| |
| |
| |
De burgemeester (Proeve eener ernstige karakteristiek) door Richard Savels.
De burgemeester voelde zich nog altijd onbehagelijk in zijne ledematen, waarin een brandend gevoel gloeide door den slapeloozen nacht, dien hij had doorgebracht in zijn bed, zich heen en weer werpend, nu eens liggend op zijne rechterzijde, dan op zijne linkerzijde, stootend en stampend met de voeten tegen de planken van het houten ledikant, dan weer met zijn vingeren knijpend op jeukende plekken van zijn rusteloos lichaam. Hij was toen maar vroeg opgestaan en gaan wandelen door de velden, die het dorp omringden en waaruit slechts een paar dagen te voren de laatste haver was weggevoerd naar de schuren en die nu kaal stonden met stoppels en jong opgroeiende klaver, geflankeerd hier en daar met de vettige malsche bladen der bieten en de kantige en lagere der knollen.
In zijn bed bij het eerste grijzende morgenlicht, nog vóór de opkomst van de zon had hij lang gezocht naar de vloo, die hem den slaap had ontnomen en die hij niet had kunnen vinden. Hij had de lakens in het bed doorzocht, maar er was niets te zien. Hij begon nu zich af te vragen, hoe hij die zou hebben opgedaan. Zijn hond had er nooit, en nooit, voor zoo ver hij wist, had die hem eene afgestaan. Maar daar was gisteren op de gemeentesecretarie eene vrouw uit het volk gekomen, eene vreemde arbeidster en die was zoo dicht bij komen staan, toen zij hem om een papier vroeg, dat zij het moest gedaan hebben: daar was geen twijfel aan. Wat had die vuile vrouw ook zoo dicht
| |
| |
bij hem te komen, bij hem den deftigen burgemeester, die toch al menigmaal met een jonkheer, ja met een baron aan tafel had gezeten? Hij was wel een boer geweest als jongen, maar nu was hij toch werkelijk de burgemeester, al was het dan ook maar die van een klein dorp, een burgemeester van boeren, werkluidjes was hij, ja dat was waar, maar hij was de uitverkorene der koningin, de plaatsvervuller van den commissaris des konings der provincie, die toch ook maar een burgemeester in het groot was, niet waar? Had hij niet onlangs in den verkiezingsstrijd van uit zijn raam den candidaat, een deftigen jonkheer naar binnen gewenkt, toen deze passeerde en was die niet gekomen gedienstig op zijn wenk, op den wenk van zijne koninklijke hand? En ging het dan aan, dat eene eenvoudige, arme vrouw zoo familiaar met hem durfde komen spreken? Nou, nou, dat was toch al te veel gevergd van zijne hooge waardigheid. Daar mocht niets aan afgaan van die waardigheid. Daarom kon hij ook niet op een fiets gaan rijden, dat paste niet voor een burgemeester, voor het opperhoofd eener gemeente, die toch dezelfde macht had daarin als de burgemeester van Amsterdam in de zijne, ja, meer!
Burgemeester Jan Gijs Smiecht van der Ganf zat alleen op de secretarie van het gemeentehuis voor de groene tafel in een grooten leuningstoel met rood leer overtrokken. Die leuningstoel had hij extra besteld bij den eersten meubelmaker van de naburige stad op kosten der gemeente, terwijl de stoelen der wethouders slechts de helft mochten kosten van den zijnen, had hij er bij den meubelmaker op aangedrongen, dat hij zeer kostbaar en deftig zou wezen, zoo dat hij best kon dienen voor den burgemeester van den Haag of van Amsterdam. De winkelier, die al gauw zag, dat hij een man voor zich had, die niet bizonder veel verstand had van meubels, had hem er toen een aangeboden, dien hij zeide met het fijnste mammouth-leder overtrokken te zijn, van een mammouth in Siberië onder het ijs gevonden, en het hout, zeide hij, dat was van eene tot nog toe onbekende soort uit Australië. ‘Dat is een werelddeel’ had de burgemeester gezegd, bang dat iemand zijn ontwikkeling in twijfel zou kunnen trekken. Zeker, zeker had de meubelmaker gezegd, een werelddeel zoo groot als heel Nederland. De kooper was ten zeerste
| |
| |
voldaan en de woorden ‘mammouth’ en ‘Australië’ klonken nog lang na in zijn hoofd, toen hij des avonds thuis was. Hij was in zijn schik, want voortaan zou de kostbare leuningstoel zijn aanzien verhoogen op de zittingen van den raad; de eerbied der boeren en werklieden zou toenemen onder de bevolking. Van uit dien stoel zou hij alles kunnen doen met hen, wat hij wou. Hij zou ze te pakken hebben, als het moest en zijn assuranties, waarvan hij agent was, zouden florisseeren en hem veel geld inbrengen, dat hij zoo hoog noodig had. Want zeide hij niet zelf, al deed hij het niet, dat hij zich in de naburige stad nu en dan zoo een portie oesters met champagne veroorloofde, dat een gewone restauratie waar bier werd gedronken hem te min was en hij alleen in fijne gelegenheden ging, waar mooi damast onder zijn schuimenden beker Cliquot zich spreidde, waarin jachtavonturen kunstig geweven hem aan de nobele passie der jacht herinnerden?
