, d'immédiat, pour n'en laisser qu'une image dont on dispose à son gré, un décor mobile que la fantaisie transforme’.
Het dilettantisme is een amoralistisch verschijnsel. Bij sommige der jongeren, die het sterkst het gedachtenleven van hunnen tijd meêvoelden, werd het tot eene levens-aanschouwing; het heeft vormen van levensmoeheid, scepticisme, nihilisme, enz. tot gron- | |
| |
slag, en is een bijna noodzakelijk gevolg van den ingewikkelden kamp der duizend overtuigingen, van het bitter bewustworden dat er eene onkenbaarheid schuilt in het leven. Is het een overgangstoestand? We peinzen het...
We gelooven wel dat het dilettantisme in zekeren zin eene zelfoverwinning is van den sceptikus, die, aan niets geloovend, in niets betrouwend, toch, malgré tout, wil leven. Of is het eene narcose? eene bedwelming, een middel om te vergeten, om de smart in te sussen, om de klagende ontevredenheid van den geest die geen waarheid vindt, te stillen? Lamennais om den keus te hebben gedaan tusschen 't geloof en de wetenschap, stierf in de laatste, hoogste wanhoop. Pascal werd krankzinnig door 't zoeken naar God. De dilettant weigert te sterven, weigert te verzaken. Hij heeft zijn hoofd reeds stuk geloopen tegen de muren die hem langs alle kanten omringen en waar hij toch niet over kijken kan. Waarom voortgaan die nuttelooze pogingen aan te wenden en te strijden, te kampen, te woelen - zonder uitkomst? De esthetiek der rust, de weelde der gelatenheid, de belangwekkendheid des twijfels als systeem gekozen, lokken hem van verre aan. Hij zal de vreugde zoeken liever, voor zoo veel hij 't kan, en 't leven huldigen als 't schoonste schouwspel dat hij ooit kan bijwonen dus.
Het dilettantisme is een intellectueel scepticisme, door genegenheid voor alle levensvormen ontwikkeld tot een theorie van het genot: een verstandelijk epikurisme dus.
Vermits zij er nu eenmaal niet aan helpen kunnen, dat het alles geen klaar geordend systeem is en niet evolueert volgens ‘eeuwige wetten’, zeggen de dilettanten: ‘welnu, het is toch heel vermakelijk die wereld te beschouwen, niet abstract zooals Spinoza van achter zijn zelf-geslepen brilglazen, maar met zachtmoedige liefde, en wat medelijdende ironie.’
De dilettanten maken van hun pijnlijke onzekerheid zelve een verstandelijk genot. Zij weigeren de illusie van een ‘vast geloof’ of een ‘sterkgesteunde overtuiging’ te aanvaarden en blijven leven met hun streven, hun hopen en verlangen waaraan zij geen doel meer geven. Want, wie zou nog willen streven, als zijn doel een voorafgeweten illusie is? Zij ontspannen de zeilen en - verlost van elk doel en van elke waarheid - laten zij zich lachend dobberen
| |
| |
op den levensstroom, en bewonderen de verschillende landschappen die het bestaan te rij zet langs de oevers...
Van de moderne psychologie is het dilettantisme ééne vorm, ééne uitdrukkingsmanier, eene dier tallooze verwikkelingen die het kenmerk zijn van den mensch van dezen tijd, misschien echter wel deze die het meest den overbeschaafden, overrijpen, subtielen en genotsverlangenden geest van deze ‘fin de siècle’ uitdrukt. We zullen dit ‘tijdsbeeld’ betrachten als eene levenshouding, een geestesmodus die aan velen onzer heel duurbaar is geweest en nog is, waaraan we dus den eerbied te betuigen hebben die tegenover elke menschelijke waarheid past...
Verre zij het van ons te meenen dat we over zulk een ingewikkeld verschijnsel als het dilettantisme meer dan aanduidingen kunnen geven - maar 't zou ons ten zeerste verheugen, konden we enkele nota's bijdragen waarin zij die dit vreemde zielsproces doorleefden, hun eigen beeld hervonden, een zwakken schijn van hun innerlijkste wezen en een vage echo van al de tegenstrijdige stemmen die in hun ziel spraken. Intusschentijd zullen anderen, rustig gezeten in den breeden zetel hunner ‘overtuiging’ er zich heel ‘dilettantisch’ met een lachje mogen van afmaken.
