| |
| |
| |
Administratief bezoek door H.H.J. Maas.
Eindelijk, toen de komst van den Commissaris der provincie, die ook de kerken en de scholen van de gemeente bezoeken wilde, verwacht werd, kwam de burgemeester zelf eens in de school kijken.
Hij schrikte van het groote gat in den vloer.
- Maar meester, wat is dàt nu?...
- Ja, mijnheer de burgemeester, dat is al jaren zoo geweest... Ik heb u daar al eens over gesproken... Als u dat niet door het hoofd gegaan is...
- Juist, juist... nee, ik herinner mij niet... maar als burgemeester van zoo'n uitgestrekte gemeente heb ik zóóveel zorgen... ge kunt er u geen denkbeeld van maken... en dat komt maar altijd bij... altijd nieuwe wetten, en 't moet allemaal in de puntjes zijn, of er komen aanmerkingen...
Van Cuyk knikte gewichtigend, dat hij het wel begréép. Als men met hooger-hand te doen had, moest men de puntjes op de i's zetten, en anders was het geen goed weer. Hij kende dat óók...
- Nee meester, dat kunt ge u niet voorstellen, er komt voor een burgemeester zóóveel kijken... tenminste, als men zijn zaken in orde wil hebben, en dat wil ik... niet, dat ik iets om critiek geef, ik weet, wat ik te doen heb, en men kan 't niet iedereen naar den zin maken... maar een kleinigheid vergeet men wel eens... zooals dien vloer...
Hij trapte op den rand van het gat. Onder den druk van zijn
| |
| |
voet brokkelde weer een stukje plank af en hij struikelde bijna voorover. Een paar jongens grinnikten over zijn strompel-bewegingen. Van Cuyk blikte dreigend naar hen toe, en ook de burgemeester keek hoog in die richting. Om hun mond-trekken en hun spotoogen te verbergen bogen zij den kop diep over de lei en giechelden inwendig door de lach-kitteling in hun keel, achter de gedwongen effenheid van hun gezicht.
- Die vloer moet dadelijk gerepareerd worden, ik zal den timmerman sturen... 't Is niet, dat ik onverschillig ben voor het onderwijs, dat weet ge wel... Ik stel er heel veel belang in, want de scholen kunnen veel goed stichten... Ze moeten er zijn volgens de wet, en ze zijn ook noodig om de menschen eerbied voor het gezag in te prenten... vooral op den dag van vandaag, nu er zooveel ontevredenheid is...
Zijn oogen toornden nog even naar de jongens, die hadden durven lachen, om hèm...
- Zeker, mijnheer de burgemeester, iedereen kent uwe zorgen voor de scholen, en ik zeg zoo dikwijls, wat is het toch ergerlijk, dat de goede bedoelingen van mijnheer den burgemeester zoo schandelijk miskend worden, maar het spreekwoord is ook hier van toepassing: de beste stuurlui staan aan wal...
De burgemeester gemoedelijkte hem toe, een minzaam nederigdoend lachje trekkend om zijn mond:
- Och, het gaat met personen van hóóger gezag nog wel zoo... men moet zich daar maar in schikken, en voortgaan zijn plicht te doen...
Van Cuyk verontwaardigde, dat het dan toch onaangenaam was, en hatelijk, en dat het de moeilijke taak van mijnheer den burgemeester nog zwaarder maakte... Maar, vleide hij, terecht mocht gezegd worden: hooge boomen vangen veel wind...
De burgemeester deed in vrome berusting:
- 't Is nu eenmaal zoo in de wereld...
En somberde daarna, met veruit-gekijk van zijn plotseling staar-ernstige blikken naar onheilen in de toekomst:
- Het gaat verkeerd met de menschen... Dat kàn zoo niet blijven...
Een peins-donkerte kwam over zijn gezicht wolken, en hij hoofd-schudde bezorgd ‘neen’ tot bevestiging.
| |
| |
- Zooals 't tegenwoordig is... Wàt er van komen moet... Ik weet het niet... Maar niet veel goeds... 't Loopt mis... Allemaal ontevredenheid tegen het gezag...
Toen allen last van dreiging en kommernis maar van zich afzettend, met een gebaar, dat het tòch niet anders was, en in ieder geval de belangrijke zaken van 't oogenblik afgedaan moesten worden, keek hij naar de bestofte spinnewebben, die al overwinterd hadden in de hoeken en langs de muren, waar maar houvast was, en naar het vuil, dat de klompen der kinderen hadden afgeschuurd in een halve week tijds. Het zand, vermengd met stroo- en grasspiertjes en stratendrek, dat vastgekleefd onder de klompen mee naar school gebracht werd, lag in hoopjes onder de banken. Vlokken wolpluis van de dikke kousen van eigen-gesponnen garen - koopgoed was allemaal maar knoei en afzetterij -, klemden de boeren zich aan den ouden sleur vast - zweefden en rolden door den tocht van het beenbeweeg of van een rokkenslag der zich eens verzettende meisjes over den vloer. Vezeltjes warrelden in het licht omhoog, en leefden en wriemelden als een wereld van repping in de zonnestralen.
- D'r zal ook wel eens gepoetst moeten worden...
Van Cuyk had een gevoel, alsof hij een verklaring moest geven van den toestand, maar ofschoon hij in gedachte nog eens naluisterde, of er in de stem van den burgemeester iets aanmerkends had getoond, kon hij daarover tot beslissing niet komen. Die webben wegpoetsen hoorde niet tot zijn werk. Eens in de week vegen en in den winter de kachel aanmaken, dat was toch genoeg voor vijftien gulden in het jaar, hij moest zelf nog stroo en hout leveren...
En hij aarzelde tastend naar den goeden weg:
- Zeker, mijnheer de burgemeester... een overbodige weelde zou het niet zijn... 't is al over het midden van de week, en er baat geen poetsen aan bij zoo'n troep jongens met vuile voeten...