Jan Gijs Smiecht van der Ganf zat in zijn stoel en terwijl hij eenige papieren doorliep, rookte hij eene lange cigaar, die hij zei van Hajenius te bestellen, omdat deze de beste cigaren had van heel Nederland. Het was, zoo zeide hij dan ook, niet meer dan billijk dat hij Jan Gijs, de groote Jan Gijs onder de burgemeesters de beste cigaren rookte en niets wilde te doen hebben met den knasters, dien de boeren en werklui rookten. Nu en dan, wanneer hem een gedachte te binnen schoot, waarmede hij den een en ander kon pakken, draaide hij zijn gezicht naar de zoldering en blies langzaam den rook naar boven in een heel fijn kolonnetje met vooruitgestoken lippen. Zijn zwarte jachthond lag te slapen in een hoek en somtijds keek hij er eens naar uit behoefte van afleiding. Ook viel zijn blik beurtelings op eene geel doorrookte kaart van Nederland en dikwijls dacht hij: als ik eens al die steden en dorpen kende van het vaderland, wat zou ik de menschen in het café kunnen imponeeren, nog meer dan met het opsommen van wetsartikels, die hij wel niet begreep, maar die hij aan zijn geheugen trachtte in te stampen.
Doch op eens voelde hij weer een beet van een vloo op zijn been en hij zei: ‘Nu krijg ik je toch’. Gauw deed hij zijn broek uit en doorzocht zijn onderbroek, hij was immers alléén en hij had den sleutel der secretarie omgedraaid. Hij zocht, hij zocht.
| |
| |
Daar zag hij ze springen, maar weg was ze. Hij kneep al op de zwarte stippeltjes hier en daar in de broek met zijn zwarte nagels, maar tevergeefs, de vloo was het niet. ‘Dat is een mislukte jacht’, zei hij in zich zelf en hij trok zijn onderbroek en broek weer aan en hij stampte met den hak van zijn schoen zoodat de hond wakker werd en op hem toekwam, misschien was hij in de meening een geweerschot van zijn meester te hebben gehoord, want hij liep zoekend langs de muren en onder de tafel en de stoelen. ‘Ga liggen, Canis’, klonk het nu barsch uit den mond van den baas en deze ging weer in de papieren lezen, die voor hem lagen uitgespreid. Maar hij verzon een middel, hij dacht en dacht hoe hij in het vervolg dat gewone volk op een afstand zou kunnen houden, want des morgens vóór twaalf kon iedereen zoo maar binnen komen om papieren te vragen of andere aangiften te doen. Als hij eens liet aanslaan met groote, duidelijke letters, dat ieder die hem wenschte te spreken op een eerbiedigen afstand moest blijven. Die afstand stelde hij vast op één meter, liefst anderhalve, maar hij zou zien, hij wist het nog niet. Hij zou ook laten afkondigen door den veldwachter des Zondags na de hoogmis, dat voortaan vlooien onder schadelijk gedierte moesten worden gerangschikt, volgens eene wet van franschen oorsprong en die hier te lande nooit was afgeschaft, waardoor zij nog altijd rechtskracht had. Dat beweerde hij te hebben vernomen van den advocaat, wien hij steeds de gemeentezaken in handen had gegeven. Het plakaat dat bij zijn goeden vriend den drukker in de naburige stad moest gedrukt worden zou dan luiden: ‘Ieder die den burgemeester wenscht te spreken op het gemeentehuis of elders moet zich opstellen op minstens anderhalven meter afstand van zijne Edelachtbare’. Zie zoo, dat was er, dat had moeite gekost. Zoo was het mooi, dat was nu eens een order of ordonnatie door hem uitgevaardigd. Napoleon