Want men heeft maar al te dikwijls aan het woord ‘dilettantisme’ eene beteekenis gehecht die er geenszins aan past: de beteekenis van ‘amateurschap’; het moet dus allereerst begrepen dat hij niet, in filosofischen zin, zich ‘dilettant’ mag noemen, die zelf onmachtig tot eigenaardig leven, tot eigenhandig denken, tot persoonlijk scheppen, beurtelings meeloopt achter alle vanen, zijne onafhankelijkheid van mensch verloochent of eenvoudig de doodgewone kleurkladdekens van Mr. X nablauwselt, verzen ‘maakt’ in den aard van Mr. IJ of een vedel laat katten-jammeren lijk Mr. Z. Het dilettantisme, zooals we het hier, als filosofische opvatting, bedoelen is van al te zuiver-verstandelijke geaardheid en al te vrije critiek dan dat we niet tegen het al te dagelijksche en te gemakkelijke gebruik van dit woord, in toepassing eigenlijk op artistieke machteloozen, zouden protesteeren. We willen de leer zuiver maken, eerst, van alle vreemde invloeden.
Men heeft nog - in eene gelijke gedachten-orde - ‘dilettantisme’ willen synoniem maken van ‘decadentie’; decadentie is ook verzwakking, verarming aan levenskracht, aan overtuiging,
| |
| |
aan waarheid. Men heeft vergeten dat dilettantisme eene waarheid is lijk alle andere, die moeilijker dan anderen is te bereiken en die zwaar en lastig is om te dragen; sterke schouderen moeten schragen den last van cultuur die 't filosofisch dilettantisme veronderstelt. De decadentie zal een der bloemen zijn die de dilettant zal lezen en bij zijn ruiker voegen, zooals hij een anderen dag plukken zal de bloem van 't gezondste leven, de simpelste plant des velds; hij zal niet eenzijdig poseeren als ‘decadent,’ noch als ‘dandy,’ daar hij evenzeer een anderen dag ‘Kraft-mensch’ of ‘proletariër’ zal wezen. En dit alles komt geenszins neer op geestelijk narcisisme, zooals men glimlachend zou kunnen meenen; de dilettant is geen zelfminnaar, integendeel: hij is de al te veelzijdige minnaar van de honderde levensvormen die buiten hem liggen, en zoo hij geen enkele vaste, nauw bepaalde en juist-omschrevene waarheid hieruit zal kiezen, dan komt zulks uit zijne te grootsche liefde en zijnen te scherpen relativiteitszin. Hij is erfgenaam van te veel eeuwen beschaving, van zooveel kunst en wijsbegeerte en hij draagt den last van te tallooze en te zware gedachten.
Wij allen die in ons opgenomen hebben de honderdvoudige kunst, de levens-essentie van alle vergane tijden, met een allesomvattende en altijd nieuw-willende weetgierigheid en een nooit rustenden speurzucht, zóó dat onze geesten geworden zijn als bergplaatsen van de schoonste overblijfselen der oude werelden - als museüms en mausoleën van heel de voorbije menschheid, - wij dragen de zenuw-verfijnende gevolgen van die verscheidene eeuwen kultuur. We hebben te veel gelezen, we kennen te veel sympathiën. Van uit de absolute filosofie die minder-ontwikkelden kennen, zijn we gegaan naar de filosofie der relativiteiten. Ons vast geloof en eene vaste wijsbegeerte verdwijnen. We weten dat het bijna onmogelijk is te kiezen tusschen de ontelbare tegenstrijdigheden die we ons hebben ingeënt, we vreezen den keus te doen, die zoo beslissend is. En dan: onze onzekerheid zelf is zoo voluptueus...
Het is eerst na door scherpe kritiek onze gedachten, princiepen en idealen als relatief te hebben erkend, en ze gelaten te hebben zien sterven - als we het nihilisme doorleefd hebben - dat we rijp worden voor het dilettantisme, dat hoogere egoïsme. Het is eerst
| |
| |
wanneer de grond van ons wezen vaak zoekend werd omgeroerd, dat daar die vreemdkleurige en gedoken-venijnige plant opfleuren kan, en met tallooze wortelen al de waarlijke levenskracht uit ons wezen opzuigen. Dan eerst ondergaan we dien wilsdoodenden, enerveerenden roes van duizende gedachten en gevoelens - passief onderworpen en gedwee - die de grootste veerkracht van ons wezen opslorpend, ons vervormt tot die al-te-bewuste wrangsmakers van alle levens-dingen: dilettanten.