De burgemeester onverschilligde met gebaar van maar-ophouden:
- Nee, nee, het kàn in zoo'n school niet proper zijn, dat is eenvoudig onmogelijk... en dat hoeft ook niet, zóó zijn ze 't thuis ook niet gewend... door-den-tijd komt het niks nauw... in de boerenhuizen ziet het er nog wel anders uit, en dat moet
| |
| |
ook, want ik zeg maar, bij een boer, waar 't blinkt, zijn geen rijksdaalders in de kast... let maar eens op, meester, waar 't zoo mooi is, wordt niet gewerkt... een boer en een boerin moeten mest aan de klompen hebben, en smerige handen en vuile kleeren, door-de-week, en anders is 't mis... en dat moet er bij de kinderen al ingebracht worden... en dan praten ze van niet-gezond, ja, 't is onnoozel, om te lachen... maar ze moeten de kranten vòl hebben... nee, 't is voor door-den-tijd meer as goed, en beter kàn 't ook niet, waar zooveel kinderen loopen... wat een kosten zou 't zijn... maar als men hooge gasten verwacht, niewaar, dan knapt men zijn huis òp, en hier zullen hooge gasten komen... aan de gasten de eer!...
De burgemeester rechtte zich en kropte zijn kin.
Verder gaf hij te verstaan, dat het hem wel aangenaam zou zijn, als er wat versieringen aangebracht werden. Vlaggen en dennegroen zouden de kale muren heel goed bekleeden, vond meester ook niet? Vlaggen konden de meesters wel halen op 't raadhuis, en dennegroen was er genoeg te krijgen in de kasteelbosschen. De baron had er zijn toestemming voor gegeven, de boschwachter zou wel meegaan om aan te wijzen, waar gesneden mocht worden, en met de raadsleden van de ‘buitenijen’ was afgesproken, dat zij met de kar ieder voor zijn eigen gehucht zouden bijhalen. En dan, als Zijn Excellentie binnenkwam, een liedje, b.v. ‘Wien Neerlandsch Bloed’, niewaar, dat was toch dadelijk héél anders, meer feestelijk... 't gold toch het hoogste gezag in de provincie... men moest Zijn Excellentie een waardige ontvangst bereiden...
Van Cuyk praatte zich een roes in onder zijn intiemig-druk doen met den burgemeester. Hij vouwde zijn handen open en zwaaide zijn armen omhoog; hij trok de schouders op, zóó, dat zijn wangen op de jaskraag plooiden; hij kneep zijn lippen samen in een boog met de mondhoeken omlaag; hij spitste zijn kin vooruit, hij gooide zijn kop achterover, dat het hem te dom was; hij fronste zwaarwichtigend de wenkbrauwen; hij liet een denkgroef neerschieten op zijn oogen; hij schudde het hoofd over het ongehoorde, hij overtrok zijn gezicht met een laag verbazing, hij schokte een kort verstandhoudend gelach-tusschen-vier-oogen uit, hij gaf zijn blikken te glanzen, dat hij en de
| |
| |
burgemeester het samen wel wisten, hij vleide met klank en woord en oog en gebaar...
* * *
Toen de burgemeester vertrokken was, glimlachte hij nog tegen zich zelf, poseerde voor de schoolkinderen met een gewichtigend mompelen: ‘zoo-zoo, zit dáár de kneep!’, en ging pronken bij den onderwijzer.
Er kwam heel wat kijken in zoo'n gemeente, dat was wáár. De burgemeester was nog al intiem met hem, en zóó hoorde hij veel. Zoo had hij nu ook weer allerlei belangrijks in strikt vertrouwen vernomen, waardoor men een veel dieper inzicht in de politiek kreeg. Alles was politiek, van a tot z. Maar hij zei niet ja-en-amen op alles, wat de burgemeester vertelde, om den bliksem niet, hij durfde zijn opinie te zeggen; om met vader Vondel te spreken, wat op 's harten grond lei, dat welde hem naar de keel, en dàt wist de burgemeester ook goed; en dat hij zijn woord doen kon, daar had de burgemeester ondervinding van; enfin, dat was een gave, niet iedereen gegeven, en natuurlijk door studie en oefening en spreken op vergaderingen nog ontwikkeld. De burgemeester moest het tegen hèm altijd afleggen. Ja, ja, lachte de burgemeester dan, ge bent niet gemakkelijk, wie tegen u begint, moet goed beslagen ten ijs komen... Zij hadden het nu onder meer ook gehad over allerlei schoolkwesties, zooals over het poetsen en het schrobben, enz. voor de komst van den Commissaris. En het zou gebeuren, en het repareeren van den vloer ook!... De burgemeester gaf anders niet dàt om het onderwijs! De heele raad niet! Allemaal boeren! Voor de school was iedere cent te veel. Men moest zich eigenlijk ergeren over zoo'n troep. Ja, nou de Commissaris zou komen, nou was de burgemeester bang, dat-ie op zijn nummer gezet zou worden! Nou mocht er wat worden gedaan in de school, en nou moesten de naakte muren worden behangen met vlaggen en takken! Eerst hinderde het niet, dat er al jaren een groot gat in den vloer was en de muren zwart waren van de spinnewebben. En nu nòg, gloriede Van Cuyk zich zelf een schijn van durf aan, nu nòg had hij eerst den burgemeester moeten overtuigen van de noodzakelijkheid. Want anders was er weer niets gebeurd,
| |
| |
dan dat hij zonder vergoeding had kunnen zorgen voor 'n keer extra vegen. Hij had het wel gesnapt, met over-de-brug-komen waren ze niet gauw, als het voor zóó iets was, maar voor zich zelf en de vriendjes ging het maar uit den grooten buil! Hij had gezegd, afgezien daarvan, burgemeester, of de toestand hier van dien aard is, dat hij een onderwijs volgens de eischen des tijds mogelijk maakt, - ik wil daar te dezer plaatse niet over in finesses dalen - die toestand is zeker van dien aard, dat ik zulke hooge gasten hier niet behoorlijk kan ontvangen. Waarlijk, het zou een beleediging zijn jegens het vorstenhuis zelf, dat door Zijn Excellentie vertegenwoordigd wordt!... En daarmee was de burgemeester in eens schaakmat gezet!...
Anders, de burgemeester was altijd heel vriendelijk tegen hem, heel joviaal, enfin, práátte wel eens graag met meer gestudeerden, en wist natuurlijk altijd, wie hij voor had... de meeste onderwijzers waren bang voor den burgemeester, omdat hij zoo bullebakken kon en uit de hoogte op hen neerkeek. Maar Van Cuyk liep bij hem in en uit... enfin, als leeraar aan de Normaalschool en deskundige, dàt gaf verschil... de burgemeester wist, dat hij de politiek van-den-dag bijhield, ondanks zijn drukte, en wilde wel eens zijn opinie hooren...