kon dat niet beter. Hij was Goddank! niet doof en zelf zou hij wel schreeuwen, dat men hem verstond. Wat meer is, zoo had hij de gelegenheid te schreeuwen en barsch te spreken, dat men tegen een dichtbijstaander niet kon doen zonder voor een gek aangezien te worden. Maar hij, Jan Gijs, was om den drommel niet gek, dat zou hij ze wel leeren, dien langen slungel van een pastoor, dien onnoozelen kaplaan, dien brutalen schoolmeester, dien drinkebroer en kwaadspreker van
| |
| |
een koster, dien koordedanser van een harmoniepresident, dien dwazen dichter van de rederijkerskamer: ‘Onder Ons’. Hij zou het hun allen laten zien en voelen, dat hij nog altijd was de groote, Jan Gijs Smiecht van der Ganf.
In eens stond hij op. Hij had bedacht, dat het al laat was in den namiddag en hij zijn ordonnantie, zijn bevelschrift nog naar de drukkerij in de stad moest brengen. Dat was nog een uur loopen. Zoodra de hond had gezien, dat zijn baas toebereidselen maakte om weg te gaan, liep hij opgewonden heen en weer. ‘Hou je stil’, snauwde zijn meester en hij stak het papiertje bij zich, toen hij in zijn zak naast zijn portefeuille nog een ander stukje vond, dat bleek eene rekening te zijn van den kleermaker, een der eersten natuurlijk van de stad. Het was eene reparatie en omdat hij het geld niet bij zich had, het waren maar negen gulden, nam hij het maar voorloopig uit de gemeentekas: dat zou hij wel weer aanvullen, dacht hij, binnen eenige dagen. Hij had ook nu zooveel te betalen. Die negen gulden was maar een bagatel.
Vergenoegd en tevreden over zijn knap geredigeerde ordonnantie stapte burgemeester Jan Gijs naar buiten op den weg en zijn bleek nijdig gezicht werd klaar verlicht door de volle stralen der ondergaande zon, waartegen de toren der dorpskerk scherp zwart afteekende, hoogrijzende tegen de blauwe wolkenlooze lucht. De werklui, die kwamen van hun werk, bekeek hij nauwelijks, wanneer zij hem groetten, ook arme vrouwen, die water hadden gehaald aan de pompen, ging hij stuursch voorbij. Het paste niet bij zijne waardigheid, hun dan goeden dag te zeggen. Maar toen een auto in de verte aankwam, dien hij herkende als dien van jonkheer Zig Zag, verloor zijne kaarsrechte gestalte iets van zijne stijfheid en zijn rug boog iets, onmerkbaar en hij nam diep zijn hoed af voor den jonkheer, die hem niet zag en voorbijvloog in een wolk van stof.
Burgemeester Jan Gijs de groote, stapte naar den drukker! Hij ging met stampenden pas in bedaardheid voort, met gefronste wenkbrauw om indruk te maken op de voorbijgangers. Zijn hond achter hem aan, snuffelend en zoekend en dan weer vooruitloopend, maar nooit ver achterblijvend. Nu en dan riep hij hem eens om zijn machtsgevoel te concentreeren, want ook tegen over zijn
| |
| |
hond had hij plezier zijne macht te uiten en ook deed hij dat om de voorbijgangers te laten zien, dat zij hem moesten volgen als een machtig persoon, als den man die, zooals de boeren zeiden eene hooge hand had, die beschermd werd door hooge ambtenaren, aan wien hij in het geheim in den jachttijd hazen en patrijzen zond.
In de luchten hing eene verfrisschende koelte en vóór dat de geheel roode zonneschijf aan den horizon was verdwenen, stond Jan Gijs voor het huis van den drukker, die hem zelf kwam opendoen. Deze een blond mannetje met kleine slimme oogjes was verheugd over de komst van den burgemeester, want hij verdiende aan hem veel geld doordat hij alles voor de gemeente bezorgde en ook de schoolboeken, pennen, potlooden en schrijfboeken aan de school in het dorp leverde, waar Jan Gijs burgemeester was.
