| |
| |
| |
Het tweede internationaal congres voor zedelijke opvoeding door A.E. Thierens.
I.
Congressen zijn knooppunten in de menschelijke beschavingsgeschiedenis: ze sluiten perioden af en openen perioden. En evenals de knoopen in stengel of riet, doorgesneden, lijnen vertoonen van veelzijdige en op het oog verwarrend-door-een-loopende mengeling, zoo is gemiddeld ook de doorsnee-aanblik van een congres moeilijk te ontwarren. Men kan er althans niet dadelijk de beteekenis van den knoop ten opzichte van het hier en ginds, verleden en toekomst uit lezen. En zoo is het ook niet gemakkelijk, te zeggen of dit tweede congres voor ‘zedelijke opvoeding’ veel of weinig belang heeft gehad, en vrijwel onmogelijk om voor de toekomst eenigerlei verwachting uittespreken, tenzij men sinds eenigen tijd de lijnen heeft gevolgd, die in dezen knoop zijn samengekomen.
Maar zelfs dan nog blijft de ‘psychologie der congressen’ als men deze bizondere ‘psychologie des foules’ eens zoo betitelen mag, een moeilijk vraagstuk.
Oppervlakkig zou men zeggen: dit congres is niet veel meer - en zoo neen, dan ook zeker niet beter - dan het eerste, te Londen in 1908. Men heeft hier dezelfde meeningen tegenover elkaar hooren plaatsen: de confessioneele en de non-confessioneele school, ethisch en religieus zedelijk onderricht, morale laïque en morale religieuse. En, wanneer het niet beter is geweest dan het eerste, zoo rijst de vraag, of er dan wel een enkele vrucht van
| |
| |
is aan te wijzen. Het eerste was een succes. Hetzelfde succes een tweede maal ten tooneele gevoerd is eenvoudig noodeloos, eene mislukking en eene overbodigheid.
In de Gids van September 1909 schreef ik: ‘nu liggen die meeningen aan beide zijden voor ons: iedere partij heeft de argumenten en beschouwingen van hare tegenpartij voor oogen. En wat nu?’
Dat ‘wat nu’ is beantwoord door de ruim twaalfhonderd bladzijden, welke de gezamenlijke verhandelingen, tevoren ingezonden, beslaan. Daarbij zal nog komen het analytisch verslag van de gevoerde besprekingen. Ruw geschat een vijftienhonderd bladzijden over opvoeding, karaktervorming en zedelijk onderricht. Wie heeft moed om zich daar doorheen te worstelen? Gaat daarin niet elk woord van licht, elke snedige opmerking, elke treffende vergelijking of redeneering verloren, als een speld in een hooiberg? Geleek het niet eenigszins op een mea culpa, toen juffrouw Dyserinck, de volijverige secretaresse van het congres, in de sluitingszitting aandrong op kortheid en beperking in den vervolge, bij eventueele volgende congressen van dezen aard? Mij deed dit denken aan den wanhoopskreet van Faust: - ‘die Geister die ich rief, werd ich jetzt nicht mehr los!’ - Immers, de oproeping voor dit congres liet géén categorie in de opvoeding uitgesloten, van den hoogsten en diepsten mystieken grondslag tot de verzorging der tanden toe.
Vragen als deze rijzen: moet noodwendig elk congres een tentoonstelling worden? Moet, om belangstelling te wekken in voldoend ruimen kring, elk onderdeel behandeld en uitgeplozen worden en verscheidenheid hoogtij vieren? Leven wij ook in ernstige congressen nog zoo in eene wereldstemming, dat we niet tevreden zijn dan met bonte véélheid?
‘In zijne openingsrede heeft de voorzitter, zoo merkte dr. Stanton Coït uit Londen op, vergeten te spreken van de Union of Ethical Societies, en deze was het toch, die den stoot tot het eerste congres heeft gegeven.’
Naar mij voorkomt, was er in geenen deele eenig persoonlijk gevoel van achterstelling bij den spreker, maar een bewustzijn, dat in de groote menigte belangrijke zaken, die dit congres te verhandelen vond, het eigenlijke uitgangspunt ten zeerste in het gedrang was gekomen, teweten de vraag, door genoemden ethischen bond
| |
| |
gesteld: ‘of er een gemeenschappelijke grondslag zou zijn aan te wijzen voor zedelijk onderricht’.
Er is thans niets gedaan om besprekingen over een dergelijken grondslag centraal te houden, ja, er is eigenlijk niets gekomen van een omschrijving van wát nu eigenlijk onder zulk een grondslag te verstaan is en wel in 't bizonder, gelijk door mij gevraagd werd: of men bedoelt een gemeenschappelijk résidu, een product, in den vorm van politieverordening en burgerlijke wetgeving òf een gemeenschappelijkheid van beginsel, wat de andere pool van het vraagstuk is.
De eerste zitting is geheel verspild aan herhalingen van wat op het eerste congres reeds was gezegd. De derde zitting voor een goed deel evenzoo. En dit waren de beide voornaamste bijeenkomsten: het waren de zittingen, waarin behandeld zou worden de ‘zedelijke opvoeding en karaktervorming, beschouwd van verschillend standpunt.’ Men had desnoods nog genoegen kunnen nemen met het behandelen van velerlei aanhangsels in sectievergaderingen, indien althans de hoofdzaak ware gecentraliseerd en in behoorlijk onderling overleg geregeld op deze beide ruime ochtendzittingen.
Het klinkt als een poolsche landdag, te hooren, dat er voor één ochtend veertig sprekers zijn ingeschreven. Tegenover zulk een vloedgolf kan een comité ad hoc niet veel anders doen dan geschiedde: elken spreker, tot zoolang de klok het uithoudt, vier of vijf minuten toestaan om aan de vergadering zijne diepste gedachten en geheimste wenschen voor te leggen.
Niet ten onrechte merkte hierbij een der Fransche afgevaardigden op: ‘mais il faut du temps pour être court!’
Het deed pijnlijk aan, sprekers in de ontwikkeling van een duidelijken gedachtegang, een warm betoog, te hooren onderbreken door het medoogenlooze schelletje, en zeer begrijpelijk was de ontboezeming van prof. Adler uit New-York, die in een der sectie-vergaderingen althans nog trachtte te geven, wat hem op het hart lag, maar zich afvroeg, of het voor hem en anderen, die duizende mijlen-ver en weken-lang gereisd kwamen, wel de moeite waard was geweest, hier gedurende vijf minuten te komen spreken.
Zooals de véélheid van onderwerpen het centrale punt in de
| |
| |
heele kwestie verduisterd heeft, zoo heeft ook de véélheid van sprekers de klaarheid van gedachten der ‘weinigen’ verduisterd. Nadeelen al te gader van den tijd van democratie zonder oordeel des onderscheids: iedereen een stem, iedereen een spreker, iedereen een schrijver. Niemand aandacht voor wat grooter, nobeler, meer wáár is dan hijzelf. Niemand die er over denken zou, zijn plaats af te staan aan beteren. Het is de ‘eeuw van het Kind’ zegt en herhaalt men. Ja, en vooral de eeuw van de kinderzielen, die overal aan het woord zijn en niet meer verkiezen te luisteren.
Stellig zullen weinigen zich een reis van duizende, zelfs niet eene van een honderd mijlen getroosten om nogmaals ditzelfde te hooren.