***
Toen een kar sparregroen op de speelplaats was opgestooten, zouden de schoolkinderen aan 't werk gaan. Een plan van versiering had Van Cuyk niet, en zijn diepzinnig gekijk tegen de muren vond er geen. Ze moesten echter maar vast beginnen, hield hij zich groot.
Ja, maar wàt en hoe?...
Wat-bliksem, konden ze dan zelf weer niks? Moest hij weer alles voorzeggen en voordoen? Hadden zij dan nooit gezien, hoe haar oudere zusters deden voor bruiloften of zoo-iets?
Of de ‘groote meisjes’ dan ook mochten komen helpen?
‘Vooruit maar, als ze graag willen!’ begunstigde hij in breed omvatten het heele gehucht.
En 's middags kwamen heele troepen meiden aangiechelen, van dertien jaren af tot over de dertig toe. Met na het eten nog eens gewasschen, blinkend roode gezichten, in Zondagsche
| |
| |
blouse, met een klaterig stijf gesteven en gestreken en daarna in kleine vouwen samengeperst schort voor, zoodat het na uitplooiing hing als een veld met ruiten voor een kaart-teekening, sommige met nog plakkerig-natte naar achteren gestreken haren, andere met poney-krulletjes.
Zij hadden ploegtouwen en garen meegebracht.
Op de speelplaats groepten zij samen. De meesten wilden zich groote-menschig ernstig houden, keken half-verlegen voor zich, en zeiden een wijs woord over het weer, het dennegroen en het werk. Als Sjang van Scholten, de onderwijzer, langs kwam, of dien kant uitkeek, kropten zij de kin in, bewogen het lijf met korte rukjes, en deden druk tot elkaar. Eenige stootten elkander aan, en schoten dan telkens uit in een gierend proestgelach, met het schort voor het roodgezwollen gezicht, en het trillende bovenlichaam voorovergebogen. Zoodra er een bedaarde, schoof een ander, hijgend nog, even het schort weg van haar wilden, verhitten blik, en het begon opnieuw. Hooge klanken knepen zich tusschen de lachschokken uit:
- Schei uut... ik kàn nie mer...
De andere keken niet-wetend, maar moesten zich laten meelachen.
- Die Bet en Mien hebben 't wer op de heupe!...
- Pas op, da che 't nie op de zemele kriegt!...
Die geestigheid van een der vrijste meiden maakte ruimte voor den lachdrang.
- Die Nel toch!...
De onderwijzer was voor dezen keer - een afwisseling in het gangetje van sleur - een half uur vroeger gekomen.
Hij wilde graag toegeven aan het dringen van zijn gevoel, tegen die meiden ‘gewoon’ te moeten zijn en gekheid te maken. Anders zouden ze hem onder elkaar zeker uitlachen voor een ‘drogen piet’... Hij wist van-huis-uit ook wel, hoe een jongen tegen een boerenmeid moest praten om niet voor een drogen-piet gehouden te worden... Maar hier op de speelplaats?... En hij als onderwijzer?...
Hij liep eens heen-en-weer, keek, als hij bij het groepje was, alsof hij iets wou zeggen, maar wist niet wàt, deed druk tegen een van de schoolkinderen, die hem spotlachend aankeken om
| |
| |
zijn ongewoon-zijn, en haastte zich de school binnen, met doening van blikken en gelaat, dat er nog heel iets gewichtigs te beredderen viel, eer de lessen konden beginnen. In het holle vertrek galmden zijn stappen, kletsten boeken op de banken, kraakte het schuifbord en klapten de kastdeuren...
Onderwijl luisterde hij, of hij de stem van Van Cuyk niet hoorde. Maar Van Cuyk bleef binnen. Moest zijn vrouw zeker weer helpen met ‘schotelen wasschen’ na het middageten, dacht hij. En zou dadelijk wel weer over de ‘politiek’ van het buitenland komen zwetsen...
De meiden op de speelplaats snaterden en lachten nu zonder inhouding.
Dien bordveger laten uitkloppen...
Vlug ging hij naar buiten, en commandeerde:
- Willem, maak jij dat eens zuiver, hè!...
Maar Willem, een van de grootste jongens, die anders altijd liep om zulke karweitjes uit te voeren, vooral onder schooltijd, bleef nu liever de meiden plagen, en stribbelde tegen met oogen en houding.
- Vooruit, hoor!...
Schaamte over niet dadelijk gehoorzaamd te zijn, en zenuwachtigheid roodden zijn gezicht, en gaven de herhaling van het bevel een schreeuwerig-harden klank.
Willem traagde naar hem toe en ging met langzaam beweeg den veger tegen den muur slaan, terwijl hij steels gebaarde naar de andere jongens, die grinnikten over zijn gemelijke grimassen. Als er een kort bij hem kwam, klopte hij hem een stoffig-witte vlek op de jas of de pet.
Alle meiden keken nu naar den onderwijzer.
- Wat 'n lol, wàt 'n lol... begon hij iets te zeggen.
- We hebbe niks genne lol...
- Net zoo toch...
Hij ging wat dichter bij.
- Zeker wer over de vrijerij aan de gang...
- Ik heb genne vrijer...
- Ik ok nie...
- En ik ok nie...
Hij weerde met beide handen af, dat het hem te druk werd.
| |
| |
- Nie allemaol geliek!... Wel gelijk zingen, maar niet gelijk praten...
De kinderen kwamen nieuwsgierig om hem staan, en hij wenkte:
- Ga jullie maar spelen, hè... niet zoo nieuwsgierig zijn...
Ze weken even terug, toen hij zich omdraaide en zijn oogen streng zette, maar het getal en het ongewone gaven hun durf tot weigeren. Giechelend viel de een tegen den ander, afwachtend, wat er gebeuren zou...
Een paar meiden begonnen ook te lachen. Ze kenden hem als Sjang van Scholten, waren met hem opgegroeid als zijnsgelijken, en spotten met zijn deftig ‘Hollandsch’ praten en zijn meester-zijn.
Dat prikkelde hem, maar zette ook de kinderen aan. En hij maakte een beweging, alsof hij een jongen, die door de anderen vooruitgedrongen werd met een stoot in den rug, een oorveeg wou geven.
