| |
| |
| |
Aanteekeningen over kunst en letteren door Hein Boeken.
Verhaeren - Helène de Sparte, tragédie lyrique.
Rachilde - Son Printemps.
I.
Eene Russische danseres heeft de rol van Helena te Parijs moeten vervullen; een Russische leider heeft de tooneelspelers moeten onderrichten hoe zich van hunne taak te kwijten: moeten wij hieruit opmaken dat deze Helène de Sparte zéér ver af staat van den franschen geest? Ik geloof: ja; want dit vermoeden, gewekt door het vernemen dezer bijzonderheden, werd me door de lezing van het stuk zelf bevestigd. Fransch is de taal van dit stuk, fransch is niet de geest.
Of het fransch zuiver fransch is, gaarne laat ik het anderen over daaromtrent te beslissen; dat de Vlaming er in te herkennen valt, ook mij is het blijkbaar. Ik geloof dat vooral de tweede regel van het volgend paar, waar de bejaarde Menelaus zich schijnt te verkneukelen in het vooruitzicht op eenen kalmen ouden dag, eene dikheid van toon heeft, nooit door eenigen franschman in vers of proza nagestreefd.
Tu vois donc que je puis sûrement m'en dormir
Dans la paix des longs jours et des heures égales.
En ligt het aan mijn gebrekkige kennis van de fransche taal wanneer ik de volgende uitdrukking die ons Helena's alleroverweldigende schoonheid moet voor oogen stellen, als weer
Et ce torse dardant les brasiers de ses seins?
nog wel meer barbaarsch dan vlaamsch of fransch moet vinden?
* * *
| |
| |
Zoo wij zijn werk vergelijken, vergelijken met Racine, met Sophocles, met Goethe, den toovenaar die door de meest heroieke daad van zijn lange kunstenaarsleven Helena, de schoone, de innemende, de onsterfelijke, voor ons aller oogen opriep - dan wijte de vlaamsche dichter dit niet aan ons maar aan zijnen russischen tucht- en dril-meester zelven, die bij de voorbereiding voor dit stuk noodig vond zijnen uitvoerders voor oogen te houden, dat zijn dichter heeft ‘gebroken met het zachte - of zoete? - het overgevoelige Hellas, waarvan we nu eindelijk genoeg hebben’ ‘dat op den weg van voortdurenden vooruitgang waarop het leven, de kunst en de letteren zich voorwaartsbewegen, Verhaeren zich verre heeft verwijderd van Racine en Sophocles.’
Wien dringt niet zulk een aanbeveling tot vergelijken? Dat hij het verschil bevroede, zich in den vooruitgang verheuge?
* * *
Racine, - ik doorlees, doorleef wederom een van zijne stukken, in zoo vele jaren door mij ter zijde gelaten: Andromaque. Is dit stuk niet een kunstig gebouwd kasteel of paleis, een in streng volgehouden stijl aangelegde lusthof? Een ruim opgezet en diepzinnig opgelost psychologisch probleem? Spreken deze personen in verzen? Ja, wanneer men verzen noemt naar syllaben getelde en op elkaar rijmende regels, die ieder afzonderlijk of bij eenige tezamen korte of langere perioden van hoog-schrijdende prozataal vormen. Neen, wanneer men een vers noemt een stukje taalmuziek, zelf een organisch geheel, maar dat zelf ook onderdeel van een grootsche organische eenheid kan wezen. Op welk een hoogvlak van geestelijk en zedelijk leven bewegen zich deze wezens; zien zij de natuur om zich heen? Wellicht, maar zij leven er niet in noch de natuur in hen; zij maken geen deel uit van de natuur, noch is de natuur een deel van hun leven. Zijn deze menschen onderhevig aan driften? Jà, maar ze worden ze zich niet bewust; we veronderstellen ze als een diepen, onzichtbaren onderbouw van hun geestelijk leven. En hartstochten? Ja; maar ze overzien dezen, ook wanneer ze er door worden overheerscht en gestuwd tot voor hen zelf onverklaarbare daden; ze kunnen ze in woorden brengen zóó klaar doorzichtig ook voor ons, dat die hartstochten voor ons als voor hen in hun beloop en oorsprong geheel voor ons bloot liggen.
| |
| |
En Sophocles?