Verontwaardiging en verwijt klonken uit den mond van den Hindoe Sawadhikary, die op den tweeden ochtend van wederzijdsch krakeel uitriep: ‘I have come here for light and inspiration and not to hear your petty disputes.’ Houd toch op met het twisten over godsdienst of andere aspecten van uw geestesleven! Bij ons in Indie hebben wij Hindoes en Parsies en Muzelmannen en Joden en vele secten van Christenen, maar wij laten ieder in zijne waarde en zijn het eens over de eischen der moraal. Ziet toch in, wat onze oude Indische boeken zeggen: ‘The Scriptures are many, and the teachers are many, but the Law is One.’
Het groote, centrale vraagstuk flonkerde voor een oogenblik boven alles en allen uit: dat ééne diepe, geheimzinnige vraagstuk van het menschelijk bestaan... om na verstrijken der plichtmatig toegemeten vijf minuten weer plaats te maken voor een andere belangrijkheid.
Ik wil niemand te kort doen en wensch zelfs nadrukkelijk te verklaren, dat ik eigenlijk niemand heb opgemerkt onder de zoo talrijke sprekers, die nu eigenlijk den indruk maakte van een pedant, die zich zelf graag eens hoorde; integendeel, over 't algemeen was een ieder, op zich zelf genomen, heel ernstig, degelijk en ten volle het aanhooren waard geweest. Maar zóó gaat het toch niet langer. Willen congressen in 't algemeen, en deze bizonderlijk, niet in discrediet geraken en een groot deel van hun werkelijk belang verliezen, dan zal het m.i. noodig zijn, dat zij met een breeden blik geordend worden rond een centraal vraagstuk, als hoofdschotel tenminste, en dat de besprekingen groepsgewijze,
| |
| |
parlementair, worden voorbereid, opdat alleen door de ‘kopstukken’ van groepen of bizondere afgevaardigden en alléén over het centrale onderwerp-ter-tafel gedachten worden aangeboden, waaruit dan bijvoorbeeld als eene konsekwentie zou kunnen volgen, dat de eerste dagen aan dergelijke groepsvergaderingen werden gewijd en eerst in laatste instantie het congres zich in pléniaire zitting vereenigde om de verschillende inzichten samen te brengen.
Intusschen, noch kracht, noch substantie gaat verloren: wij behoeven evenmin te treuren om de vijftien honderd bladzijden druks, die zeker eene waardevolle encyclopedie der zedelijke opvoeding aan het begin van de twintigste eeuw vormen, als over den tijd, dien we op het congres doorbrachten. Om licht en warmte te kunnen geven, moet een zon eerst zòn zijn. Om waarheid en klaarheid over opvoeding te kunnen verbreiden, moest dit congres eerst zich zelf opvoeden en tot een lichtgevend centrum vormen. Moge het daartoe in deze tweede samenkomst aanleiding en materiaal gevonden hebben.
| |
II.
Wat het samengebrachte materiaal betreft, veel, wat overigens zekerlijk encyclopedische waarde heeft en behouden blijft, kan hier op het oogenblik worden voorbijgegaan. Zoo de betoogen van religieuse of confessioneele zijde, die men, daar ze vele honderde jaren dezelfde zijn gebleven, niet nieuw kan noemen en dus bekend mag veronderstellen. Zoo ook de verslagen of mededeelingen over bepaalde scholen, opvoedingsinrichtingen, vereenigingen voor lichamelijke opvoeding, voor hulp en onderricht aan blinden en andere misdeelden enz., omdat dit alles natuurlijk evengoed ergens anders ware te vinden geweest, allereerst en vanzelfsprekend in de zeker-wel-bestaande prospectussen van bedoelde scholen, vereenigingen enz. Ook dit alles mag dus gevoegelijk als (encyclopedisch) bekend worden aangenomen en geeft bovendien naar den vorm slechts feiten, over 't algemeen weinig theoretische of principieele beschouwingen. Verder kunnen vele, zéér vele, te vele bladzijden worden voorbijgegaan, gevuld met desiderata, hoofdpunten en ondergeschikte punten, voornaamste deugden en ‘eveneens zeer belangrijke kwaliteiten’, door opvoeder en kweekeling te verwerven, die wel door niemand van de aanwezigen in twijfel
| |
| |
getrokken werden en die in vele kringen van leeken, op ouderavonden, in de stad en op het platteland, des winters bijvoorbeeld - eventueel met lichtbeelden! - nog stof voor dozijnen dankbare en vruchtbare lezingen kunnen geven, maar die op een congres gemeenplaatsen zijn, die men zorgvuldig diende te vermijden.
Wat onze aandacht trekt en verdient, is de vordering van de menschelijke gedachte, de groei van denkbeelden zóó, dat zij meer duidelijk en meer algemeen zich gaan afteekenen in de meeningen, het aanwassen van stroomingen van opinies en gedachten, die allengs groote macht zullen gaan uitoefenen op de maatschappij. En nu is het een gelukkig verschijnsel, dat bij véél toeslag ook het goudspaat niet ontbreekt. Het loont de moeite, eens na te gaan, welke zoo ongeveer als kenmerkende punten uit de Mémoires omhoog steken.
De inzendingen der Amerikaansche afgevaardigden of deelnemers zijn in een afzonderlijken bundel samengevat en leveren over 't algemeen veel minder stof tot bizondere aandacht, dan men oppervlakkig verwacht zou hebben. Deze bundel maakt den indruk, dat men daarginds een frissche opvatting van practische zedelijke opvoeding huldigt, welke doet denken aan het oude gezegde van Old England: ‘the test of the pudding is the eating’. Duidelijk is dit bijvoorbeeld neergelegd in de stelling, door prof. Adler uitgesproken, ‘dat ethische filosofiën of theoriën beoordeeld moeten worden naar hunne vruchten, dat wil zeggen, naar de practische richtingen, waarheen zij voeren’ (p. 19 Amer. bundel, noot). De practische Yankee vraagt: wat heb ik aan je in de maatschappij, in je werk, als burger van staat en stad? In de meeste opvoedkundige beschouwingen is dit de grondslag. Dr. H. Neumann uit New-York deed dit ook klaar en eenvoudig uitkomen in zijne mondelinge toelichting en voegde er bij, dat men zich in Amerika zeer verwonderde over al dat gekibbel in de Oude Wereld over de godsdienstige of andere stellingen waarop men hier meent ‘karakter’ te moeten gronden. Spr. bedoelde blijkbaar: karakter is karakter en het zal blijken in het dagelijksch leven, wanneer aan de persoonlijkheid zekere eischen worden gesteld, of iemand innerlijke kracht en ‘waarde’ bezit of niet. Daar is natuurlijk veel van aan, maar het laat de vraag
| |
| |
onaangeroerd en onopgelost: hoe men komt tot de ontwikkeling van karakter, waar dit, zooals bij de groote meerderheid van het menschdom, van volmaaktheid nog verre is. Die vraag wordt stellig door dr. Neumann evenmin als door zijne medewerkers uit den weg gegaan. Maar steeds vinden wij toch een ‘practischen’ geest in al deze Amerikaansche pedagogiek, frisch en zakelijk, van groote volkomenheid en vrij van noodeloos gezeur, zoodat ik dan ook deze Amerikaansche inzendingen gerust zou durven noemen de synthese van alledaagsche moraal, waarmee men nu, ook in de Oude Wereld wel eens een stap vooruit zou kunnen doen en ééns-voor-goed afschaffen de versleten, van-groote-belezenheid-getuigende, maar o-zoo-vervelende beroepen op specialiteiten. Er moet ééns - en op elk gebied! - een oogenblik in de ontwikkeling van menschelijk denken komen, waarop dit eene waarheid, eene kennis, op zichzelf waardeert, los van eenigen uitvinder of auteur, vrij van persoonlijke autoriteit. Niemand zal het meer in gedachten krijgen, in ernst nl., om zich vast te klampen aan het gezag van Bartjes, ter staving van den ‘regel van drieën’. Zoo is het voor onzen tijd ook langzamerhand overbodig geworden, zich te beroepen op Spencer of Kant om te doen gelooven, dat de kwaliteiten van den opvoeder zelf zulk een groote factor in zijn werk zijn, zoo behoeft men niet meer te verzekeren, dat Fröbel overtuigd was van de groote waarde van het spel voor kinderen en kan men zich zonder eenig nadeel spenen van het machtswoord van kerk of filosoof, om eindelijk met prof. Adler te kunnen verzekeren, dat de groote kwestie van opvoeding is: ‘Zoo te handelen, dat men het beste in anderen vrijmaakt, waarmee men tevens het beste in zich zelf zal losmaken’ (p. 19).