- Jao, ge mot ze mer um de oore slaon, meester!...
- Bent gij een kwàde meester?... brutaalde een andere meid.
Dat ‘Hollandsch’ praten tokkelde een hard gelach uit. Verlegen dwong hij er zich toe maar mee te lachen.
Toen, met geestig-doenden ernst:
- Mer ge most onder de hand es aan 't werk gaon, mit al dat geluier kumt er niks verrig...
Drieka, de dochter van den Toonenboer, een raadslid, vond dat ook.
- Jao, dat zegde goed, we staon hier wel te giebele, mer we doen niks...
Drieka was niet mooi, maar de Toonenboer was rijk, en wie niet minstens evenveel geld had, hoefde om Drieka niet te komen. Dat wist iedereen. Ook, dat Sjang van Scholten toch ‘om Drieka geweest was’. Een paar Zondagmiddagen, om de vier weken. Hij mocht dan tegenover Drieka aan een tafel zitten, terwijl haar moeder, in een vertrek er naast, met open deur, stuursch in een kerkboek bladerde, maar scherp loerde, of er niets ‘onvertogens’ gezegd of gedaan werd, en dadelijk vermanend humde, als hij even te fluisteren waagde. Van dat ‘gesmiesper’ moest ze niks hebben, zei ze vinnigend.
De knecht vertelde het in de herbergen, en er werd over ‘zoo'n vrijerij’ gelachen. De jongens en de meiden hielden Sjang
| |
| |
er mee voor den gek. Allerlei werd er bijgevoegd over Toonenboers vrouw, die zelf ‘een eerste gekke rammel’ was geweest in haar jonge jaren, en nu niet meer lijden kon, dat de zon in het water scheen, sinds de Toonenboer kerkmeester en lid van den raad was... Men wist een rij van staaltjes over haar vroegere ‘gekkigheid’ te vertellen.
't Was Sjang toegestaan aan huis te komen, omdat hij nog kans zou hebben op een erfenis van een rijken oom, maar onder voorwaarde, dat hij niet ‘met Drieka mocht gaan’ op straat, of naar een kermis. Dat was nog tijd genoeg. Toen de Toonenboer echter uitgevischt had, dat er van die erfenis niets komen kon, wijl de oom ‘alles had vermaakt’ aan een kerk, was het uit.
Sjang weerde zich, dat hij, als hij hoofd van een school werd, toch zeven honderd gulden traktement en vrije woning zou hebben. De Toonenboer had immers zelf ook in den raad gezegd, dat het ‘een schoonen trek’ was, veel te veel nog, en dat alle boeren lachen zouden, als zij zóóveel verdienden. Van zoo'n ‘trek’ kon men ieder jaar de helft overhouden! En de burgemeester had uitgerekend, dat het de rente was van een kapitaal van twintig duizend gulden geld...
De Toonenboer spotte ten antwoord, dat hij dan maar eens met die twintig duizend gulden ‘ien de tesch’ terug moest komen, en niet eer... En grofde daaraan toe, of hij nu al vergeten was, waar hij ‘van heen kwam’, nu hij pas ‘als schoolmeester liep’, op kosten van de gemeente... het zou hem beter staan, als hij wat nederiger bleef... ieder in zijn stand en stiel...
De meiden gluurden naar den onderwijzer, wat voor een gezicht hij zette, nu Drieka hem aansprak. Wat in-de-war gebracht, prees hij:
- Drieka is nog 't verstandigst...
Maar Drieka bleef effen kijken, als de verstandigste en de ‘deftigste’.
De meiden schimpten tot elkaar met sprekende oogen. Wat die zich inbeeldde! Een grootsche prie! En die Sjang, wat een gek toch, Drieka was toch niks ‘knap’...
Ook het praten van aan het werk gaan verwekte een mokkend verzet. Vele blikken donkerden haar toe. Maar zij, als de dochter van een raadslid en een rijken boer, hield zich hoog, en liet die afkeuring afglijden langs haar strak getrokken gezicht.
| |
| |
Het mopperde rond haar heen.
- Die Driek... die mot wer de baas zien...
- Jaasses, wat 'n behei...
- Die kan nie hebbe, dat we mit Sjang gekheid make...
- Da's nou altied zo'n heks...
Kinnen kropten zich in en oogen keven.
Ze moesten nu dan ook maar beginnen, zei Drieka. Maar wàt zouden ze maken? Een krans om de deur? Dat was ook gedaan, toen haar nicht getrouwd was. Maar daar diende dan nog gekleurd papier voor gehaald te worden, voor rozen. Dat stond zoo schoon. Witte en roode. 't Was toch zóó'n deftige bruiloft geweest, trotschte zij.
Van Cuyk kwam nu ook op de speelplaats, en hem dacht ook, dat het mooi zou zijn. Maar dan ook nog een krans voor binnen tegen den muur. Sjang moest dan twee opschriften maken: ‘Hulde!’ voor binnen en ‘Leve de Commissaris!’ voor buiten...
Drieka wees aan, wie met haar de takjes om het ploegtouw zouden binden, en wie de takjes afscheuren.
De meiden lieten zich op de knieën vallen in den hoop dennegroen.
- Au, dat pietst...
Drieka keek zuur over het lachen en stoeien.
De onderwijzers gingen binnen met de kinderen.
Sjang grappigde nog:
- Nou nie te gek doen... mer wat bidde...
- Jao, dàt kunde begriepe... dat doen we nie, schreeuwde het hem na.
Van Cuyk schold zachtjes op Drieka van den Toonenboer:
- Lomp trotsch volk! Niks aan!...
Maar Sjang wist, hoe hij er naar hunkerde, 's zondags in het gezelschap van den Toonenboer te zijn in de herbergen, en als dat lukte, hoe hij dan druk deed en vleide, en nog dagen daarna vertelde, maar alleen om te laten hooren, dat hij met den Toonenboer goed bevriend was...
Drieka vinnigde tot de anderen, dat Sjang zich schamen moest! Schande, zoo'n praat voor een meester...
Een kwartiertje later sleepte een minnelied zijn veel strophen
| |
| |
op een melancholische melodie door de stilte van het dorpsgehucht:
En Somio was een rijke graaf,
Daarna wat gemurmel, en een nieuw klonk op:
Komt vrienden, luistert naar mijn lied,
Wat in Antwerpen is geschied.