De geestes-toestand dien 't dilettantisme veronderstelt, is dus een gevolg, bijna een noodzakelijk gevolg, onzer te verscheiden geesteskultuur en der ontwikkeling van den critischen geest sedert de laatste eeuw. Nu de grondvesten van een algemeen geloof allengerhand door twijfel-scherpte zijn omgekeerd en verbrijzeld, blijft niets over dan de wrangheid van ons ‘niet weten’ wat te verzoeten en ons goedwillig te leenen aan 't een of 't ander genot dat ons innerlijk leven zal vullen. Deze houding heeft, tegelijkertijd, in hare bewustheid waarde omdat zij delikaat is tegenover de ruwheid der positivistische filosofen en der realisten bijv. En in zoo verre misschien zijn we decadent: dat we zoo delikaat geworden zijn, zoo gevoelig voor teere nuancen, voor droeve sluimermuziek, voor half-gelispelde smart-verzen - voor alles waarmede we angstig onze veel-vragende ziel trachten te bevredigen. De leemte, de leegte in ons moet gevuld. En we beginnen te minnen de Byzantijnsche schildering, de literatuur van Baudelaire en Wilde, van Lorrain en Rachilde, Tristan en Isolde en Parsifal, de Schopenhauer-filosofie. Enkelen onzer hellen over naar socialisme en anarchie. Dragend in ons de groote begeerte het leven uit te leven met kwaad en met goed, volledig en krachtig, zoo lijk onze natuur er ons toe dwingt, dringen echter de sociale omstandigheden, de onoverschrijdbare levenstoestanden die krachten naar binnen terug; ons innerlijk zal onze eenige bekommernis worden, we zullen het ontleden, ontrafelen en egotist worden; of anders zoo we wenschen het te verbergen en maskers te dragen die ons schooner of leelijker zullen maken dan we zijn, zal men ons dandy heeten. In den grond zullen we dilettanten zijn en niets anders, gewapend met ons nihilisme, ons scepticisme en onze genotzucht.
Op de ‘hoogte’ van den dilettant, bereikt men de noodige
| |
| |
onverschilligheid voor denkbeelden en psychische feiten. Men aanvaardt ze allen, - alleen niet als absoluut van waarde, enkel maar als verschillende vormen en uitingen van 't leven; zonder zich aan een enkele te hechten, ziet men ze voorbijsnellen als schoone landschapsbeelden van uit een trein gezien, als kinematografische tafereelen. Bij elke vooropzetting, houdt men altijd een uitgang voor eene mogelijke vlucht open.
Het overwegend feit dezer geestelijke gesteltenis is: met koelen gemoede en scherp-zinnig verstand te spotten, luchthartig met de alles en ach! niets-omvattende theoriën en wijsbegeerten... alles te doorvoelen, alles te beseffen... alles te begrijpen en aan niets zich te hechten, om niets zich te bekommeren dan om de voordeelen van het eigen geestelijk ‘Ik’... Men zal de schoone wezenlijkheid hervinden in alle dingen en hierin vooral wat voordeelig is aan 't eigen innerlijk wezen. De gedachten zal men glimlachend leeren bezien als een kind de bloemen aanschouwt, zondeloos aan de dingen weerschenken hun onschuld en hun eene bestemming geven die rein is: de aanschouwing, het vervreugdigen van een grijzig oogenblik, het licht maken van het leven. Het samenweven dagelijks van nieuwe gedachten en opvattingen, - en 't ontrafelen dagelijks der vorige fijn-gesponnen weefsels - en 't ontzeggelijk liefhebben van wat er zoo al omgaan kan in dat eeuwig-werkend brein - het liefkozen en omaaien der minste persoonlijke voorvallen - alleen begeerend te puren uit het leven den honig der hooger verfijnde geestelijke genietingen - zoo ruim, zoo veelzijdig en afwisselend mogelijk gegaard...
Bezie 't leven als een wonder-verscheiden bloemperk waar alle mogelijke overtuigingen gekweekt worden. Smaak het gevoel van elke waarheid zonder u te verslaven aan uwe ondervinding, en merk het heen en wedervlinderen der bijen boven die bloemperken, die den honig genieten uit elken kelk.