Er zijn punten, waarover denkende menschen het langzamerhand op eigen gezag ééns kunnen zijn, die zij geleerd hebben en die daarmee deel van hun eigen ‘ik’ zijn geworden.
Mogelijk is een der groote beteekenissen van dit congres als een ‘knooppunt’, dat het eindelijk eens een q.e.d. stelt achter een groote menigte gemeenplaatsen en de uitspraken van eenige generatiën van beroemdheden onteigent ten algemeenen nutte.
Verder moge als eene zoo niet geheel nieuwe dan toch het overdenken loonende stelling genoemd worden de bewering van
| |
| |
prof. Adler, dat men ‘met het oog op eene ethische doelstelling het menschelijk wezen moet beschouwen als een serie van opklimmende terrassen, waarvan elke volgende boven zijne voorgangers uitgaat. Deze beschouwing van ethische ontwikkeling - ze moge genoemd worden de verticale beschouwingswijze - staat in scherp contrast met de algemeen aangenomen horizontale beschouwingswijze. Volgens de laatste zouden de ethische eischen practisch dezelfde zijn in alle perioden van het leven, enz. Volgens eerstgenoemde heeft elke levensperiode zijn duidelijk overwegende eigen noot’ (p. 16). Schr. onderscheidt dan de perioden van kindsheid, jongelingschap, vroegeren en lateren middelbaren leeftijd en ouderdom of tijd van ‘afstand doen’ (abdication). Deze beschouwing is blijkbaar als een bizondere stelling ter gelegenheid van dit congres gelanceerd en m.i. zeer de overweging waard, vooral ook, omdat ze zoo voor natuurlijke uitbreiding vatbaar is. Immers, men komt dan ook voor de vraag te staan of niet de heele menschheid verdeeld weer moet worden in kinderzielen, jongelingszielen, middelbare en oudere zielen? - daargelaten nu, welke dogmatische beteekenis men verder aan deze uitdrukkingen wil hechten. Wanneer een van de vorenbedoelde gemeenplaatsen ons hierbij nu eens tot steunpunt van redeneering mag dienen, nl. dat ‘een kinderziel géén onbeschreven blad papier’ is, dan is in elk geval zulk eene algemeene indeeling gerechtigd, want klaarblijkelijk komt de eene mensch met heel anderen aanleg ter wereld dan de andere. Dit voert dan weer tot gevolgtrekkingen, die een zeer-diep-grijpenden invloed op het democratisch staatsbeginsel zouden moeten hebben. Indien de jeugd moet zijn het tijdperk van ‘rechtmatige onderwerping’ en de jongelingsjaren besteed behooren te worden aan ‘het zich duidelijk voor den geest stellen van
betrekkingen en voorbereiding’, - dan zal in de maatschappij de klasse der kinderzielen zich in algemeenen zin eveneens hebben te onderwerpen aan het ‘rechtmatig’ gezag der ‘ouderen’, die hunne van-nature-aangewezen ‘opvoeders’ zijn, en zullen de zielen in den ‘jongelingsstaat’ zich moeten leeren voorbereiden tot een rekenschap-leeren-geven van hunne maatschappelijke verhoudingen.
De kinderzielen zijn niet moeilijk te herkennen als de onontwikkelde volkeren en de lagere typen in de ‘beschaafde’ landen.
| |
| |
De tweede categorie zal tamelijk zeker beschouwd kunnen worden als de groote massa der middelklassen, wier voornaamste levensdoel schijnt te zijn de jacht naar bezit en persoonlijk vooruitkomen, - juist zooals de jongeling in persoonlijke eerzucht, althans persoonlijk streven, opgaat. Ik wil niet trachten, dit perspectief van eventueele verdere konsekwenties hier nader uit te werken. Het denkbeeld van prof. Adler verdient echter als betrekkelijk novum m.i. onze volle aandacht, vooral ook om die mogelijkheid van konsekwenties die, al heeft steller daaraan misschien zelf voorloopig niet gedacht, toch klaarblijkelijk het ‘democratisch beginsel’ zooals dat in zijn vaderland het eerst gehuldigd is, aantast en misschien verbetert, maar in elk geval meer relief brengt in het principieele vraagstuk der opvoeding.
Wat de Duitschers brengen is, als alles wat Duitschland in onzen tijd voor het licht brengt, gedegen, doorwrocht, solide, geweldig wetenschappelijk, maar niet diep.
‘Hoe ontwikkelt men moraal’, vraagt de leeraar Langermann uit Remscheid. Uben! üben!! üben!!! is daarop zijn antwoord kort en bondig. Dit nu doet ons te veel denken aan Militair-diziplin, draagt te zeer het Pruisisch karakter in zich, om universeel-aantrekkelijk te kunnen zijn. Ook in zijne mondelinge beschouwingen leverde deze afgevaardigde een zeer typeerend beeld van het hedendaagsche Duitschland, waar hij als palladium voor de opvoeding van zijn volk ten slotte ‘geld’ noemde: Geld, meine Herrschaften, Geld müssen wir haben!’ Het kan waar zijn, maar het stond niet op de hoogte van het vraagstuk dat hier op te lossen is.
Merkwaardig zijn ook dr. Ostwald uit Saksen en zijn warme verdediger dr. Schneller uit Hongarije, die spraken over eene leer der Energetik en het menschelijk wezen vergelijken bij een energie-centrum (iets als een electrische centrale? - Th.) van samengestelden aard.
Ik kan hieromtrent niet veel meedeelen. Het schijnt wel zeer belangwekkend, maar van weinig practisch nut voorshands. Vooral, omdat wij gewoon zijn, onze ‘electrische centrale’ te bedienen op eene wijze die ons zelven nog verre van duidelijk is. Zoolang wij nog geen voldoende verklaring hebben, hoe en vanwaar wij onze energie krijgen, onze wilskracht bijvoorbeeld, zoolang als het
| |
| |
vraagstuk van leven en dood niet wetenschappelijk heel duidelijk is, zoolang kan een leer der Energetik van het menschelijk wezen ons niet bevredigen. Mogelijk heeft dr. Ostwalds theorie toekomst...?