Een meisje van achttien jaren,
Dat beminde eenen matroos...
Dan scherpe stemmen, wild, op een roffelmaat:
Drie schoone tamboers, die kwamen uit het oosten,
Drie schoone tamboers, die kwamen uit het oosten,
Die kwamen uit het oosten, van rom...
Drieka hief een bedevaartsliedje aan:
Als wij dan naar Kevelaer gaan...
De andere meiden vielen in, met schreeuwstem, nabootsend het ruwe brallen van Meyereysche troepen kerels en vrouwen, die in den zomer te voet naar Kevelaer trekken, maar schoten bij den derden regel al in een proestend gelach.
- Ge meugt er nie mit spotten, deed Drieka vroom, spijtend over het mislukken, van wat zij had voorgesteld.
Maar haar afkeuring kreeg geen vat.
Andere liedjes, met pikanten inhoud, waarvan sommige de dingen zeggend in grove toespelingen, volgden. Die werden gezongen met verhitte gezichten en elkaar kittelende betoningen.
Met een vrijheid, die zich los voelt van den gewonen band, riepen de meiden de boerenjongens na, die er langs kwamen, en dan een oogenblik bleven.
- Ik zal es wat komen helpe...
- Och, geei kunt er toch niks van...
- Dat wette nog nie.,.
Opkirrend gelach.
- Van aovend koom ik...
- We willen ow nie d'r beei hebbe...
Onder speeltijd vroegen ze den onderwijzer, of ze later ook
| |
| |
getracteerd zouden worden. Sjang wist het niet. Zou eens vragen. Drieka deed gewichtig, dat de burgemeester daarover alleen wat te zeggen had. Dat stak Van Cuyk. Zijn blikken driftten naar die ‘vervelende meid’, maar hij hield zich in, bang voor oververtellen, en dacht, dat de meisjes zéker getracteerd zouden worden. Maar op koffie met suiker, geestigde hij, en geen jongens erbij.
- Nee, genne koffie, bier met suiker, en danse, anders is 't er niks an, protesteerde het.
Dat zou niet mogen, voorspelde Drieka.
- We doen 't toch... daor vraoge we nie nao...
Toen de avond aanschemerde, kwamen de ‘jongens’, en het werd een wilde stoeipartij in de schoollokalen en het kleine portaal.
* * *
Nadat het ‘Wien Neerlandsch Bloed’ gezongen was, trad de Commissaris voor de banken en liet een paar kinderen een gebed opzeggen.
Daarna richtte hij zich tot Van Cuyk:
- Hoe is 't, meester, leeren de kinderen braaf?...
- Jawel, mijnheer de Com... Excellentie...
- Zijn er geen deugnieten bij, geen vlegels?...
- Neen, Excellentie, dat gaat heel goed...
- En... ne... leeren ze allemaal goed?... Ook den Catechismus, want dat is toch maar het voornaamste?...
- Jawel, Excellentie...
- Dat doet me plezier... dat doet me plezier... En... ne... een heel mooie school, nietwaar?... Ruime lokalen... goed in orde... zindelijk...
- Jawel, Excellentie,... héél goed zelfs...
De burgemeester duwde zijn kop wat achterover.
- Ja, 't is een groote last voor de gemeenten, het onderwijs, en tegenwoordig hoort men van zoo'n hooge eischen, maar hier is de toestand naar wensch, dunkt me, de gemeente heeft er wat voor over...
- Zeker, Excellentie, bevestigde Van Cuyk, en vleide:
- Onze edelachtbare heer burgemeester doet véél voor het onderwijs...
| |
| |
De Commissaris sprak nu de kinderen toe.
Ze moesten altijd goed leeren. In de kerk en de school steeds braaf zijn. De wijze lessen, die de eerwaarde heeren geestelijken en de meesters hun inprentten zonder ophouden, nooit vergeten. Als ze grooter waren, zouden ze pas begrijpen, dat de scholen zooveel kosten aan het land en de gemeenten, maar daarom moesten zij zorgen er ook nut van te trekken door steeds hun best te doen en gehoorzaam te zijn, om op te groeien tot brave mannen en vrouwen, in liefde en dankbaarheid voor het beminde, geëerbiedigde vorstenhuis, dat bij de gratie Gods regeerde, in onderdanigheid voor het geestelijk en burgerlijk gezag, om niet in conflict te komen met de wetten, door de goede zorgen van de overheid in het belang der menschen ingesteld, waarvoor de menschen erkentelijk moesten zijn...
Ook voor de mooie versiering dankte hij nog. Die was hem het sprekende bewijs, dat de eenvoudige dorpsmenschen het gezag hoog hielden...
De pastoor kon niet nalaten Zijne Excellentie namens de heele parochie zijn dank te betuigen voor de goede zorgen voor het volkswelzijn, die in de eerste plaats omvatten den godsdienst, de geestelijke belangen der menschen, en hij hoopte, dat de provincie zich nog lang zou mogen verheugen in zulk zegenrijk bestuur...
Zijn Excellentie dankte den pastoor weer, en toen vertrok het bezoek.
Terwijl een in-gedresseerd ‘hoera’ hier en daar uit den kindertroep opaazrelde, en de onderwijzer met zijn aanmoedigend, dwingend, afkeurend, zenuwachtig gezicht-vertrekken en armgebaren geen beweging kon krijgen in de gaap-houdingen, deed het hoofd de heeren tot aan de deur uitgeleide, ceremonieel trachtende te stappen en nog te zeggen, wat hij zich voorgenomen had aan complimenteering, maar struikelend over zijn eigen voeten in het smalle pad. Niemand luisterde naar hem. Aan de deur hakkelde hij nog:
- Excellentie... de eer...
De Commissaris reikte hem de hand, en gloriënd keerde hij terug.
Daar zou hij haast een mooie gemaakt hebben, lachte hij. Hij had precies staan te denken aan een schoolmeester van den ouden
| |
| |
tijd, in de buurt. Toen de Commissaris daar ook eens de school bezocht, speelde die maar: ‘mijnheer de Commissaris!’ Verbeeld je! En in gedachten had hij haast hetzelfde gedaan! Anders, hij kènde zijn wereld natuurlijk, moest als leeraar met allerlei hooggeplaatsten omgaan... maar wat zoo'n gedachten een invloed konden hebben... hij kende daar méér voorbeelden van... een zielkundig raadsel, dat hij eens bestudeeren zou...
