| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos. (Nogmaals over: óók een kritikus).
Zooals te verwachten was, heeft de strijdlustige heer D. Coster iets in 't midden trachten te brengen tegen mijn Kroniek van Juni l.l., waarin ik zijn onhandig-gerichten aanval tegen de moderne literaire beginselen met een paar zakelijke argumenten te niet had gedaan. In niet minder dan drie lange artikelen, probeert hij zich nu te rattrapeeren: ik getroostte mij de moeite, die breedvoerige zelfverdediging te onderzoeken, en ik hoop, voor mijzelf, dat velen mijner lezers, na deze mijne Kroniek aandachtig te hebben gevolgd, desgelijks met de stukken van den heer Coster zullen willen doen.
Want dan zal hun het volgende blijken: had vriend Coster in zijn eerste polemische artikel reeds bewezen, niet te kunnen denken: door dit reeksje van nieuwe ontboezemingen brengt hij zijn lezers tot het stellige vermoeden, dat hij zelfs niet schrijven, ja, wat nog grappiger is, ook niet lezen kan.
Schrijven immers is: met haarfijne preciesheid weergeven wat in onze diepste innerlijkheid leeft en beweegt, zoodat de uiting ervan onaantastbaar omhoog kan blijven staan, ook in de latere tijden. De heer Coster vat het echter anders op: volgens hem, schijnt schrijven te mogen zijn: maar zoo losweg iets beweren, om dan een poosje daarna, als men door een ander (door mij, in dit geval) gecorrigeerd is geworden, zich te verontschuldigen voor zijn gebrekkige uitdrukkingswijze met de nieuwe bewering dat: een weekbladartikel zijn eigenaardige eischen heeft, en ‘dat het onmogelijk is, (daarin) een gedachte op eens in lengte en breedte uit te werken’. Ik voor mij echter zou zeggen: behandel
| |
| |
dan zulke ingewikkelde vraagstukken niet vluchtigjes in een weekblad, als gij zelf moet toegeven, het op die manier niet naar behooren te kunnen doen. En vooral schrijf niet, als gij, zooals de heer Coster er ruiterlijk voor uitkomt, tijdens het schrijven, ‘in een waan verkeerdet’, zij het dan ook ‘een optimistische waan’. Want zoo'n gebrek aan nadenken en ernst in een auteur is àl te gevaarlijk, zoowel voor hem die schrijft, als voor dengene die 't geschrevene leest.
Neen, de heer Coster kan nog geenszins schrijven, ernstig en degelijk schrijven, zóódat hij zegt wat hij inderdaad meent. Want anders zou hij toch waarlijk niet eerst op 't papier kunnen gebracht hebben, gelijk hij deed: ‘De criticus moet zich niet aanpassen en aanleunen aan het werk: hij moet zich opstellen tegenover het werk’: om dat dan later weer te herroepen, en, door mij onderricht, te erkennen, dat de criticus ‘met zijn volle vermogens moet trachten in een werk door te dringen’, gelijk de heer Coster thans op mijn voorbeeld, als de waarheid proclameert.
Wie in een kort tijdsverloop - een paar weken slechts - zichzelf zóó kan tegenspreken, is blijkbaar nog te weinig ver gevorderd in de zelfkritiek, om met kans op goed slagen, als beter-wetend veroordeelaar te fungeeren over een heele generatie van kritische denkers, zooals de heer Coster zich, langs zijn neus weg, verbeeldt te kunnen doen.
Zou het soms mooglijk zijn, dat wat de heer Coster vroeger met eenigen ophef kwam verklaren, maar wat hij nu weer heeft teruggetrokken, n.l. dat een kritikus zich op een afstand van en tegenover het door hem te beoordeelen werk moet plaatsen, een van die ‘waarheden’ is, waarvan hij zelf spreekt: ‘die in hun geboorte blijven stokken en daardoor op den langen duur onwaarheden worden?’
Deze en zulke vergissingen, dìt zich dikwijls tegenspreken van den heer Coster - ik zou er meer voorbeelden van kunnen geven - noemde ik slechts fouten van zijn schrijfkunst - men zou echter even goed kunnen zeggen, dat het fouten van zijn denkvermogen zijn: want ieder behoorlijk mensch - en daar wil ik den heer Coster ondanks zijn boven zichzelf uitspringen, nog voor blijven aanzien - schrijft natuurlijk precies zooals hij denkt, zoowel als omgekeerd.
| |
| |
Doch hoe staat het nu met de leeskunst van dezen zich-noemenden ‘kritikus’, die reeds gebleken is, even rad te praten als hij vlugbeslissend denkt?