Om billijk te blijven, moet intusschen erkend worden, dat de Duitschers hier niet op het voordeeligst uitkomen, want ook in Duitschland leeft heel sterk en diep de humane of ‘humanistische’ idee en beter dan men in de rapporten gedrukt vindt. Terecht verwees een der inzenders naar de groote Freimaurer-beweging in Duitschland, de Humanisten-Gemeinde, de Comenius-Gesellschaft (onder voorzitterschap van dr. Ludwig Keller), de Gesellschaft für Ethische Kultur (dr. Rudolph Penzig) vertegenwoordigd door Dr. Bruno Meyer e.m.
De inzendingen uit Nederland dragen over het geheel het karakter van hóóge middelmatigheid. Er is niets onder, dat uitsteekt en bijna niets, dat op de hoogte is van de groote centrale vraag of zelfs maar daaraan deelneemt, behalve één kort opstel, dat van pastoor Giran, de libre croyant uit Amsterdam over l'Expérience Morale. (Supplément 929). Vermelding verdient m.i. de ‘stelling’ van dr. W. Meyer, den ‘vrijdenker’ en Spinozist, luidende: ‘Het hoogste goed, het geluk voor den mensch bestaat dus in 't volgen der voorschriften zijner rede, en dit is zedelijk leven’. (Mémoires 188).
Die stelling zoude in ons land uitgangspunt kunnen worden voor een breed-gedachte en breed-opgevatte beweging voor algemeene zedelijke opvoeding, in den geest als de internationale ‘unie van ethische genootschappen’ in Engeland, Amerika en Frankrijk, mits dan het woord ‘rede’ aan geen enkelen band gebonden, doch in zuiversten zin verstaan en daartoe voortdurend klaarder en dieper doordacht worde.
Vermelding verdient zeker ook de uitlating van ds. Cramer uit den Haag: ‘Wie waarachtig het goede wil, dient Jezus Christus ook zonder het zelf te weten’ (83). Ook dit kan een punt van aanknooping worden.
België treedt voornamelijk op als vertegenwoordiger van het Roomsch-Katholieke Christendom en vindt zijne steunpilaren in de heeren Dr. Perqui, den rechter Loslever, den pater Belpaire, kanunnik Van Langendonk en den heer Claes uit Leuven. Men kan, naar ik meende te mogen aannemen, deze richting reeds
| |
| |
voldoende bekend achten en zeker gekenschetst in de stelling van kanunnik Van Langendonk dat: ‘het beginsel van de neutrale school foutief’ is en deze school een ‘école nulle’.
De groote centrale vraag wordt eigenlijk alleen door Engeland en Frankrijk, in het algemeen gesproken, en dan in ernstige samenwerking, onder handen genomen.
Met grooten nadruk verklaart de heer Buisson, dat de morale laïque noch een pis-aller, noch een minimum is. Integendeel! - het ontwerp van opvoeding, zooals dat geboren is uit de Fransche revolutie en door de mannen van de Derde Republiek in de schoolwet gebracht, - ‘veronderstelt, dat het beste, zuiverste en meest authentieke zedelijk onderricht datgene is, dat de moraal op zichzelf voorstelt, als autonoom, waardevol in zich-zelf en alleen gezaghebbend uit zich zelf, zonder overigens aan iemand het recht te ontzeggen om er aan toe te voegen wat men belieft’ (943). Bedoeld zijn klaarblijkelijk filosofische of religieuse rechtvaardigingen of motiveeringen. Maar vergeten wordt m.i., dat voor den denkenden mensch ‘motiveeringen’ of ‘rechtvaardigingen’ wel achteraf kunnen worden uitgesproken, maar dat zij in den logischen gedachtengang grondslagen of praemissen zijn, géén toevoegingen, géén arrière-pensées. Op die manier zal de vrijdenker nooit met het religieuse geweten in aanraking komen. En tegenover het streven van de ‘Derde Republiek’ en hare morale laïque, ‘vrij van elken godsdienst èn van elke metaphysica’ (942) staat de zeer snedige en m.i. juiste opmerking van den katholiek, prof. Paul Bureau, medeburger van de Seine-stad, dat men eigenlijk over niets kan spreken, geen de minste handeling in zijn dagelijksch leven verrichten, geen halsboord omdoen, zonder de metaphysiek. (discussien).
De heer Paul Bureau, die blijkens zijn opstel over de Expériences scolaires de la Troisième République niet onverdeeld gunstig te spreken is over die ‘ervaringen’ met de leekenschool, is toch heel breed in zijne opvattingen. Hij wijst op de maatschappelijke verschijnselen onder de menschen, die door deze school (1880-1900 en d.a.v.) moeten zijn opgeleid en constateert, dat er heel veel aan ontbreekt. Vrage: is het billijk, dit aan het systeem van opvoeding te wijten? M.i. evenmin als - gelijk in een der zittingen door ds. Cramer werd opgemerkt - het billijk is, te spreken
| |
| |
van een ‘failliet van de Christelijke moraal’, omdat er nog misdadigers en in 't algemeen zeer vele onvolmaakte menschen onder dit stelsel leven. ‘Het is de menschheid, die nog niet op de hoogte van het Christendom gekomen is’, riep ds. Cramer uit, terecht hartelijk toegejuicht. Maar het is ook alweer de menschheid, zooals de ‘Derde Republiek’ die vònd, die nog niet op de hoogte van onze morale laïque gestegen is - kan de heer Buisson daarop antwoorden. Het is even onbillijk, volmaaktheid van het menschelijk ras op eenmaal te eischen van den eenen als van den anderen ‘opvoeder’.
Men zou moeten vragen: ware de gemiddelde burger beter, nobeler, rustiger, eerlijker, kuischer, waardiger geweest, wanneer hij onder de R.-K. staatskerk ware gebleven, dan na eenige training onder de leekenschool? Zulke vragen zullen nooit te beantwoorden zijn. Nutteloos ze te stellen. Even nutteloos, dáárheen het terrein van den strijd te brengen. Men zou moeten vragen: wààrom zoovelen niet meer, naar hun geweten of hun verlangen, hunne plaats in een kerk kunnen vinden, wààrom zij den godsdienst ‘afschaften’ en niet meer gelòòven.
Niet althans om voor den ernst des levens, dien de godsdiensten leeren, een gemakkelijker, meer egoïste levensbeschouwing in de plaats te stellen, een quasi-moraal, die ongerechtigheden veilig zou bedekken met een schoonschijnend vernis, gelijk aan ‘religieuse zijde’ wel beweerd is geworden. De groote ernst en de zeer hooge gedachten, de nobele geest en goede wil van de voormannen dier beweging spreken dit de facto volstrekt tegen.
De confessionel diene te gaan begrijpen, dat hij evenmin de beweging der ‘vrije gedachte’ - om nu maar eens een der vele pseudoniemen voor die beweging te gebruiken - afschaft, als de ‘vrijdenker’ de facto den godsdienst kan afschaffen. Beide verschijnselen bestaan, ze hebben hun grond in het menschelijk wezen en zijn ontsprongen aan zijne hoogste factoren, aan zijne levensbeschouwing en zijn geweten. Daarmee valt niet te spotten en halve aandacht leidt daarin tot voortdurend verdere verwijdering der partijen.