De onderwijzer kon er maar niet overheen, dat de kinderen zich zoo ‘lomp’ gedragen hadden. En 's morgens bij het oefenen hadden ze nog geschreeuwd, dat de school daverde... Toen waren ze bijna niet stil te krijgen geweest...
Een joviale man anders de Commissaris, vond Van Cuyk. Heel eenvoudig in zijn optreden. Wist iedereen dadelijk in te nemen. Echt man van de groote wereld, aristocraat in alles, dat kon men zoo direct merken aan houding en gang, enfin, aan de heele manier van doen proefde men het, maar men voelde zich in zijn tegenwoordigheid toch onmiddellijk op zijn gemak. Tenminste, als men een beetje wist, hoe het hóórde...
* * *
De boerenraadsleden waren in hun trouwpak en onder hun ouderwetschen hoogen hoed komen opzetten, gewichtig hun zware stevels neerstalperend op de straatsteenen, zonder links of rechts te kijken. De Toonenboer had er zich een paar manchetten voor aangeschaft. Het had Drieka heel wat moeite gekost, eer hij daarin toestemde, want vader wilde maar geen ‘handmesjette’ dragen, zei ze. En hij kon 't toch zoo goed hebben als 'ne burger.
Onderweg moest hij die ‘dinger’ maar aanhoudend opschuiven in de mouwen. Telkens schoten ze, met het zwaaiend beweeg der armen onder het gaan, op de hand neer. De Toonenboer frommelde ze weer terug en schold, dat het de eerste en ook de laatste keer was. Met die kaal komplemente!
Op de raadsvergadering vroeg de Commissaris inlichtingen over een veeziekte, die in de gemeente heerschte.
De oude boer-wethouder, die nog altijd met een hummelig lachje rond zijn versleten tanden had zitten te knikken op alles, wat Zijn Excellentie gezegd had, schoot nu op eens met een vaartje in zijn element.
| |
| |
- Jao, Excellentie, dat zal ik uw es zegge... as 'n rund die ziekte hit, dan sch...
De burgemeester trapte hem onder de tafel tegen het been.
- Ik wil zegge, dan is d'n aafgank dun... zo dun as...
Nu viel de burgemeester hem in de rede, en de Commissaris knikte, dat hij er wel alles van begreep.
Verder sprak Zijn Excellentie nog over de scholen en de wegen, en drukte den raad op 't hart, zuinig te zijn,... zuinig...
Twee boeren van een veraf gelegen buurt kwamen op audientie als afgevaardigden, om te spreken over verbetering van den weg. Herhaaldelijk hadden zij den burgemeester daarom gevraagd, maar er was nooit iets gedaan. Nu wilden ze het eens zóó probeeren; dat had iemand hun aangeraden, 't zou zéker helpen.
Zij kwamen ongeschoren, half-Zondagsch gekleed, met ongepoetste stevels, een rooden zakdoek om den hals geknoopt, en stapten met zware stamp-passen binnen.
- Excellenzig... we wooien es kome spreke... over oze weg... den is slècht... gen durkommen an... wat zegde geei, Beeres!...
- Jao slecht, grof slecht... Excellenzig...
- Ien de zomer, net as nou, gut het nòg al, mer ien de winter... niks als sliek en modder... ik lieg nie, want um leuges vraogt Excellenzig meei nie... Beeres mot mer zegge, of het nie de zuvere waorheid is...
- Jao 't is waor, beestig slecht, Excellenzig... de perd trekke zich kapot, en dan hit me nog lang gen neei... as de burgemeester d'r iederen dag dur mos...
- Den burgemeester!... Dèn dut niks vur oos... mer kopgeld betale, daor wete ze oos vur wone... ik weet nie, waor het geld blieft... mer d'r mos toch ok es wat aan de weg gedaon werre... 't is ongepermittierd, zo as 't hier gut, vur den boerenmins is alles te veul... We hebben heuren zegge, dat Excellenzig den oppersten baas is van de burgemeesters...
De Commissaris barschte de twee afgevaardigden toe, dat het al genoeg was, en ging scherp door, dat hun optreden op niets leek. Was dàt een manier van spreken? Zoo lomp uit te vallen over den burgemeester, het hoogste gezag in de gemeente? De raad had over de wegen te beslissen, tot hèm moesten zij gaan
| |
| |
met een fatsoenlijk request. De gemeente had een burgemeester, waarop ze trotsch mocht zijn, en het bestuur beheerde de financiën goed... Zij bemoeiden zich met zaken, die hen niets aangingen... Wie moest zoo'n weg betalen?...
De boeren suften verslagen de straat op, en een herberg in. Pas toen zij eenige glazen gedronken hadden, braken hun stemmen weer los, en scholden zij, dat zij nu of nooit naar geen ‘Commesaris’ meer gingen... allemaal een pot-nat, dat volk; bullebakken tegen 'ne boeremins...
En de eene herberg uit, de andere in, zeurden zij, dat zij hun zaak toch zoo goed voorgedragen hadden.
- Is 't nie waor, Beeres, heb ik me woord nie goed gedaon?... Nie goed gesproke?...
- Jao, jao, dat mot gezeet zien, mer ik ok...
- Geei ok, geei ok... mer ik mos 't eigelik doen...
Tot ze ruzie kregen over wie het beste gesproken had, en dan weer afdronken...
* * *
Op kosten van de gemeente bood het bestuur Zijn Excellentie een feestdiner aan in het dorpshôtel, waaraan deel namen de burgemeester en de tien andere raadsleden, mevrouw van den burgemeester, het lid van de Provinciale Staten, dat in de gemeente woonde, de secretaris en de gemeente-ontvanger, de negen plaatselijke parochiegeestelijken, een paar paters en nog eenige notabelen, die een baantje van kerkmeester of voorzitter van het Armbestuur waarnamen.
De overste van 't vrouwenklooster had bedankt.
Tegen ‘halve maaltijd’ kwam de fanfare een serenade blazen voor de deur van 't hôtel. De Commissaris verscheen op de stoep, de anderen bleven in de gang.