Wanneer kan ik mijn plakaten hebben?
Morgen vroeg zal ik ze laten brengen. Dat is goed, dan heb ik ze nog voor de vergadering van den gemeenteraad. Met zes exemplaren heb ik genoeg.
Dat is in orde, mijnheer de burgemeester, zei hij, onderdanig glimlachend. Wilt u ook nog dat ik het als advertentie in mijn courantje zet? dan doe ik u dat zeer goedkoop.
Wat goedkoop? meende Jan Gijs. De gemeente betaalt het toch en hij mocht rekenen wat hij wilde.
Klein geniepig lachte de drukker. Hij verdiende toch zooveel aan die gemeente: daarvoor moest hij alleen in zijn gemeenteraadsverslagen alles opnemen, wat de burgemeester wilde en zoo ook moest hij alle berichten zetten in zijn bladje, die Jan Gijs hem opzond en waarbij dan voor zijn vijanden onder bedekte termen onaangename dingen werden gezegd.
Dat was nu goed bekonkeld. Wel wist de drukker Jan Piet niet wat van de ordonnantie de aanleiding was, dat het alleen de vloo was geweest, waar hij voegde zich in alles en gehoorzaamde blind, als hij maar eenige centen rijker werd.
Verheugd en tevreden stapte Jan Gijs door de straten der stad. Hij was gewoon in een tweede rangs café een glas frambozen-limonade te gaan drinken, waar de caféhouder en zijne vrouw en dochter hem om zijne waardigheid met eerbied aanspraken en hij het groote woord onder de bezoekers had, maar het was
| |
| |
nog zoo vroeg van avond en hij wilde toch te voren zich eens te goed doen. Hij voelde eens op zijn maag, die hem dacht leeg te zijn en lang had hij zich zelf niet meer eens getracteerd op een haantje met een fijne flesch Bordeaux. Gauw was zijn besluit genomen en hij ging naar een restaurant, waar alleen deftig publiek kwam. Het was daar nog leeg en hij bestelde vlug den haan, dien hij op het menu zag staan met een flesch wijn. Ik wou het gauw hebben, het moet niet lang duren, zei hij tegen den kelner. Ik ben de burgemeester. Dat weet ik zei de kelner. Ik ken u. U hebt mijn vader het huis doen afbreken, omdat u beweerdet dat het niet in de rooilijn lag. Maar ik zal u toch goed bedienen omdat ik ieder zonder onderscheid goed wil bedienen.
Dat is je ook geraden, antwoordde Jan Gijs en wachtte.
Daar verscheen de kelner met den dampenden schotel. Een haan wit als ivoor met hier en daar bruine plekken van het braden in puike, geurige boter en daarbij een kommetje met compote van peeren, rood-bruin zwemmend in een rood-bruin sop, heerlijk inmaaksel van de keukenmeid van het hotel, waarvan de waard niet wilde, dat men die dingen in de winkels kocht.
Jan Gijs schoof heen en weer op zijn stoel en wreef zich eens langs den mond, die weldra dat alles moest opnemen. Doch de wijn beviel hem niet erg en hij zeide, dat dat niet dezelfde was als Jonkheer Zig Zag hier gewoon was te drinken en die hem door dien mijnheer zoo was aanbevolen. De kelner beweerde, dat het precies dezelfde was en Jan Gijs zweeg, bang dat men zijn smaak in twijfel zou trekken, want hij wist zeer goed, dat hij niet beter een wijn kon beoordeelen dan de eerste beste boerenpummel. Intusschen had hij de beentjes van den haan voor het laatst bewaard; dat was het fijnste gedeelte, zoo had hij in de cafés dikwijls zelf verteld. De vleugels, nadat hij er het vleesch van had afgeknaagd, wierp hij aan den hond toe, die aandachtig op iedere beweging van zijn baas zat te wachten op de stukjes die hem werden toegereikt of geworpen. De beentjes gingen er nu aan en Jan Gijs nam te voren om zich op den smaak voor te bereiden een paar ferme teugen uit zijn glas, keek eens naar rechts en naar links en sneed voorzichtig eerst het vleesch met zijn mes af, terwijl hij het been aan den poot vasthield. Het was bruin sappig vleesch, niet zoo mooi wit als
| |
| |
dat van de borst, maar veel pittiger en sappiger. Dat was nog eens de moeite waard, dat je naar de stad gingt en dat had hem toch die vloo gedaan en dat wijf uit den geringen stand. Hij Jan Gijs behoorde nu niet meer tot dien stand van werklui of gewone bourgeois, was hij toch de burgemeester en waren niet zooveel jonkheeren en baronnen ook burgemeester en was die commissaris des Konings iets anders dan een iets grootere burgemeester! Zoo dacht Jan Gijs. Wat jammer toch, dat hij nooit burgemeester van Den Haag of Amsterdam kon worden. Ja, daarvoor was hij nu eenmaal niet in staat, maar hij was toch de eerste ambtenaar van den nederlandschen staat in een dorp, al lag dat dan ook maar in een achterlijke provincie.