Het spijt mij wel, dat ik het zeggen moet, maar ook deze schijnt bij hem nog in een primitief stadium te verkeeren, en tenminste maakt hij er gebruik van op een averechtsche manier.
Een redelijk-gezind mensch immers leest wat andren schreven, en maakt van de resultaten van zijn lezen een geoorloofd gebruik voor zijn eigen gedachten: maar dus is hij zich bewust, dat hij zoo handelt, en dat hij, door middel zijner lectuur, aan die of die gedachten van hem kwam.
De heer Coster echter legt het een beetje anders aan: hij leest en leert daardoor het een of ander, maar bijna onmiddellijk daarna verkondigt hij, want beschouwt hij, datgene wat hij las als een gelukkige vondst van hem-zelf, waar hij trotsch op mag zijn. Hij doet dit dan echter niet zoo heelemaal kinderlijk-naief, en ongegeneerd-vrijpostig: neen, om, óók voor zichzelf, tenminste een schijnbare reden te bezitten voor zijn parmantig optreden, voegt hij aan de gedachte van den andren man een kleinigheid toe van eigen vinding die zich heel deftig en belangrijk voordoet, maar die, als men haar aandachtig bekijkt, geen zin blijkt te hebben, zoodat ook het hoofddeel der gedachte, het van andren overgenomene, van den weeromstuit op een spel met leêge woorden lijken gaat. De beste, de waarste waarheden weet de heer Coster op die manier, door een dwaas aanhangseltje, dat zijn eigen hersens bedacht hebben, te maken tot een grappig-onzinnige woorden-verzameling, die, bij ieder wel-ingelicht en scherp-onderscheidend mensch, slechts hartelijken lachlust wekken kan.
Wat toch beweert de goede heer Coster?
Wel, hij geeft te verstaan, met de zelf-bewuste houding van een echten professor, dat de kunstenaar, bij het scheppen, moet gaan: ‘van de verstarde en doode idee door de waarachtige ontroering naar de levende gedachte.’
Uitstekend, begin ik met te zeggen, want dat is, op één enkel onderdeel na, precies hetzelfde als wat ik en vele huidigen met mij, reeds vaak gezegd hebben, indien men tenminste de beginuitdrukking, die ‘verstarde en doode idee’, door den heer Coster bedacht, en die volgens hem het uitgangspunt van den kunstenaar
| |
| |
heeft te wezen, maar stil laat liggen in de ouderwetsche, literair-historische katakombe waar zij thuis behoort.
In dezelfde kroniek van Juni toch, die de zich afpijnende heer Coster waant te bestrijden, heeft hij kunnen lezen:
‘Want het eenige wat een dichter onsterfelijk maakt, is de geweldige macht van zijn psychisch gevoel, en de daarmede in verband staande suggestieve kracht, die zijn verzen komen te bezitten, en het gansche geheel zijner ideeën zou ternauwernood de aandacht van het volgende geslacht nog kunnen trekken, indien de dichter niet door zijn diepe gevoel en verbeelding, zijn gedachten geheel in de sfeer der schoonheid had weten te heffen.’
Ja, maar, valt de heer Coster mij hier haastig in de rede, met zijn allerleukste, een beetje jongensachtige zelfverzekerdheid: dat mag waar zijn, maar ik ben toch pas degene, die deze waarheid gekompleteerd heeft, door er de aandacht op te vestigen, dat de ‘doode, verstarde idee’ het eitje heeft te wezen, waar al dat mooi's uit voortkomen moet; al de rest, gevoel, verbeelding, gedachte, waar de Tachtigers van spreken, is maar bijzaak, ‘de doode verstarde idee’, die in het hoofd van den kunstenaar, als een mummie in haar doosje zit, dat stel ik voorop als het eerste en voornaamste der Kunst, want dat is meer waarlijk waard dan het levende Leven, met al zijn uitingen, waar de Tachtigers mee op en neer gaan.