De president nam zijn hoed in de hand, trad naar voren, tot vlak voor Zijn Excellentie, en complimenteerde. Hij had zijn speech wel goed van buiten geleerd, maar voorzichtigheidshalve het papier toch in zijn hoed gelegd. En 't kwam goed van pas. Hakkelend begon hij van den heugelijken dag, het hooge bezoek, de groote eer, het gezag en het beminde vorstenhuis, keek herhaaldelijk op zijn papiertje en sprak zoo zacht, dat het
| |
| |
meegeloopen publiek niet meer dan een enkel woord kon te pakken krijgen. Maar op eens zwaaide hij zijn hoed, en riep: ‘Leve de Commissaris!’...
Een paar instrumenten schetterden en het volk schreeuwde:
- Hoera!...
- Nog eenmaal!
- Hoera!...
- Andermaal!
- Hoera!...
Toen boog de president en trad achteruit. Het publiek begaapte den Commissaris, die te danken begon, voor dat treffende getuigenis, en eindigde met een driewerf ‘hoera!’ te vragen voor het ‘beminde, geëerbiedigde vorstenhuis!’...
Het driewerf ‘hoera!’ werd gegeven, de fanfare toeterde het ‘Wilhelmus van Nassauwen’ en trok daarna weg, spelend:
Blaas de lichtjes uit, blaas de lichtjes uit...
De diner-gasten waren blij, dat het gedaan was, zij verlangden weer naar tafel. Het publiek stond nog een tijdje halzenrekkend te hunkeren naar iets van het feest te zien. Praatte, dat er schoon gesproken was, maar dat de president zoo zacht sprak, was jammer. Anders, dat laatste, ‘leve de Commissaris!’, dat was er vlot uitgekomen... hij had ook parmantig met zijn hoed gezwaaid...
Maar men kreeg niets meer te zien, en langzaam druppelde het troepje weg.
* * *
Binnen was het onderwijl woelig geworden.
De wijnen riepen den lust tot prijzend toasten wakker. De een na den ander ‘wilde enkele woorden zeggen om uiting te geven aan den drang van zijn gemoed, verdiensten te roemen...’, en te eindigen met ‘dit glas te leegen...’
De oude boer-wethouder zat zijn sigaar met een bamboeswindsel erom te verdampen, en moest maar drinken om den leelijken smaak uit zijn mond te krijgen. Zijn buurman, ook een boer-raadslid, fluisterde hij in het oor:
- Ze kunne zegge, wat ze wille, mer al is 't dan deftig zo'n sigare te smooëke... ik vur meei heb liever mien erde piep... as 'k nao bute kos gaon, smeet ik ze weg...
| |
| |
- As ze goed durgerokt is, jao... dat hald ik mit ow...
Deze zelfde had een gebraden lijster opgegeten en ook het ingewanden-balletje mee naar binnen gekauwd, waarbij hij had moeten spoelen met wijn. Toen de schaal nog eens gepresenteerd werd, trok hij een vies gezicht:
- Nee, dat dings lus ik nie... ik begeer d'r niks mer van...
Nu oordeelde hij tegen den wethouder:
- En dat geveugelt van strak, dat was bitter... het stonk me dur den hals uut... ik begriep nie, wat die grooëte luui daor vur lekkers an pruve...
Een ander raadslid, dat de schaal met gember had aangezien voor een pudding-gerecht, en zich bediend had van een groote portie - hij zou maar een flinken brok vatten, zei hij, want er moest toch evenveel voor betaald worden - liep over van het zweet. Hij bleef maar drinken om den brand in zijn maag te blusschen, en zat al gauw, lodderoogend, met knikkenden kop, over de tafel te gluren. Dan lachte hij dezen en genen toe:
- Nog mer e glas drinke, hè...
De ceremonie-meester, die er plezier in had, wilde hem telkens champagne inschenken. Maar dat weerde hij af:
- Nee, nee... gef me mer van dè rooie wien... dè kwast is me te machtig... dè trekt me dur de neus en de ooge...
En de Commissaris dankte voor het onthaal, sprak van zijn tevredenheid over den toestand der gemeente, prees het bestuur, complimenteerde de geestelijkheid, roemde de scholen, spoorde nogmaals dringend aan tot zuinigheid, en hoopte, dat de tijd spoedig mocht komen, dat door uitbreiding van het bijzonder onderwijs, na financieele gelijkstelling met het openbare, de gemeenten ontheven zouden worden van dien drukkendsten van alle lasten: de bekostiging van de scholen...
- Maar zuinig zijn, mijne heeren, zuinig zijn!...
Dat was het afscheid. Ook de geestelijken verlieten het feest.
Het vertrek van den Commissaris verloste de boeren-raadsleden van de beklemmende vrees, die zijn tegenwoordigheid toch op hen drukken bleef ook nog in hun toestand van bedronkenheid.
Nu kwamen zij los, sloegen den wijn door de keel, flesch op
| |
| |
flesch, schreeuwden om ‘botermelk’, zooals ze nu den champagne genoemd hadden, en hingen achterover op hun stoelen te lallen:
Waar kan men beter zijn dan bij zijn goede vrienden... Daarbij stampend op den vloer, en zwaaiend met het glas boven den kop.
De Toonenboer sprong op, en waggelde tegen de tafel aan:
- Mienheer den burgemeester... alla... ik wooi mer zegge... daarstelle... ik bin nie zo geleerd as geei... mer alla, waor, dat hoeft ok nie vur 'nen boer... mer we zien zoo van ennen doei... alla, ge bint 'nen burger en ik mer 'nen boer...
De manchet viel hem weer op de hand; hij sloeg ze van zich af, door het vertrek heen.
- Die schietdinger hebbe me lang genoeg geplaogd... mer we hebbe toch nog same gelot... jao, dat hebbe we, same gelot, dat zu' de toch nog wel wete, waor... we hebbe lol zàt gehad...
De burgemeester knikte, zijn mond tot een lach nijpend, en wenkte, dat het genoeg was. De anderen vielen al in met geschreeuw, maar de Toonenboer was nog niet uitgepraat en hakkelde door:
- Alla, laot me dan es uutsprêke...
Toen schoot hij in een gelach, dat hem een oogenblik de baas werd.