Toen het vleesch van den haan was verslonden, de beentjes aan den hond gegeven en de wijn tot de laatste troebele druppels was leeggedronken, voelde hij naar zijn beurs, waarin alleen de guldens voor den kleermaker bestemd. Hij betaalde maar daarmêe, die kleerenfrik kon wel wachten.
Daar jonkheer Zig Zag ook nooit een groot drinkgeld gaf, legde hij ook maar een stuiver neer. Dat was genoeg en deed aan de deftigheid niet te kort. Hij zou nu maar naar zijn café gaan, waar de leerlooier Frederiks en de drogist Wippers ook meestal zaten des avonds.
Dat waren de stamgasten, maar er kwam dan nog de een en de andere; wisselende gasten, bevriend met den waard of met de vaste bezoekers. Het was dien avond druk in het café en er werd druk geredeneerd en verteld. Toen Jan Gijs binnen kwam, reikten de gasten hem de hand, doch niemand stond op, alleen de waard ging naar hem toe en vroeg, wat hij hebben moest. De gesprekken zwegen en niemand zei meer een woord.
‘Geef maar eens een kop koffie’ zei de burgemeester op heel gewichtigen toon, trachtend aan ieder zijner woorden eene indrukwekkende belangrijkheid te geven. Hij had daarenboven vandaag voor het eerst zijn nieuw pak aan en vóór dat hij ging zitten sloeg hij zorgvuldig het stof van de stoel en ging daarna langzaam vol met innerlijke belangrijkheid, zitten. Hij sloeg zijn beenen niet over elkander, want dat zou zijn nieuwe broek doen verslijten of uit de plooien trekken. Zoo zat dan Jan Gijs eindelijk neer vol gewicht in zijn café, waar hij gewoonlijk het groote
| |
| |
woord voerde en den kring der argelooze bezoekers met allerlei wetsartikels beduuste, waarvan hij zelf wel niets verstond, maar waarvan hij wist, dat de anderen ze niet verstonden. Omdat hij graag wilde, dat de bezoekers den duren prijs zouden weten, dien hij voor zijn pak had betaald, bracht hij het gesprek er op door te vertellen, dat hij voor een winkel oogenschijnlijk de zelfde stof had zien liggen, maar dan de helft goedkooper en toen hij was binnengegaan om de stof van nabij te zien, had hij gevoeld, dat hij niets was bij dien van zijn pak, dat dan ook veel meer geld had gekost. Iedereen bewonderde nu zijn pak en de oude molenaar, die er naar kwam kijken, brandde er met zijn sigaar bijna een gat in, doordat hij er te dicht bij kwam. Jan Gijs bang voor zijn pak bracht nu het gesprek op een artikel der jachtwet, waardoor hij dien rijken fabrikant, die pas kort geleden in zijn buurt was komen wonen en die meer pacht wilde geven voor een jachtterrein, zou weten te pakken. Hij zeide niet, dat hij de pachtsom van de jacht sinds jaren niet betaalde en dat de eigenaars, kleine boertjes, te bang waren, ze hem te vragen. Iedereen hoorde met aandacht toe, alhoewel het niemand kon scheelen of de fabrikant of de burgemeester het grootst aantal patrijzen doodschoot. Dan vertelde hij nog, hoe een werkman in zijn huisje een venster had laten vergrooten zonder voorafgaande permissie van het gemeentebestuur, waarop hij het weer had laten dichtmetselen, dat hem dat oude wijf, de moeder van den werkman, die beweerde meer licht noodig te hebben kon gestolen worden, hij burgemeester, zou zijn wil weten door te zetten. De artikelen der wet gaven hem daartoe de macht en dus ook het recht, zoo had men hem wel eens gezegd. Wij woonden hier niet in Duitschland, waar ieder ambtenaar van den staat op zijn vingers werd gekeken, maar wij wonen in een vrij land. Daarvoor was Nederland sedert eeuwen bekend en reeds vermaard bij de oude volkeren, toen de Batavieren hier zich