Dit zijn de twee eenige vaste punten van de leer; weest sceptisch en tracht te genieten van uw twijfel. De rust die ge niet kunt vinden in de zekerheid, zoek die in de veelheid uwer liefden; zoo zult ge niet immer lijden. Het dilettantisme moet zijn het voorbehoedsmiddel tegen die geestelijke wanhoop waarin zoovele schoone geesten zijn gezonken en verstikt, die te tragisch waren.
De tegenovergestelde type van den dilettant is de tragische
| |
| |
mensch, de twijfelaar of de dweper, of een die beiden is. De twijfel is tragisch, doordat hij de eenheid breekt van het individu, het vurig gevoel doet kampen met het koele intellect b.v.; botsing, pijn, strijd wakker roept in den mensch! De dweper is tragisch door zijn zich-offeren aan zijn geloof, tot het martelaarschap toe, door zijn zelfverloochening die ook weer pijn en strijd veroorzaakt. Wanneer beiden in één mensch leven: eene dwepende opzwiering naar alle idealen, een alles-verbrokkelende, neertrappende, verteerende twijfelzin dan juist wordt de groote tragiek bereikt. De dilettant daarentegen speelt met alle denkbeelden en overtuigingen het plezierig spelleken van zijn persoonlijk genoegen: hij kent geen twijfelpijn, want alles heeft voor hem dezelfde waarde: een oogenblik belangstelling. Hij is geen dweper; als elke overtuiging hem dezelfde is, met welke zou hij dan dwepen - en bijzonder voor dewelke zou hij zich opofferen? Hij kan glimlachen: hij is ten minste geen belachelijk-tragisch idealist, geen Don Quichotte, geen Peer Gynt. Don Quichotte en Peer Gynt zijn echte figuren van den enthousiast, den dweper tegenover den bezonnen en nuchteren, kritischen mensch. Boven den tragischen mensch, en boven den dilettant, boven den artist en den intellectueel staat die evenwichtige, goethiaansche natuur, die zoo weinige menschen bezitten, en die nochtans misschien de schoonste, omdat harmonischste, type van menschheid is.
Zoo hebben we genoegzaam het psychologisch proces van het dilettant-worden en de dilettantische levensaanvoeling beschreven. Voorbeelden in de geschiedenis en in de moderne letteren ontbreken niet. Enkelen willen we hier in oogenschouw nemen: Renan, Anatole France, Remy de Gourmont, Jules Lemaître, Maurice Barrès. Ofschoon aan 't dilettantisme werd verweten de onpersoonlijke overtuiging bij uitstek te zijn, gelukken al deze schrijvers er niet in de hoofdtrekken van hun karakter weg te moffelen.
Renan is daartusschen de twijfelzuchtige speler met levensconcepties in zijn niet overwinnen-kunnen van dat ééne probleem: het Kristusprobleem. Maar wat edele en zachtmoedige vorm heeft het dilettantisme aangenomen bij dien toegevenden en verdraagzamen geest! Het onoverkomelijk voelen en voelenblijven van de relativiteit der meeningen (als historicus kende
| |
| |
hij beter dan wie ook de wisselwerking der gedachten, de opkomst en 't verval van alle theoriën) was bij hem de grondslag van zijn vriendelijk en behagelijk scepticisme. Hij maakte zich het leven niet lastig, had zijn eigen opvattingen - niet rotsvast echter, een weinig wankel, een beetje lijk wipplanken waarvan hij van zijne tijdelijke, voorloopige zekerheden weer naar nieuwe gedachten sprong - maar nam ook de mogelijkheid aan dat die der anderen konden gegrond zijn; zoo was hij zonder vooringenomenheid; hij had eene weeke, verteederde natuur en had veel eerbied en veel liefde voor het leven, een soort mystieke adoratie voor de menschheid.