‘Um der Welt gewachsen zu sein - zoo schrijft de bekende Züricher pedagoog dr. F.W. Foerster - dazu braucht die Seele mehr als bloss weltliche Motive’ (7), daarbij aanhalend het boek
| |
| |
van prof. J. Delvolvé uit Montpellier ‘Rationalisme et Tradition’, dat handelt over de ‘buitengewoon oppervlakkige’ fundamenten der ‘nieuwe Fransche schoolmoraal’.
Maar wat zegt nu, aan de andere zijde, een der ethici, de Londensche afgevaardigde St. George Lane Fox Pitt:
‘Er zijn, globaal gesproken, twee punten van beschouwing der moraal. Van uit het eerste is opvoeding niets meer dan een systeem van training, waardoor de individu de middelen kan verkrijgen of de vermogens verwerven om zich bij zijne omgeving aan te passen en aldus een levensonderhoud te verkrijgen en een positie in de wereld te veroveren’, enz. Maar, ‘het andere gezichtspunt, ingenomen door een betrekkelijk gering, maar gelukkig wassend aantal menschen, toont het doel van de opvoeding als de voorbereiding tot ontplooiing van al die schoonere eigenschappen van hart en verstand, die noodig zijn voor den opbouw van een waarlijk edel karakter’ (285). ‘Wanneer men aan “opvoeding” verbindt het woord “zedelijk”, houdt dat in, dat de vorming van een hoog karakter niet slechts als incidenteel beschouwd moet worden, niet, om het zoo uit te drukken, als een bijproduct van het opvoedingsproces, maar dat dit beschouwd moet worden als het hoogste doel, waaraan alle andere doeleinden ondergeschikt zijn’ (287).
Zoo spreekt de positivist prof. Emile Corra uit Parijs van het zedelijk opvoedingssysteem volgens de positivistische levensbeschouwing als ‘eene religie der Humaniteit, een gedemonstreerde godsdienst (démontrée), purement terrestre, purement civique, die ten doel heeft, de familie, het vaderland, de Menschheid te leeren kennen, liefhebben en dienen’ (193).
Prof. G. Séalles, van de Sorbonne, zoekt, evenals dr. W. Meijer, den grondslag der moraal ‘in de rede, het individueel geweten en het maatschappelijk leven’ en evenals de heer Buisson spreekt hij heel duidelijk van een ideaal.
En nu is, zooverre menschelijk begrip reikt en bedoelt, zoowel de ‘rede’ als het ‘ideaal’, dat door de rede gediend wordt, per sé verheven boven alle ‘wereldsche motieven’. Het oog der ‘non-confessioneelen’ is wel degelijk gericht op ‘wat méér dan wereldsch is’, om den mensch voor zijn werk in de wereld geschikt te maken. We komen daarop terug.
| |
| |
‘Voor de morale laïque - schrijft prof. Séalles - is de menschheid noch een feit, noch een metaphysische waarheid, noch een godsdienstig dogma, zij is in de allereerste plaats een werk dat te verrichten valt, zij is de idee der menschheid, die ons toebehoort, nadat wij ze uitgedacht hebben’ (134).
‘De moraal - aldus de heer F. Buisson - is een menschelijk feit, even natuurlijk, even spontaan als de kunst en de wetenschap’, waarbij de schrijver dan verder aanteekent, dat alle drie, zedelijkheid, kunst en wetenschap geléérd moeten worden en men niets bereikt zonder cultuur en arbeid, maar dat men zich overigens niet moet vleien, er te komen in het opvoedingsvraagstuk door gedeeltelijke hulpmiddelen als:
- ‘onderwijzende demonstraties, theoretische of practische uiteenzettingen van verschillende gevallen, waarin de moreele verplichtingen worden afgeleid, opsommingen van plichten... enz.
- ‘sentiments-invloeden, onder welken vorm dan ook, van af de liefde tot God tot aan het medelijden, de sympathie, het altruisme... enz.
- evenmin echter ‘de vrees voor straf of de hoop op belooning, in het tegenwoordige of in het verschiet, aardsch of hemelsch, tijdelijk of eeuwig’ enz. (943-944).
‘Elk opvoeder weet door ondervinding, dat men geen enkel werkdadig effect bij het kind verkrijgt, wanneer men niet zijn geheele wezen erbij betrekt: zijn geest en hart, rede en verbeelding, wil en gewoonte’ (946). Zoo, eindigt schrijver zijn betoog ‘wordt de dierlijke natuur eindelijk overwonnen door een tweede natuur, die onze hoogere aard, de menschelijke aard is. Dit streeft de leekenmoraal na en dit bereikt zij.
‘Zij zou niets zijn, indien zij niet op hare wijze een godsdienst was: de godsdienst van het goede’ (947), wat schrijver dan in den loop der discussiën nog ongeveer volgenderwijze toelichtte: wij richten ons tot het zelfde innerlijk wezen in den mensch als waartoe de godsdiensten zich richten, en wanneer gij zegt, dat wij geen succes kunnen hebben, wàt verwacht gij dan van de godsdiensten?
Buitengewoon goed, zeker het meest innemende opstel van alle in deze Mémoires, is dat van den bekenden secretaris der Moral Education League uit Londen, Harrold Johnson:
| |
| |
‘Het einddoel van de Internationale Zedelijke Opvoedings-beweging is, naar ik meen, de eenmaking van het menschelijk ras. Het groote geloof, waarop de Beweging berust is, dat zulk eene eenmaking tenslotte voor verwezenlijking vatbaar is. Zulk een geloof, naar de verhouding waarin het bestaat en voorzooverre zijne intensiteit strekt, maakt van de beweging eene religieuse Beweging.
Ik noem dit een groot geloof - inderdaad het grootste van alle - omdat het bezit daarvan noodzakelijk insluit de aanname van voorstellingen, die niet toelaatbaar zijn voor de intellectueele of wetenschappelijke faculteiten alleen, zooals bijvoorbeeld: dat godsdienst en vrije gedachte elkaar zouden ontmoeten als tweelingszusters in eene grootere synthese, dat er diepere diepten zijn, dan alle verschillen, en dat éénheid aan alle verscheidenheid ten grondslag ligt’ (93).
Het zal, zoo vervolgt de heer Johnson, de bizondere taak van deze eeuw zijn, te zien of er eene brug gebouwd kan worden tusschen de vertegenwoordigers van den godsdienst aan de eene en die van de vrije gedachte aan de andere zijde. Veel is er in de nieuwe gedachtestroomingen, dat z.i. hoop geeft op de verwezenlijking van die gedachte, waarbij schrijver dan wijst op William James, Boutroux, Bergson en Eucken, het R.K. modernisme en het Bahaïsme, op vele verschijnselen in wetenschap en litteratuur, op het idealistisch realisme van Maeterlinck, G.F. Watts, J.F. Millet, Eugène Carrière en Rodin en, in de sociologie, op het mysticisme van Durkheim, dan ook op het reeds in 1887 verschenen boek van J.M. Guyau: ‘L'irréligion de l'Avenir’, met welke ‘irréligion’ schrijver bedoelde ‘het zoeken naar een ideaal, niet slechts individueel, maar sociaal en zelfs cosmisch, alle feitelijke werkelijkheid (realiteit) te boven gaande’ (Mémoires, 94).
| |
III.