kwamen vestigen, nadat zij uit Duitschland werden verdreven. Hij kende immers ook de Geschiedenis, zoo goed als de beste professor, zoo goed als die socialistische onderwijzer hier uit de stad, die nu in de Tweede Kamer zat. Hierbij zei de aannemer Leusen, dat hij, Jan Gijs, ook in de Tweede Kamer moest worden gekozen. De aannemer hing in veel van den burgemeester af en kreeg menige opdracht
| |
| |
van hem ook in den dienst van de gemeente, waarbij hij dan groote rekeningen aan het gemeentebestuur inzond. Iedereen in het gezelschap was het schijnbaar met Leusen eens en de waard haalde drie flesschen wijn om op de aanstaande candidatuur van Jan Gijs Smiecht van der Ganf te drinken. Deze triompheerde en artikelde maar door uit de gemeentewet, grondwet, jachtwet. Ja hij kende de wetten zoo goed als de beste advocaat. Laatst ging het er om, een franschen socialist over de grenzen te zetten. Hij had dat klaargespeeld met een artikel, dat de eerste advocaat van de stad niet eens kende. Als hij gekozen werd, zou hij vijf en twintig tonnetjes bier ter beschikking van den waard stellen. Hij zelf dronk geen bier, daar hield hij nu eenmaal niet van, hij dronk alléén gaarne oude Bordeaux of ook wel eens een goede flesch Bourgogne. ‘Ter beschikking hoor!’ zeide hij met eerbiedeischende beweging van zijn hand aan den waard!
‘Dat blijft afgesproken, heer burgemeester’.
Niemand van de andere gasten sprak nu meer, de burgemeester had alleen het woord. De molenaar was intusschen in slaap gevallen en knikkebolde rustig. De anderen maakten zich nu ook gereed naar huis te gaan, de eene stoel na den anderen schoof en werd leeg totdat alleen Jan Gijs met den waard en diens vrouw overbleef. De burgemeester wilde zich dan ook niet langer meer ophouden want morgen zou er zitting zijn van den gemeenteraad en hij had daarvoor nog eenige dingen na te zien, notitiën te maken, zich op den een of anderen zet voor te bereiden, want hij moest nooit een gelegenheid laten voorbijgaan zijn slag te slaan.
Buiten was het reeds donker en daar hij nog ver had te loopen over een weg, die niet verlicht was, eene electrische aansluiting was er niet van zijn dorp met de stad, begon de angst hem toch door het lijf te kruipen, want er was menige arme drommel, dien hij had geplaagd, welke op hem loerde. De frissche lucht deed hem goed, maar bracht hem niet tot kalmte. Zijn angstgevoel klom meer en meer naar zijn hoofd en daalde tot in zijne beenen. Daarenboven was hij bang voor zijn nieuwe pak, dat altijd gevaar liep langs de paden met prikkeldraad afgezet. En ja wel! nauwelijks was hij buiten het licht der stadslantaarns, nog geen honderd passen was hij ver,
| |
| |
toen een groote kerel die een zakdoek voor zijn gezicht had gebonden, zoo scheen het hem bij het weinige, wat hij kon zien, hem een geweldige oorvijg gaf en hard wegliep. Jan Gijs kon niet gissen wie het was geweest, hij had zoovelen zijn wetsartikelen laten voelen en in het vrije Nederland werd hij immers door de overheden gesteund, zoo had hij zelf dikwijls in zijn café gezegd en brieven laten zien van hooggeplaatste personen die hem gerust stelden, wanneer de een of andere schavuit had gedreigd met vervolging.