Ik mag nu wel goed vergeten hoe ik Sophocles' werk verleden jaar in de stad van Rembrandt en Vondel heb zien ten tooneele brengen, door Duitschers die er mede op weg waren om er Amerikaansche zenuwen mede te treffen. Maar Sophocles, zooals ge hem alleen door lezing kunt leeren kennen, zoodat ge toch een flauwen en verren afglans en nagalm krijgt van de plastiek en de muziek, die de voorstellingen in de oudheid moeten te zien en te hooren hebben gegeven - wie kent er dieper en doorzichtiger beelden van den mensch dan Sophokles' werken, beelden niet van zijn lichaam, niet van zijn ziel op zich zelf, maar van beiden tot één eenheid saamgesmolten, eene eenheid, waarin ook de natuur opgaat?
Nu hoor ik Emile Verhaeren tot mij zeggen: ‘Waartoe mij aldus te vergelijken? Ik ben maar een eenvoudig Vlaamsch dichter, die fransch schrijft, omdat ik onder fransch sprekende menschen ben groot gebracht. Ik ben een negentiende-, een twintigste-eeuwer, die met het verleden gebroken heeft. Racine, ja ik ken hem wel, ik heb hem wel op school moeten lezen, maar ik heb hem nooit als een deel van mijzelf gevoeld, ik heb hem nooit willen verbeteren. En Sophocles, ook hèm heb ik wel op school moeten lezen, maar dat was mooi voor het verleden. Dat was iemand die aan de oude goden geloofde, aan een noodlot - maar dat zijn dingen, waarmee wij voor goed hebben gebroken. Ik ben een Vlaming, die in mijn gedichten den mensch geef als een natuur-kracht, als iemand met natuur-driften, staande midden in de al-barende, ontembare natuur. En dat is mij op wondere wijze gelukt; en daar mijn gedichten in de fransche taal zijn geschreven, heb ik mij een internationale roem verworven, kon ik over internationale middelen beschikken. Ik kon een stuk schrijven, dat door goede vrienden en vereerders van mij vertaald, eerder in Rusland en in Duitschland zou worden opgevoerd dan voor mijn taalgenooten in België of Frankrijk. Ik heb als hoofdpersoon daarvoor gekozen Helena, de schoone Helena van Sparta. Ik verviel daardoor wel in de oude mythen, maar deze mythe bood mij juist de geschikte gelegenheid om de buitensporigste hartstochten op het tooneel te brengen. Wat kunnen
| |
| |
mij al die andere personaadjen schelen, ik maak er van wat in mijn kraam te pas komt; ik geef alleen Helena als de schoone vrouw, de schoonheid als natuurmacht, die allen die haar zien tot misdadige razernij brengt, die als een bom, in de omgeving, waarin ze wordt geworpen, alles en allen zonder hetzelf te willen of te weten, doet ontploffen - en dan verdwijnt.
Maar dan vraag ik terug: ‘Wat is dat voor eene schoonheid, van welke zulk een verwonderlijke, zulk een rampzalige macht uitgaat? Wat is dat voor een persoon die draagster is van die schoonheid? Is die schoonheid maar iets dat zij draagt als een kleed - of is het slechts de aardsche naam voor de betoovering die uitgaat van eene waarlijk goddelijke persoonlijkheid?’ Neen. Er is niets betooverends of goddelijks aan deze Helena, behalve de uiterlijke schoonheid, waarvan veel wordt gezegd in dit tooneelstuk, en die ons ook wellicht door de schoone vrouw, die deze rol moet vervullen, voor oogen kan worden gebracht.
Deze Helena is eene bejaarde dame, die niet levens-moede is - o neen want ook de levens-moeheid veronderstelt een heroiek verlangen, eene heroieke onbevredigdheid, een zucht naar wat anders dan het werkelijk leven ons geeft - maar die moede is van het onrustige leven, dat zij heeft doorstaan, die tevreden is met den kalmen ouden dag, die, naar zij bij 't begin van de tragedie zegt te hopen, haar wacht aan de zijde van den nog veel ouderen en nog veel meer vermoeiden koning Menelaus. Vergelijk daar nu eens mede de Helena van Göthe - waarom toch dat eeuwige vergelijken? Ja, ik wil vergelijken. Ik ben niet voor niet een negentiende-eeuwer, in wien - waarin ik ook moge achterstaan bij de kinderen van andere eeuwen - in wien ten minsten toch iets is blijven hangen van het allerschoonste en hoogste, wat de besten van mijn geslacht hebben doorleefd, hebben gewonnen op het leven en ons, later levenden, hebben mede gegeven.