Hoeveel zenuw-fijner, intellectueeler, krachtdadiger maar hoeveel meer geposeerd schijnt Barrès naast Renan; hij is, inderdaad, romantischer en minder eenvoudig; minder goedhartig; hij heeft Nietzsche leeren kennen en treedt eenigszins als een veroveraar tusschen dezen die hij de Barbaren noemt, als een ‘homme libre’ die niets kent dan zijn eigene ‘culture du moi’. Zijn genot zal hij vinden beurtelings in 't stervend Venetiën en in zijne droevige Lorraine en die landschappen laat hij op zich inwerken lijk hij zijn lief Bérénice hem laat beheerschen, wetens en willens, leenend zijne ziel aan hunne invloeden en reacties. Alles is van gelijke waarde, meent Barrès, om de ‘petite secousse’ in 't gemoed te veroorzaken, die petite secousse die ons laat voelen dat we levend zijn en meester van onszelf, alles kan op zeker oogenblik tot verstandelijk vermaak dienen, dus, is alles even prijzenswaardig en even verachtenswaardig, alleen de toepassing hangt af van onze gemoedsgesteltenis, die zeer veranderlijk is.
Anatole France blijft socratisch en aristocratisch, fijngespitst en zachtmoedig, zijn dilettantisme - waaraan hij sedert de Dreyfuszaak grootendeels ontsnapt is - is de moreele houding van zijn luchthartig nihilisme, geboren uit het evenwicht in hem van een bezondere kritische scherpzinnigheid en een zeer gevoelig en medelijdend hart; eene breede bevattelijkheid van geest maakt hem minder egoïstisch dan Barrès, hij beleeft meer volupteit ook dan Renan, naief en schaamteloos. Hij is vooral zeer ironisch, en zijne ironie bevat veel achterdocht tegenover zijne eigen verteedering en vele genadevolle toegeeflijkheid tegenover de illusies der anderen. Hij is liberaal lijk de oude Grieken, athiek en anti-judaïsch,
| |
| |
verliefd op de schoone vormen vooral en op de gedachten slechts in zooverre ze schoon zijn, want hij gelooft niet aan de beschaving; meer dan wie ook pratikeert hij die esthetische moraal die de besten zich droomen. Er schuilt veel echt oosterschen geest in zijn werk; sierlijk boudhist, verklaart hij zich den vijand van alle nuttelooze opwindingen; hij zal trachten te leven in de diepte van zijn Ik, in de zuiverste en weeldevolste schoonheid ervan en niet, lijk Barrès, in de menigvuldigheid der aandoeningen, noch in de zeldzaamheid zijner gevoelens. Eene schoone, gave rust bezielt dien edelen toeschouwer van het leven, zoo koninklijk gedrapeerd in zijn helleensch peplum, en die bang is zich te mengen in 't gewoel, van verre het leven gadeslaat, zeer genegen, genadevol, goedwillig en glimlachend.
Remy de Gourmont door zijne veelzijdige en cerebrale ontwikkeling is meer typisch nog, sarcastischer dan al de anderen, plooibaarder, speelscher, oorspronkelijker. Zijne Epilogues vormen het volledigste leerboek van twijfel-kunst en gedachten-volupteit dat men in de moderne literatuur kan vinden; en 't is eene kunst zoo fijn, zoo uitgelezen als die van weinige dichters en eene gedachten-dissociatie zoo scherp, zoo rijk als die van weinige filosofen. In Remy de Gourmont vinden we de volledigste incarnatie van den modernen dilettant, volgens de ruimste opvatting der leer. ‘Il y a peut-être un sentiment nouveau à créer, celui de l'amour de la vie pour la vie elle même, abstraction faite des grandes joies qu'elle ne donne pas à tous et qu'elle ne donne peut-être à personne, si l'on réfléchit bien’. Bij de Gourmont, vinden we dat nieuw gevoel terug (Un coeur virginal enz.) en we mogen ook beweren dat de soort paganistische cultus voor het Leven die in de laatste tijden is ontstaan het rechtstreeksche gevolg is van dat dilettantisme waaraan men zoo dikwijls - ten onrechte - heeft verweten liefdeloos en dor te zijn, zonder baarkracht. Voor menschen die het meerendeel hunner illusies hebben verloren, is het dilettantisme een duchtig zwaard en een sterk harnas tegenover de vijandelijke buitenwereld, ze zijn goed verdedigd, ze wapenen zich eenvoudig voor het vreemde, het onbekende; ze vallen het niet aan. En 't is een schoon schouwspel de bijna klassieke rust van zoo'n geest die ontzaggelijke vijanden heeft overwonnen, zonder veel geschreeuw of getrommel, en nu alles omvatten kan in zijne sereene liefde - alles wat het leven biedt.