Gelukkig kwam hij goed thuis, want hij had geen revolver meegenomen en een stok gebruikte hij nooit, wel een parapluie, als hij dacht dat regen kwam en dat was om zijn kleeren te beschermen.
Vermoeid, maar voldaan, over den avond in het café ontkleedde zich Jan Gijs Smiecht van der Ganf. Zijn kleeren vouwde hij zorgzaam te zamen of hing ze met persijzertjes voorzien aan den kapstok. Hij sliep gauw in, de vloo was verdwenen, hij wist niet hoe.
* * *
De vergadering van den gemeenteraad zou des anderen daags om tien uur beginnen. Tegen half tien kwam de burgemeester in de zittingzaal, vond er den secretaris Gijzels gebogen over zijn lessenaar, zijn vulpenhouder loopende vlug over het papier.
Jan Gijs nam plaats in zijn glanzenden leuningstoel, die vóór eenige dagen nog gepolitoerd werd en nu met glanzende plekken van licht straalde van luisterrijk gezag. De wethouder Terlinden was de tweede van het gemeentebestuur, die zijn intrede deed, klein en mager met vollen baard leek hij op een werkman maar was landbouwer. Daarna volgde de wethouder Bong, een slimme, een zwijger wiens blikken meer bewogen dan zijne lippen en daarna kwamen binnen de gemeenteraadsleden ten Bosch en Loofs, zij kwamen te zamen en schudden de hand aan de anderen. Klokslag tien verschenen nog de twee overigen, de Vrij, een lange magere, en Stoffels, een dikke breede boer.
De burgemeester als voorzitter nam het woord en vertelde het geval met de vloo, waarop hij de ordonnantie of plakkaten had laten drukken. Die moesten opgehangen worden in de ver- | |
| |
schillende lokalen van het gemeentehuis. Is er ook iemand, die daartegen is? vroeg hij. Allen vonden dat zeer goed. Zij knikten de een na den ander met hunne hoofden, een paar zelfs met hun heele bovenlijf. ‘Dus dat is aangenomen met algemeene stemmen.’ ‘Ja, riepen zij allen, ‘dat is recht, dat is goed.’
‘En nu wilde ik nog dien weg langs de Tichelpoelen verbreeden. Tot nu toe is hij maar drie meter breed, maar hij ‘moet op zes komen. Dat is ten koste der eigenaars, die hun ‘perceelen langs den weg hebben. Van rechts en links moet ‘dus anderhalve meter worden afgenomen. Is daar iemand tegen?’
Niemand durfde tegenspreken en allen gaven hunne goedkeuring te kennen, de een zei: ‘het is goed’, de andere zei: ‘dat is beter’, een derde zei: ‘daar kan niemand iets tegen hebben’, een vierde: ‘Dat is opperbest’, een vijfde: ‘Ja, heer burgemeester, ik ben het geheel met u eens’, en de zesde: ‘De heer burgemeester weet het zeker beter dan wij en daarom stem ik voor het voorstel van den heer burgemeester.’
‘Zoo is dat aangenomen,’ zei de laatste en sloeg met zijn vuist als met een hamer op de tafel, dat de inktkoker danste en een druppel over het groene laken spatte, doch omdat er zooveel inktvlekken in waren sloeg men er geen acht op en de leden zagen er alleen een gepaste en gewone machtsuiting van hun voorzitter in.
‘Dan heb ik nog iets. De bewoners van het gehucht Berg, dat zooals de heeren weten, tot deze gemeente behoort, hebben gevraagd om eene pomp. Maar die kan de gemeente niet bebetalen. Ik stel voor, dat ten opzichte van dit verzoek afwijzend worde beschikt en dat aan de inwoners van het gehucht Berg worde kennis gegeven dat zij die pomp zelf moeten betalen. Indien er iemand tegen mijn voorstel zou zijn, wat ik van zulke verstandige menschen als de leden van dezen raad zijn niet verwacht, dan spreke hij.’
De leden spraken nu allen door elkander: De pomp moeten ze maar zelf betalen. De eene zei: daar kunnen wij ons niet mee bemoeien. Een andere: wat denken ze wel? De gemeente is arm en kan geen geld missen; en Loofs riep heel hard: ‘Goed
| |
| |
zoo, heer burgemeester.’ Zoo waren zij allen voor het voorstel.