- Jao, ik docht daor krek an 't lotte... mot 'k toch es vertelle... we ha'n ien Haarst een worst gestolen ien 'n herberg... jao, jao, de burgemeester was 't er ok beei, heei hoeft nie te knikke, dat meugt iedereen wete, gerust, niks gen schand, heei hit altied goed mitgedaon... dat was goed, mer toe we die opgevrèten ha'n, vroege we... ha-ha-ha... ha-ha-ha... of ze gen dreumels mosse kooëpe... ien die herberg... ha-ha-ha... mer doew wier 't oozen tied!... ha-ha-ha... Daorum, burgemeester, mienheer den burgemeester, en allemaol... alla, lang zal ie leve!... zoep uut... santjes!...
En een spektakel van roepen, zingen en stampgedaver lawaaide op:
- Hoera!... goed gesproke!... goed aafgebrocht!... lang zal ie leve!... zalig zal ie sterreve... santé!... santjes!...
De omliggende dorpen noemden de inwoners van Haarst,
| |
| |
waar veel wevers gevestigd waren van oudsher, scheldend ‘de Haarster dreumels’. Het onderling elkander met een schimpnaam aanduiden, zooals dat uit de oude tijden was overgenomen en blijven voortbestaan tusschen vele dorpen, was geregeld het tartend uitlokken van - en het sein tot bloedige vechtpartijen, het moordend zich op elkaar werpen van troepen bedronken boeren.
De Toonenboer stond nog te hummel-lachen over de herinnering.
- 't Was verdommes plezierig... tiggeswoorrig is 't niks mer tigge vroeger... Wat hebbe we d'r ooët tussche gezete... we sloegen 'n heele herbergskamer leeg, dat het bloed tigge de muur opsprong... we gave nooët beei... nooët, al stoonde we zelf te bloeien as 'n rund... as 'k er an denk, mot ik nòg lache...
Opeens schoten zijn blikken vast op een aangesneden taart aan 't ander eind van de tafel. Hij gierde er heen, en waggelde een paar champagneglazen op den vloer. De scherven verknarsend onder zijn zwaren stevelvoet, riep hij:
- Da's niks... schrief mer op de rekening... de gemeint is er goed vur, daorvur zien we leeje van den raod, zeui 'k meine...
Toen nam hij een paar stukken van de taart af en duwde die in zijn jaszak tot kruimels, terwijl aan zijn vingers wat gelei plakte.
- Ik heb van dat dings nog niks gehad... ik lus 't ok nie, mer 't is vur oos allemaol betaald en den hospes mot me niks schenke... mien portie neem ik mer mit vur de vrouw, wiever zien erg op zo'n zutigheid, dan kan 'k ze nog es traktiere, waor, dat schuut er anders nie mer over, as me zo lang getrouwd is... 't gerei blieft iemend an de vingers plekke...
En hij sloeg de losse hand met korte rukbeweginkjes, dat de vlokken rond spatten...
* * *
Den volgenden morgen werden de vlaggen en het dennegroen weer van de schoolmuren genomen. De kinderen gooiden de takjes op de speelplaats, waar ze vertrapt werden en voortgeschopt, en eindelijk waren verdwenen.
| |
| |
De meisjes van het gehucht hadden een avond van bier-met-suiker. De ‘jongens’ kwamen en dronken mee op kosten van de gemeente. Tot in den nacht bleven zij dansen. De herbergier vertelde, dat hij nooit zoo'n ‘zatte en gekke vrollie’ had gezien, ze gaven nergens meer wat om...
Sjang van Scholten vroeg Drieka van den Toonenboer om een wals. Met op elkaar gebeten lippen en kwaad-flitsende oogen liet zij zich rondsleepen. En toen de dans afgeloopen was, liep zij de deur uit.
Een paar meiden, die haar achterna gingen, kwamen proestend terug, vertelden tusschen lachtrillingen door, dat ze stond te huilen op staaat... het was een gemeene boel daar, had ze gesnikt, zij deed nooit meer mee... een groote schand... van zo'ne schoolmeester... die hoefde met háár niet te dansen...
In de school ging alles weer zijn oud gangetje. De borden, waarvan de verf zoo dun geschuurd was onder den veger, dat de houtkleur er doorheen blonk, schoven krakend in 't raam. Op de naakte muren webden de spinnen vrij tot den ‘grooten poets’. Alles bleef op het oude.
Van Cuyk en de andere hoofden van scholen mopperden, dat ook zij niet waren uitgenoodigd tot het feestdîner. Alle onderwijzers hoefde niet, maar van iedere school de chef, dat was toch niets meer geweest dan rechtvaardig. Niet om het dîner, maar om het gezàg...
Later bleek, dat het dîner om de zevenhonderd gulden had gekost. En daarbij kwamen dan nog de tractaties.
Er werd druk over gepraat. Vooral de fanfare schold, omdat zij maar één ton bier had gekregen voor de serenade, en zij stond toch altijd bereid om de feesten in het dorp op te luisteren...
Een van de raadsleden stelde daarom voor, gedurende één jaar de presentiegelden te laten vervallen. Maar de Toonenboer stoof op:
- Ik nie... geei kunt doen, wat ge wilt... mer dan koom ik gen ens in 't heel jaor, kiek... dan mot ik mien persentiegeld veurut betaald hebbe... geei mit ow vervalle... jao, 't is
| |
| |
mooi... mer doew ge gekoze bint, hedde ok mer op breudjes met bier getraktierd, en weei allemaol op wien met sampanje...
De burger-wethouder vond ook, dat men boven dergelijk gepraat van het volk verheven moest zijn.
En de burgemeester, toestemmend, dat het feest duur was geweest, verzekerde, dat het geld goed besteed was. De gemeente moest immers haar naam ophouden, en dát had zij gedaan. Want hij had verscheidene dankbetuigingen ontvangen voor het schitterend onthaal. Ook de onkosten van tractaties mocht men niet als een verkwisting beschouwen. Immers, de goede bevolking had bewezen het gezag te eerbiedigen en te huldigen, en op den dag van vandaag, nu er zooveel ontevredenheid heerschte en opstand tegen het gezag, moesten de gemeentebesturen meewerken om eerbied voor de overheid in te prenten, al moesten daarvoor ook geldelijke offers gebracht worden om de brave, eenvoudige menschen ook eens wat te gunnen. Er zou voor den raad nog genoeg gelegenheid komen om de zuinigheid te betrachten, want de een vroeg om een kiezelweg, en de ander wilde verhooging van salaris... Alsof de gemeente niet wist, wát met het geld te doen!...
|
|