De heer Harrold Johnson voert ons tot het hoogtepunt van de kwestie van het oogenblik: we staan voor de vraag der samenwerking. En dan moge als een gelukkig verschijnsel worden geconstateerd, dat in het algemeen de partijen, hoewel nog tamelijk wel ieder op zijn eigen standpunt blijvende, elkaar
| |
| |
genaderd zijn, omdat zij elk zich tot op een iets hooger niveau verheven hebben. En zelfs acht ik de verdienste van eenigen der ‘vrijdenkers’, die zeggen alle ‘ruimte’ te willen laten voor den godsdienst, minder dan de stellige verzekeringen van bereidwilligheid tot samenwerking die thans van confessioneele zijde ontvangen zijn. Daar is allereerst de slotsom van het opstel van prof. Bureau luidende, dat ‘le temps est proche ou l'on devrait reconnâitre, que le remède ne se peut trouver que dans la synthèse de l'esprit religieux catholique et de la pensée moderne (926) waarbij men dan natuurlijk te bedenken heeft, dat de heer Bureau katholiek is, en ook, dat hij het woord catholique in den eigenlijken en oorspronkelijken zin kán bedoelen, het losmaken van Rome als centrum en het begrijpen als het wezen van alle godsdiensten. Ik bedoel: schrijver verstaat ‘catholique’ zeer waarschijnlijk als ‘algemeen’.
Dan werden wij verblijd door twee waardevolle verklaringen bij de mondelinge discussiën. Zoools reeds opgemerkt: twee kostbare ochtendzittingen waren zóó geducht verbeuzeld in wederzijdsch Prinzipiënreiten, dat zich duidelijk eene ongunstige communis opinio begon te vormen onder een deel van het congres-publiek. Toen kwam op den derden ochtend ds. Cramer ons verblijden met eene bondige verklaring. Men moet niet kunnen zeggen - aldus spr. - dat het Protestantsch Christendom geweigerd heeft, de hand te reiken tot samenwerking met anderen in deze zaak. Als leerling van zijn meester Jezus Christus, wil spreker zoeken wat vereenigt, niet alleen praten over theoriën, maar die eenheid toonen door samenwerking (Avp. 26 Aug. 1912).
Weldra volgde de Belgische dominikaner priester dr. Perqui met een evenzeer verheuglijke verklaring Z.i. is de Engelsche omschrijving ‘character building at large’ zeer gelukkig gekozen, want wij allen voeden elkaar op, en in de maatschappij moet en zal vanzelf iedereen meewerken aan de opvoeding van iedereen. Er gaat van mij invloed uit op anderen en anderen oefenen invloed uit op mij en zoo zijn wij allen mede-verantwoordelijk voor elkaar. Dit is een feit, waaraan niet te veranderen valt; en dáár kunnen wij samen over spreken. Er is veel terrein, waar onze samenwerking mogelijk is (part. aanteekeningen).
Indien de samenwerking in beginsel aanvaard wordt en mogelijk
| |
| |
geacht, dan moge reeds nu de vraag gesteld worden: hoe, op welke wijze?
De heer Bureau wees op de misdadigheid van velerlei aard in onzen tijd, maar, zoo riep prof. Adler uit in eene der sectievergaderingen, het opvoedingsvraagstuk, waarmede wij ons op het oogenblik bezighouden, is niet alleen de vraag, hóe de menschen te leeren, geen misdaad te begaan! Het is een kwestie van leven of dood voor de heele maatschappij: het is: den menschen te leeren méér mensch en minder beest te zijn (part. aant).
Deze Zedelijke-Opvoedings-Beweging wordt gedreven door een machtig begeeren naar méér menschelijkheid, naar een meer ‘menschwaardig bestaan’ in de positieve, subjectieve beteekenis en daartoe zal ieder willen en kunnen meewerken op zijne manier. Allereerst, zooals de heer Boutroux met Bl. Pascal zeide: ‘Travaillons à bien penser, voilà le principe de la morale’ (144). Laat ons leeren, zuiver te denken over al deze kwesties. Zuiver denken ontwikkelt de rede, gaat boven vooroordeel en gevoelens van lust en onlust, partijdig enthousiasme en onredelijken tegenzin uit.
En is dan ook voor den meest religieusen mensch, van welke kerk of gezindte ook, niet de rede het hoogste goed, door de Godheid aan het menschelijk wezen geschonken en aldus ook het hoogste ‘orgaan’ - als men het zoo eens noemen mag - waarmede de mensch het wezen Gods waardeeren kan? Orgaan der hoogste waardeering aldus, waaruit dan zou volgen dat de libre-penseur, die inderdaad zijne rede in eerlijken strijd om waarheid ontwikkelt, noodwendig moet naderen tot het wezen Gods, of hij dit woord op de lippen nemen wil of niet. En volgens den Stichter van het Christendom is het beter, met het hart, dan met de lippen te eeren. Volgens Hem was het teeken Zijner goddelijke zending, dat hij ‘de werken des Vaders’ deed. Hoe kan dan het teeken van den waren Christen ooit in iets anders gevonden worden, dan in het handelen naar den onzichtbaren en onnoembaren geest des Christendoms? Is dan niet de naam bijzaak?
Zooals op elk gebied, moet ook op dat van den godsdienst - ja vooral dààr natuurlijk! - eenmaal een tijd komen, waarop de lessen geleerd, het gezag van eene wet, een gebod, eene waarheid zelf aanvaard wordt en waarop niet meer gezegd wordt: ik
| |
| |
moet een goed mensch zijn, ik moet mijn naaste liefhebben als mij zelf, omdat Jezus dat heeft gezegd, of ik moet liefde voor de menschen, zachtmoedigheid en mededoogen hebben voor al wat leeft, omdat de Boeddha dit leeraarde, of ik zal mijne ouders eeren, omdat Kong-Foe-Tse dit voorschreef.
De tijd moet komen, dat wij zeggen: ik gevoel, ik weet, dat dit wààr is en daarom handel ik er naar. Dit vermindert niet de waarde der geestelijke Leeraren voor ons, maar legt ons de verantwoordelijkheid op, zelf een levende vertegenwoordiger van aangenomen waarheden te zijn. Géén godsdienststichter heeft ooit gezegd: beroep u op mij; de leeringen luidden steeds: doe zóó, betracht het Goede, doet de werken uws Vaders, verricht uwe werkzaamheden in deze wereld met een hooger licht in uw geest, als een opbouwende kracht en een helper der menschheid, weest mensch en ‘doodt den tijger’, het roofdier, in uwen aard. Dááraan zal men u, als mijn leerlingen herkennen, dat gij elkander liefhebt!
Aldus de leeringen voor de profanen in het openbaar uitgesproken.
Zeer stellig kan men aannemen, dat in het Christendom, evenals in andere godsdiensten, voor de ‘ingewijden’ geheime leeringen gegeven werden. De Christelijke evangeliën zeggen ons duidelijk, dat de discipelen sommige dingen konden begrijpen, die aan de menigte alleen in gelijkenissen werden voorgesteld. Het moet, dunkt mij, wel vanzelfspreken, dat in geestelijke ontwikkeling diepten te vermoeden, te gissen zijn, die voor het oogenblik en nog heel lang voor de groote menigte niet slechts onbereikbaar, maar volkomen onwaardeerbaar zijn.