Dus met algemeene stemmen aangenomen en wederom sloeg Jan Gijs met zijn vuist op tafel, zachter nu met een zeker zelfbedwang.
‘Dan stel ik nog voor en dit is mijn laatste voorstel op heden, dat onze gemeente de aankomst der nieuwe meubels op dit schoone raadhuis viere met schitterend souper, waarop verscheidene hooggeplaatste personen zullen genoodigd worden. In de eerste plaats Z.E. de Commissaris der Koningin, Z.D. Hoogwaardigheid de Bisschop, de president der rechtbank, de hoofden der scholen van den omtrek, de onderwijzers en onderwijzeressen in dit dorp, de pastoor en de kaplaan natuurlijk niet te vergeten. Ziet u, heeren! zoo is mijn plan. Onder het eten zullen de onderwijzeressen de dames Lucassen en Steffens een paar gedichten van een dichter declameeren en aan het dessert zal er getoast worden op den vooruitgang van deze schoone gemeente. Want vooruit moeten wij! Ik ben voor den vooruitgang en wil niet achterblijven.’
Dat vonden de heeren raadsleden een prachtig idée. Een souper op kosten van de gemeente. Dat koste hun niets en ze zouden het er eens goed van nemen. Dat kon er nog wel van af. De gemeente had zoo veel te betalen.
‘Dus dat is aangenomen met algemeene stemmen. Glansrijk! en hiermede sluit ik deze vergadering’, en hij sloeg weer met zijn vuist op de tafel. De inktkoker sprong wel een weinig, maar spatte niet.
‘En nu, mijne heeren, heb ik voor u allen een zeer fijne cigaar, die ik laatst van mijne leveranciers uit Amsterdam heb laten komen voor rekening van de gemeente’, en hij presenteerde ieder het geopende kistje, waarop een kleurig vrouwenhoofd was geplakt: en de cigaren zeer lang met vergulde bandjes schenen van zeer bizondere kwaliteit. In den dichter en dichter walmenden rook bleven zij allen nog een uurtje napraten, totdat de een na den ander begon te merken, dat zijn maag naar eten verlangde. Voldaan en tevreden snelden zij ieder naar hun huis in het blijde vooruitzicht van het feestsouper, dat hen binnen een paar weken stond te wachten. Burgemeester Jan Gijs Smiecht van der Ganf bleef alleen over. Hij wist, dat hij zijn middagmaal nog niet
| |
| |
klaar zou vinden en daar zijn cigaar nog niet op was, rookte hij die langzaam ten einde nog zittend in zijn blinkenden leuningstoel. Hij was toch, meende hij een man van beteekenis. Als burgemeester stond hij aan het hoofd van eene gemeente en de wet gaf hem zooveel macht, dat hij zich alles kon veroorloven, waarin hij lust had. Zijn vijanden allen zou hij wel te pakken krijgen. De heele gemeenteraad was op zijne hand. De eene veldwachter deed hem dienst als knecht en hij kon hem sturen waarheen hij wilde, en den anderen gebruikte hij als klerk. Zoo behoefde hij alleen maar zijn naam onder de stukken te zetten, zijn prachtigen naam: Jan Gijs Smiecht van der Ganf. Hij teekende somtijds alleen: Smiecht en dan weer voluit: Smiecht van der Ganf.
Was hij dan werkelijk de burgemeester? Heerlijk niet waar, de eerste burger van een dorp te zijn! Iedereen had hem noodig. In ons land kon je doen als burgemeester van een dorp, wat je maar wou. Daar kraaide geen haan na, als de boel ook nu en dan scheef liep. De autoriteiten waren zelf op hun eigen gemak gesteld en roerden niet in den modder. Gelukkig, dat hij niet in Duitschland leefde of zelf in Frankrijk, waar iedereen wat meende te zeggen te hebben.
Stil tikte de regulateur. Er was geen ander geluid in dit middaguur. In de huizen zaten de menschen overal te eten. Niemand passeerde in de verlaten dorpstraat.
Kom, zei Jan Gijs, laat ik er nog een opsteken en hij nam nog een cigaar uit het kistje.
|
|