| |
| |
En lijk France zoo staat Remy de Gourmont in of naast het leven, met een vriendelijk optimisme en eene glimlachende desillusie, met eene luchthartigheid die elegant en zeer aristocratisch is. Hij laat zich door niets meer verwonderen, weert elke zelfbegoocheling en - ofschoon heel goed bewust van 't lijden des levens - verschoont nochtans deze der anderen. Met heel de fijnheid van zijn ziel en heel de gespitste gespannenheid zijner zinnen woont hij 't spektakel des levens bij; feiten, gedachten, gevoelens zijn tafereelen van éénzelfde levensbeeld dat hij met uiterste belangstelling, scherp-critisch, zeer bewust maar zonder haat of wrok, zonder verontwaardiging en met niet meer dan een oppervlakkig medelijden, gadeslaat. Hij kent de aangename voorliefde van het ‘relatieve’ en omschrijft met goedhartige en spottende gracie de waarde van alle inzichten en besluiten. Voorzichtige minnaar der ideëen houdt hij zich ver van de nuttelooze opwinding, de verdwaalde herrie der menschen en nonchalente filosoof, zachtaardige nihilist, kijkt hij glimlachend neer op de beweging van zijnen tijd. Egotist, kweekt hij vooral zijn eigen vermaak aan, en hij zoekt het langs alle kanten: de gedachten zelf, zijne eigene filosofie zijn maar motieven van 't broze concert dat met weemoedige tonen in zijn ziel afspeelt. Hij is de verliefde niet van zijn eigen gedacht - dat hij onzeker voelt en dat hij ziet veranderen van dag tot dag, met het weder en met de feiten - maar van al de gedachten der anderen; hij begrijpt ze één voor één, aanvaardt ze niet en verwerpt ze niet; de minste hunner zal wel een ietsje opleveren dat zijn gemoed verrijken zal, zijn geest aanvullen en hem wat plezier schenken. Zijne sympathie is zoo diep als zijn ziel en gaat zoo ver als zijne gedachtenkracht. Hij speelt tusschen de filosofieën, zooals een argeloos kind tusschen de bloemen, en raakt ze even aan en snuift hun geur op! 't Een programma
wordt door het andere getemperd, het een systeem door 't ander gecriticeerd - want hij wil wel allen kennen en uit allen profijt trekken maar zich niet exclusief aan een enkel geven; en hij weet dat de tijd kort is, dat de dood ons allen wacht: gebruiken we elke minuut om van 't leven te genieten en uit die vrucht te persen al het sap dat ze inhoudt.
We hebben hier nog Lemaître met zijne Contemporains. Hij ook zal nooit uit de hoogte van een catheder spreken, maar glimlachend
| |
| |
zijn amateurs-meening zeggen en zijn ziel open zetten als een spiegel voor de waarheden die komen en gaan. Bij hem is zeer scherp het controol der geestesdaden; zijn scepticisme nochtans is oppervlakkiger dan dat van France of de Gourmont. Hij is fier op zijn vrijheidsbewustzijn, kent er heel goed de draagkracht van. Bijwijlen echter is er in hem een warmere en simpelere opdrang naar liefde, eene genegenheid voor een soort ver ideaal, dat hij opdoemen ziet en dat standvastig achter al zijn opstellen schuilt, hoe deze elkaar schijnbaar soms tegenspreken. Hij catalogeert de meeningen en de boeken van den dag lijk een hovenier, weinig bekommerd, in den grond, om hunnen duur, alleen maar om hunne schoonheid; Candide ook ‘cultivait son jardin...’
We zouden hier nog kunnen ontleden het werk van André Gide: die genotsvolle Nourritures Terrestres en dat smart-zachte Enfant Prodigue die ook de gedurige vernieuwing, de verst mogelijke uitstrekking onzer menschelijke grenzen, de verplaatsing van onze experimenten naar alle richtingen prediken...
En 't is eene veelvuldige en schoone galerij schrijvers die we in oogenschouw kunnen nemen: de meest bewuste en de meest gevoelige temperamenten van de moderne fransche literatuur. In de andere literaturen zijn ze eveneens te vinden. In Engeland incarneert de pracht-type Oscar Wilde een der oorspronkelijkste en treffendste uitingen van dezen tijdgeest. Ons inzicht was niet desaangaande eene volledige catalogeering van schrijvers te verrichten, maar met een paar voorbeelden slechts onze analyze te illustreeren. Het zijn een paar levende psychologiën die we hebben getracht te schetsen. Zonder vooringenomenheid, echter: het dilettantisme is terzelfdertijd de beste en de slechtste aller leeringen, volgens het gebruik dat men ervan maakt en het temperament dat ze toepast en volgens de doseering der twee bestanddeelen die we erin aantreffen: de sympathie en de achterdocht des geestes.