Het bestaan van ‘mysteriën’ wordt door onbevooroordeelde geleerden als Dr. K.H.E. de Jong (Das Antike Mysteriën-Wesen. Leiden, E.J. Brill 1909) niet langer onmogelijk maar integendeel zeer waarschijnlijk geacht. Ik wensch mij in geen enkel opzicht hier te verdiepen in gissingen over den aard van zulk een diepere geestelijke ontplooiïng van het bewustzijn, maar wensch onder de aandacht te brengen dat m.i. eenerzijds de vrijdenker geen recht heeft zulk een mogelijkheid in de godsdiensten te ontkennen en eventueel zeer onredelijk doet door weg te werpen, wat hij nog niet begrijpt, aldus de vrijheid zijner gedachte willekeurig belemmerende, - anderzijds de godsdiensten en hunne priesters geen
| |
| |
enkele aanleiding, geen de minste aanspraak hebben om de openbaar door de Groote Leermeesters gegeven leeringen als particulier bezit voor zich zelf op te eischen of het te doen voorkomen, alsof de vervulling van deze leeringen alléén waarde zou hebben en echt zijn, wanneer daar achter óók aangenomen werd dat mysterie-wezen van den godsdienst of wel, hetgeen meestal het geval is, zekere verklaringen of dogma's omtrent dit veld van diepere kennis.
Het komt mij voor, dat wij op deze wijze ongeveer de twee zijden van de zaak kunnen zien. Bovenal echter wil het mij toeschijnen, dat een diepere geestelijke ontwikkeling nooit ter sprake kan komen, dan als vervolg op eene elementaire, zgn. ‘exoterische’ ontwikkeling en men m.a.w. zich nooit een ‘hooger ontwikkelden geestelijken mensch’ kan voorstellen, die niet begonnen is met een in alle deelen onbaatzuchtig, liefdevol mensch in den gewonen zin te zijn. Zeker bestaat er alle reden om, filosofisch en theologisch, de diepere grondwaarheden, mysteriën-Gods of hoe men die ook wenscht aan te duiden, te beschouwen als de eigenlijke gronden voor de in openbare leeringen der godsdiensten gegeven voorschriften. Maar in de ontwikkeling van den mensch naar het licht gaat het andersom: eerst door de schemering, dan de dageraad, daarna eerst het licht van den vollen middag. Eerst de eerste stap.
De groote ‘Moral Education’-beweging vraagt, dien stap te doen. Men heeft uitgeroepen op dit congres: ‘Zijt gij Christenen, zoo toont het!’ Daar kan ook geen enkel ‘confessionel’ bezwaar tegen hebben. Wie zijn Christendom begrijpt, zal niet anders verlangen en geen wáár priester, in welke kerk ook, doet eigenlijk ooit anders dan daarop aandringen.
Maar wie werkt ten bate van de menschheid en wie opvoeding ziet als het ontwikkelen van karakterkracht, de innerlijke kracht, waaruit alle deugden en alle altruïsme voortkomen, die is religieus. Die werkt aan het religare, het vereenigen, éénmaken van de menschheid.
En... moet men ook in een ander punt niet komen tot de verwerkelijking der theoriën van den godsdienst? ‘Het koninkrijk Gods is in u’, ‘gij zijt Goden’ is er gezegd. Is het niet de schroom van over zich zelf te spreken, die tegenwoordig velen tegenhoudt, het woord ‘God’ te noemen? Of, anders gezegd, is het niet het
| |
| |
gevoel van immanentie, ontwaakt na eeuwen van leering, dat thans de nóódzaak doet gevoelen, te tóónen, wàt geleerd werd. Het goede te betrachten en zijn naaste lief te hebben als zich zelf uit eigen innerlijk gevoel, is God te dienen door ‘God’ te zijn, wat de eenige ware gods-dienst kan zijn. Al het andere, het gehoorzamen op gezag, is voorbereiding daartoe. Volkomen terecht merkte mevr. Kapteyn-Muysken uit Den Haag dan ook op, dat ‘de idee van immanentie van het Godswezen’ de grondtoon van de algemeene gedachtengang in de nieuwe opvoedings-beweging is (verslag Avp. 23 Aug.).
In geenen deele kan men daaruit besluiten, dat het werk der godsdiensten overbodig geworden is en, bijvoorbeeld, dat eene persoonlijke Maria- en Heiligen-vereering afgeschaft kan worden. Zooals prof. Adler opmerkt - en hier komen de Amerikaansche ideëen met hunne konsekwenties ons te hulp - de moraal is verschillend in hare eischen op verschillende plateau's of niveau's van ontwikkeling. Nu wil dat m.i. niet zeggen, dat ooit de grondgedachten veranderen, dat diefstal geen diefstal, echtbreuk geen echtbreuk, vrees geene vrees, haat geen haat, enz., is, voor elken trap van ontwikkeling. Maar zoowel deugd als ondeugd of gebrek aan deugd hebben andere betrekkelijke waarde op verschillenden trap van ontwikkeling. Het komt mij volkomen overbodig voor, een ‘nieuwe moraal’ uittevinden, waar de oude moraal nog voor het meerendeel der menschheid eischen stelt, die genoeg te verwezenlijken geven. En evenmin kan een ‘nieuwe moraal’ ooit afschaffen de supreme waardigheid van het ja, dat ja is en het neen, dat neen is. Wat men onder ‘nieuwe moraal’ verstaat, kan niet anders zijn dan een trapsgewijze verdieping van het begrip der innerlijke menschenwaarde van elk individu, trapsgewijze ontplooiïng van het innerlijk Godswezen in naastenliefde. Dit is de oude leer der Humanisten. En het is een heerlijk teeken, dat wij thans van een Roomsch Katholiek geestelijke, den dominikaan dr. Perqui eene opvatting hebben te hooren gekregen, die daarmee accoord gaat en de noodlottige dwalingen van (slecht begrepen) ‘scholastiek’ verlaat. De dwaling vooral, als zoude de mensch van den aanvang af verdoemd zijn en op Aarde alle gedoe toch uit den booze, ontwikkeling uitgesloten zijn. Alleen reeds het verschijnen van zoovele R.K. geestelijken op dit congres en
| |
| |
op het vorige scheen in te sluiten het geloof aan de mogelijkheid van opvoeding en karaktervorming. Géén der sprekers uit deze categorie heeft die mogelijkheid ontkend: alle daarentegen namen ze impliciet aan, door te spreken over de volgens hen eenige en noodzakelijke voorwaarden daartoe. Dr. Perqui sprak op dien derden zittingsochtend heel duidelijk van het vrijmaken van den innerlijken wil bòven de gevoelens en gedachten, waardoor alléén de mensch zijn leven besturen kan en meester over zich zelf wordt. De bedoelde dwaling acht ik dus in beginsel verlaten. De vrijheid van wil in dien zin als eene onderscheidende, bewuste macht boven de gedachten, gevoelens en handelingen, acht ik synoniem met het Koninkrijk Gods en het immanente Godswezen.
In verband met trapsgewijze moraal dienen toch een paar opmerkingen gemaakt.
Het is in den laatsten tijd voorgekomen, en misschien komt het nòg wel voor, dat op R.K. lagere scholen, ter gelegenheid van het onderricht in de geschiedenis, de moordenaar van Prins Willem I verheerlijkt of althans zeer geprezen wordt als iemand die véél voor zijn godsdienst over had. Ik haal het slechts aan als een staaltje of illustratie, niet als eene beschuldiging. In zulk een onderricht zie ik het dooden van moreel gevoel. Ik acht het heel waarschijnlijk, dat een deugd uitnemend onderwezen wordt aan kinderzielen door het concrete voorbeeld van een Heilige voor hunne oogen te stellen, maar ik acht het verheerlijken of prijzen van misdadigers, zelfs al zouden die onder een sluier van misverstand in oprechtheid gehandeld hebben, zeer verwarrend voor het moreel gevoel van een mensch op elken trap van ontwikkeling.