Ja, aangenomen het is Verhaeren's bedoeling ons dichter bij de natuur brengen, wil dat zeggen dat hij me in zijn tragedie alleen personen moet te zien geven, die òf volkomen argeloos zijn, voor wie het geheele verleden dood is, die niets meer van het leven verlangen, niets meer noch vóór zich zelven noch van zich zelven eischen zooals Helena in Menelaus - of die door zulke
| |
| |
blinde passies geleid worden als Castor en Electra? Pollux staat tegenover alle dezen: hij is... ik had bijna een algemeen misbruikt woord gemisbruikt, term uit een veel genoemde, maar weinig gekende en begrepen filosofie - Pollux is iemand, die het geheele leven meester is en die tenslotte, wanneer hij alle menschen naar zijn hand gezet - d.w.z., degenen, wier dood door zijne belangen werd geëischt, gedood heeft of doen dooden - en dan Helena voor zich denkt gewonnen te hebben, doch - zeer natuurlijk - door haar afgewezen is, haar aldus toespreekt:
Adieu! tu es vaincue et je ne tente plus
De hausser jusqu'au mien ton front irrésolu;
Tu n'es plus rien au monde, et tu n'es plus Helène,
Je sépare d'un coup ta fortune incertaine
‘Hebt ge dan volstrekt geen oog of oor voor de groote verdiensten van Emile Verhaeren?’ aldus vraagt verwijtend mij de lezer. Ja zeker, maar ik vind dat datgene wat Verhaerens eigenlijk ‘fort’ is, zich weinig in dit drama vertoont - volstrekt niet zooals in het drama ‘le Cloître’ - ik vind met één woord dat dit drama een misgreep is van den forschen Vlaamschen lyricus en vond het mijn plicht deze mijne meening eenigzins uitvoerig toe te lichten.
| |
II.
Rachilde. Son Printemps.
Ja, de groote dichters in Frankrijk, dat zijn de proza-schrijvers en... schrijfsters. Het fransche vers, wat een getob hebben zij er mee, dat vers dat zoo conservatief is gebleven tusschen alle wereld-omverwerpende revoluties heen; zelfs aan Emile Verhaeren tusschen al zijne onregelmatige lang en korte ‘vers libres’ ontsnapt nog menige ouderwetsche alexandrijn - dat vers, aan welks tyrannie Paul Fort, ‘prince des poètes’ zich voor goed heeft willen onttrekken door met min of meer rhythmisch soms ook rijmend proza te werken - doch een ander keer daarover meer. Hier hebben wij een geheelen roman, een gedicht in echt proza, ‘Son Printemps’ van Rachilde, Rachilde, die tusschen de uren van haar dagelijksche taak van vele romans te lezen en er het door- | |
| |
dringend lancetje van haar fijn vernuft in te zetten, de minuten heeft gevonden om de tonen te noteeren van den zang, die als een levende beek in haar binnenste is blijven murmureeren en klateren.
Zijn het de herinneringen van door haar zelve doorgemaakt lijden - deze tragedie van een meisje, van een vijftienjarig meisje? - waartoe het te denken? De dichteres, die zoovele zielen in zich heeft, zij had ook deze herinneringen in zich. Het was juist het rechte oogenblik dat deze bij haar boven kwamen, haar in lang zwijgen ingesluimerde stem weer lieten hooren. Want het is niet maar eene kunstige oefening noch een psychologische studie, die hier voor ons ligt. Het is de stem uit het diepste die hier antwoordt op eene wereld, die rondom haar leeft en gewoelt, geleefd en gewoeld heeft jaren lang; de stem, die nu antwoordt met dit fijne, doordringende, klagende, jubelende nachtegalengeluid, uitzingend al het verlangen, al de teederheid, al den trots, ja vooral den trots van deze vijftienjarige:
Plus fière fièrté, plus pudique pudeur
Qui ne sais rougir à force d'être fière.
Musique pour l'âme et parfum pour l'esprit.
Deze verzen voor 'n vijfentwintig jaar door Verlane tot deze dichteres gericht, zij hadden ook juist door dit boek kunnen worden ingegeven. ‘Très paisible guerrière’, zoo noemt hij haar ook. Strijdster dat is zij. Onsterfelijk, ik weet het, zijn de werken der schoonheid - maar, staande in het strijdgewoel van het Heden, het juiste woord te vinden, den juisten toon te treffen, weerklank vindend in de harten van de duizenden, die nu leven, dat is een oogenblik, dat vele onsterfelijkheden opweegt. Voort gaat het geestelijk leven in Frankrijk, een strijd, een concert (zoo ten minsten deze twee woorden eigenlijk niet het zelfde beteekenen) en daarin op eens deze stem, deze vrouwen-stem, teeder fijn, maar ook doordringend scherp als het fiere gemoed, wel zacht, maar alle wreedheid en wrangheid van het leven kennend, dat er eene uiting in vond.
Hilversum, 21 Sept. 1912.
|
|