Er is op 't dilettantisme een zeer scherpe kritiek uit te oefenen. En zelfs is 't niet noodig zich daarvoor op een filosofiek standpunt te plaatsen: het dilettantisme is geen systeem, natuurlijk, 't heeft geen vaste vormen, geen eenheidsbasis, het is een agglomeraat van links en rechts gekozen bestanddeelen, een systeem zonder homogeniteit en zonder bepaald karakter.
Als theorie is 't dilettantisme dus zonder vastheid, zonder zekerheid,
| |
| |
zonder evenwicht; men kan beweren dat het eene moraal van zwakkelingen is, die niet den moed hebben te kiezen en voor hunne overtuiging te lijden, dat het eene mozaiëk-moraal is zonder definitieve oplossing. Die opwerpingen erkennen de dilettanten, maar ze stellen zich zelven erboven. Ze willen geene vaste, zekere, evenwichtige moraal omdat ze beweren die niet te kunnen vinden, hun inzicht te klaar zijnde op de tekortkomingen van alle filosofiëen en geen enkel idee waard zijnde dat men er de marteling voor ondersta.
Maar deze kritiek treft dieper: de dilettantische geesteskultuur verliest aan diepte wat ze aan uitgestrektheid wint, verliest aan staalsterke kracht wat ze wint aan flexiebele plooibaarheid.
De dilettant ontbreekt in zijn gevoelen, wat we een ‘waardemeter’ zouden noemen kunnen, namelijk: de schiftende kracht, en de situatiekracht. Zijne eclectische ‘breedheid’ de onbekwaamheid om ‘ja’ of ‘neen’ te zeggen tot 't is gelijk welke gedachten- of kunstuiting. Hij is onverschillig tegenover de menschelijke waarde van ieder werk, tegenover zijn doel, strekking of invloed. Alleen de momentaneele kitteling van genot behaagt hem en kan hem in zijne beoordeeling leiden.
De dilettanten zijn als overrijke maar armbloedige kinderen tusschen de nijver-gegaarde schatten van de geslachten die vóórgingen, die nieuwsgierig dan alle kostbaarheden betasten, en ze uit verveling te gruizelen smijten - en even lachen om dat vluchtig plezierken... zóó kennen de dilettanten alle geestes-toestanden en smaken ze van alle wateren wat - zonder ooit hun leven te richten op ééne overtuiging. Hun denken en hun wil zijn gescheiden; ze kunnen niet bevestigen maar wel willen - maar weten soms niet wat te willen.
Misschien is het dilettantisme een vorm van levensmoeheid. Het instinct der sterk-levende volkeren waarschuwt tegen het fantastisch gespeel van het dilettantisme met alle geloofsleer. Zij begrijpen dat zij niet leven kunnen van dat eeuwig-veranderlijke scepticisme, - maar dat de affirmatie van den dweeper, van den profeet een toekomstkracht is, - die hun leven noodig heeft. Zelfs moesten de krachten van een volk verhoogd worden door eene of andere heerlijke illusie (zooals zijn sommige nationalistische overtuigingen, de heldenmoed van 't voorgeslacht, onzen
| |
| |
vrijheidszin, enz.) dan nog aanvaarden deze sterkeren die leugen omdat ze er van leven moeten. In elk geval kan het dilettantisme nooit gelden dan als heeren-moraal, als leer voor enkellingen die dit gevaarlijke speeltuig kunnen hanteeren. 't Is eene vorm van aristocratie die nooit kan gevulgariseerd worden en altijd zal besloten blijven in esthetischen kring.