Een tweede wanbegrip, maar dat heel veel met het eerste overeenkomt, wordt in het menschelijk bewustzijn van onzen tijd gezaaid door sommige, zich noemende ‘socialistische’ elementen en die evenzeer ten onrechte als de socialisten beschouwd worden, als de bedoelde R.K. onderwijzers mogen doorgaan voor de vertegenwoordigers der R.K. kerk. Ik bedoel de leeringen der sabotage en het aansporen tot mishandeling of zelfs tot moord in den ‘strijd van arbeid en kapitaal’. Het zal voldoende zijn, daartoe te verwijzen naar de beruchte handelingen der C.G.T. in Frankrijk en het proces der Mac Namara's in de Vereenigde Staten -
| |
| |
om te zwijgen van enkele recente voorbeelden in ons eigen land. Begrijpelijk als symptomen van den dierlijken mensch, nooit verdedigbaar als een stadium van moraal op welken trap van ontwikkeling ook! Moraal is het verschijnsel van den menschelijken mensch.
Godsdiensten behoeven niet bevreesd te zijn, hun macht te verliezen, wanneer meer en meerderen van hunne aanhangers zullen overgaan tot het vrije denken. Want de macht en de waarde van de godsdiensten ligt in hun mysterie-wezen, dat is: in de Waarheid, die zij herbergen, en zij kunnen niet anders dan gesteund worden door iederen mensch, die in zijn denken die waarheid nadert. De kern van elken godsdienst, zoo was ook de opvatting van Origenes, bestaat uit hen, die vermogen iets positiefs omtrent die innerlijke waarheid te denken en iets daarvan te bevatten. De ware godsdienst bestaat alléén uit hen, die in hun handelen ware Christenen, Moslims, Boeddhisten, Brahmanen zijn.
Daarom ligt het op den weg van elken godsdienst, de vrije ontwikkeling der gedachte in den waren zin te bevorderen, te helpen en daaraan ook leiding te geven. Een godsdienst, die zijne kinder-zielen niet toelaat, op te groeien tot jongeling en tot rijpe mensch-heid, verdient niet, behouden te worden, heeft geen waarde als godsdienst en zàl mòeten verdwijnen voor den niet te keeren stroom van menschelijke ontwikkeling.
Zij die werken voor de verbetering der materieele welvaart, zien een ander aspect van het gehéél. Een religion purement terrestre, purement civique kan misschien hùn godsdienst of ethica genoemd worden. Maar het ‘wederkeerig dienstbetoon’ van Peter Kropotkine is een andere naam voor dezelfde zaak. Het is dezelfde ‘liefde tot den naaste’ in realiteit.
Toen enkele jaren geleden een groot theoloog eerste-minister van Nederland was, heeft men hem gevraagd: gelooft gij, kunt gij nu volhouden, dat men eerst het Koninkrijk Gods moet zoeken, en dat dan de aardsche goederen van-zelf wel in den schoot geworpen zullen worden? Zult gij niets voor ons doen?
Dr. A. Kuyper wilde inderdaad iets voor de behoeftigen doen. Maar zijn antwoord op de eerste vraag bleef hij schuldig. Het was althans zeer onvoldoende.
Dat antwoord is thans zeer vóldoende en duidelijk gegeven
| |
| |
door het congres voor Zedelijke Opvoeding, dat door de theologiseerende Nederlandsche regeering - ik durf niet zeggen ‘christelijke, want men moet met die woorden niet spotten - te onbelangrijk voor hare aandacht geoordeeld werd.
De heer Bureau heeft op den laatsten dag gesproken over ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas op dit congres.
Alles samengenomen, schijnt mij wat te zien was, een chaos, wat men niet zag, maar gevoelen kon, een groote gemeenschappelijke gedachte van liefde en menschelijkheid.
Wat men tenslotte uit dit congres overhoudt en waarmee men een volgend congres tegemoet gaat, is de overtuiging, dat het ontwaken van ‘het Koninkrijk Gods’ in vele van onze tijdgenooten de redding zal zijn van onze maatschappij die, volgens vele sociologen en economen, aan den rand van een afgrond, aan den vooravond van een déblace staat, zooals nog nimmer te voren. En het éénige middel tot redding, een ‘practische godsdienst’ of een practijk van den godsdienst, staat als een noodwendigheid voor ons. Niet alleen als een mogelijkheid, maar als een noodzaak. En dit is klaarblijkelijk het antwoord op den gemeenschappelijken grondslag voor alle systemen van zedelijke opvoeding. De metaphysiek moge daarachter liggen - ligt daar voor mijn begrip ook achter - maar de zedelijke opvoeding in deze wereld heeft, voor uiterlijke motiveering geheel voldoende aan, en moet haar motief ook, om echt te zijn, allereerst zoeken in, het individueel geweten, dat dan toch het phenomenon van alle metaphysiek in ons eigen wezen is.
‘Het is nu de tijd, wij moeten thans beginnen, zei de afgevaardigde uit Calcutta, en dan zullen onze kinderen in staat zijn om een gelukkiger leven, dat wil zeggen vooral een eenvoudiger leven te leiden, dan wij’ (part. aant.).
Het is de tijd, dat de ‘oudere zielen’ in het groote menschelijk huishouden hunne opvoedingsplichten moeten gaan inzien jegens de kinderzielen en jongeren in het algemeen. Menschelijk wederkeerig dienstbetoon moet gepaard gaan met een rechtmatige leiding van den menschelijk meerdere en zijne heerschappij ten algemeenen bate over de wereldsche goederen. Winstbejag en buitzucht moeten plaats maken voor het eervolle streven om intellect, kapitaal en arbeidskrachten te vereenigen in de productie van wáárde en kunst.
| |
| |
Democratie van gelijke aanspraken, als van broeders in het huishouden, moet gepaard gaan met broederlijke samenwerking in plichten, maar kan alleen standhouden onder de leiding van eene aristocratie van geest en karakter.
Men weet dit natuurlijk, maar men moet het ten uitvoer gaan leggen.
Zoo heeft m.i. de heer Harrold Johnson gelijk, dat wij hier staan voor eene groote religieuse beweging. En om te doen zien, hoe dit idee op verschillende plaatsen van den aardbodem zich vertoont, haal ik hier nog aan de openingswoorden van den heer Ismael Hamet, die schrijft over en namens Moralistes modernes Musulmans:
‘Issues de vérités éternelles, les lois religieuses sont toutes établies sur les mêmes principes de morale; en effet, si l'on les considère de très haut, seul ce fond commun reste visible. Et à le constater, on conçoit l'idée, que les groupes humaines, qui tiennent la plus grande place dans le monde, peuvent arriver à se comprendre et à fusionner dans un même culte d'amour universel’ (70).
Wanneer ik de herinneringen van dit congres aan mij laat voorbij gaan, dan klinkt mij nog boven alles uit de mantram van onzen Hindoe vriend Sawadhikary, dien hij vertaalde met:
De schriften zijn velen en de leeraren zijn vele, maar de Wet van liefde is één.
Den Haag, September 1912.
|
|