't Is een leer van genot, wel is waar, maar eene leer die haar eigen verderf in zich draagt. Die verscherpte observatie-zucht die, eenerzijds, de ziel tot in 't uiterste ontvankelijk maakt voor duizende indrukken, waarvoor anderen gesloten blijven, en haar aldus het beste van hare ontroering bezorgt, is, langs den anderen kant, doodend voor het genot. Want, van 't oogenblik af dat we een genot beginnen te ontleden, blijft het niet meer, vervliegt het of verkwijnt het. De warmte van de ontroering en de kilte van de verstandelijke ontleding huizen niet te samen. De bewustheid heeft de bovenhand, ze doodt het spontane verheugen. In zijne Essais de psychologie contemporaine gaf Paul Bourget er het volledige bewijs van hoe de analyze-zucht, de auto-ontledingsmanie al de groote geesten van deze eeuw tot hun verderf hebben gebracht, dat is tot de levensangst, de gedurige onrust en het gedurige onvoldaan-zijn.
Niemand meer dan Baudelaire heeft onder die tortuur der knagende gedachte geleden. Laforgue's leven eveneens is niets dan een lange en bange strijd tusschen zijn dwepend gevoel, zijn enthousiaste levenszucht en zijne verstandelijke bewustheid die hem den blinddoek had afgerukt en hem klein, nietig, wanhopig plaatste tegenover de dreigende cosmogonie. Die zelfontleding-obsessie hoort tot de noodzakelijke gevolgen van den dilettantischen geestestoestand.
In den gronde, is 't dillettantisme wel niets dan een spel - een dier schoone maskers die men draagt, maar waarachter een heel ander gezicht soms, en eene andere ziel, zijn verborgen. Een groot, volledig, durend geluk kan het, uit oorzaak van zijne essentie zelf die alle absolute waarden verbant, niet geven; het verschaft een aangenaam, luchtig flirtje met het leven, maar geene schoone liefde, geene diepe passie. Zoo is een muur die men optrekt tegen de zon en 't gerucht, maar die u scheidt van de liefelijkste lichteffecten en van de zangerigste harmonieën van het leven.
| |
| |
En, ten laatste, bij hoevelen houdt het dilettantisme stand tot het uiterste? Het veronderstelt een al te scherpe zelfoverheersching, een al te volledige instinctsbedwinging. Het kan zijn een sierlijke mantel die men rond zijne schouders werpt, maar 't is niet een bestanddeel van ons echtste wezen. De instincten aarzelen tusschen twee uiteinden en gaan van 't eene uiterste naar 't andere. De middelmaat, het evenwicht rijpen als intellectueele vruchten, die, echter, vallen wanneer een geweldige wind den boom schudt op en neer. En op dezelfde wijze, wordt de schoone, kleurige mantel geschroeid soms door eene te hevige zon. Men kan heel sceptisch glimlachen gewoonlijk met den tegenspoed der anderen en onbevangen en sereen over 't leven in 't algemeen disserteeren en over de Moraal en over de Vrouw en andere entiteiten. De glimlach sterft uit wanneer men zelf lijdt en wanneer de storm over zijn eigen dak en zijn eigen leven woedt. Onze beschaving werd nog niet genoeg volmaakt dan dat we immer aan ons intellect de overmacht kunnen laten, en in ons verstikken den eischenden roep van 't instinct, de vranke en simpele stem der eeuwige en primitie menschelijkheid. De tranen wisschen uit het smink van alle systeemtjes en theorietjes dat we over ons wezen hebben gestreken en de kramp der pijn werpt af van ons hoofd de maskers die we hebben opgezet. Zoo zal de dilettant lijk alle andere menschen - tenzij hij zij een uitgemergeld en pover wezen, een nog bewegend lijk - het leven ondergaan in heel zijn diepte en uitgestrektheid. En naast het spel der gewone dagen, de virtuositeit van 't genot in 't klein, de sierlijkheid van al zijne posen, zal hij bewaard hebben de gezonde kern van zijne humaniteit. Aldus zal hij worden dubbel schoon: door de intellectueele schoonheid die hij zelf zich heeft geschapen en door de eenvoudige, oprechte en spontaan-lyrische schoonheid die de gave is van elken waarachtigen Mensch. De theorie van 't dilettantisme kan aldus worden
aangevochten, maar boven de theorie, die in hem zal zijn verzwakt, zal deze dilettant bevestigen eene fellere levenskracht, eene menigvuldigere ontroering en eene ruimere liefde, dan alle andere schepselen - door de uitzonderlijke levensuiting die hij vertegenwoordigt - eenigszins een voorbeeld worden in de massa, een Held op zijne manier.
|
|