Zoo spreekt de heer Coster nu wel niet, maar zoo blijkt hij toch te denken, daar hij zijne voor het grootste deel aan die der Tachtigers ontleende definitie van Kunst tracht voor te stellen als een geheel nieuwe, waarmede hij die zijner Leermeesters van de baan vegen wil. Wij behoeven er eigenlijk geen woord meer aan te verspillen, want ieder begrijpt, dat wie, zooals Coster, het ‘doode en verstarde’ in eigen hoofd, als beginpunt der Kunst stelt, een veel te weinig nadenkend en bovendien een volstrekt niet op de beteekenis zijner eigen woorden lettend mensch moet genoemd worden, en dat hij dus geenszins de bevoegdheid bezit, om, op een hoogen toon, in een publiek orgaan te gaan rechtspreken over een reeks van tijdgenooten, die allen getoond hebben, niet alleen zijn voorgangers-in-tijd, maar ook zijn Meerderen in denkvermogen te zijn.
Had de heer Coster wezenlijk goed gelezen, dat is alweer:
| |
| |
begrepen, wat ik schreef, dan zou hij zich voor zoo'n verknoeiend napraten en dan voor eigen gedachte uitgeven van wat ik, de door hem aangevallene, te schrijven had, voorzeker hebben gehoed.
Een ander voorbeeld van zijn niet kunnen lezen, is het volgende. ‘Uit enkel gevoel voor de wereld is nimmer groote kunst ontstaan’ leeraart hij, alsof hij daarmede iets bijzonders had gezegd, en of niet iedereen, ook ik, het daarmede eens zou zijn. Wezenlijk, deze vlot-oppervlakkige tegenprater zal zich zelf moeten bekennen, hier in het ijle te hebben geschermd, zoodra hij maar weer dezelfde Kroniek van Juni, maar nu op wat ernstiger en bedaarder wijze lezen wil. Dan zal hij zien, dat ik daar wel degelijk spreek over gedachtedichters en van elk soort van dichterlijk denken een voorbeeld noem. Eerst grondig onderzoeken en nadenken, meneer Coster! en dán pas schrijven, dat is de eenige manier voor een aankomend literator, zooals gij nog toont te wezen, om iets te praesteeren in het lang niet gemakkelijke vak, dat hij koos.
Verder: alweder precies op de wijze van sommige kinderen, die napraten wat ze eens van wijzeren hebben gehoord, en dan meenen, dat die wijsheid in hun eigen hersenstelletje is opgekomen, heeft de heer Coster het ook over den ‘grooten Geest, die dit ‘Ik omgeeft, met zijn oceanen van leven en denken’, welke groote Geest al dicht ik Hem geen ‘oceanen’ toe, en noem ik hem liever Onbewustheid of Andersbewustheid, herhaaldelijk zooals mijn lezers kunnen weten, in verzen en proza door mij is vermeld of aangeduid. Had de heer Coster maar wat nauwkeuriger de in hem bewust-wordende gedachten aangekeken, en onderzocht, waar zij vandaan kwamen, heusch, dan zou hij wel wat voorzichtiger zijn geworden en het nagelaten hebben te pronken met anderman's goed.
Zou de heer Coster deze laatste opmerking van mij over de manier waarop hij tot het waardehebbende in zijn gedachten is gekomen, weer ‘schelden’ noemen, zooals hij, in zijn verhitte geestesgesteldheid, heeft willen kwalificeeren mijn rustige Kroniek van Juni, waar geen enkel onvertogen woord in voorkomt, en die hoogstens, van tijd tot tijd, zachtmoedigjes schertst?
Dan gun ik hem gaarne dat genoegen, want al spreekt hij er een onjuistheid mede uit, op die manier krijgt zijn geprikkelde gemoed tenminste wat rust, en die rust kan heilzaam voor hem zijn.
| |
| |
Ik zou nog meer kunnen zeggen, doch ik eindig nu maar: Want de lezer heeft het reeds begrepen: op de drie artikelen van den heer Coster behoeft eigenlijk geen ander antwoord te worden gegeven als de Kroniek-zelve, waartegen zij zich richten, maar die na al dat drukke, doch wel wat ijdele geschermutsel, ongedeerd als te voren op haar plaats blijft staan. En allen die belang stellen in deze discussie worden daarom dringend verzocht, na de lectuur van Coster's stukken, nogmaals inzage te willen nemen van die Kroniek. Want dan kan den lezer blijken, dat het enkele redelijke en aannemelijke, wat de heer Coster, op zijn eigen ongeoefende wijze over literatuur zegt, en voor eigen denkproduct wil laten doorgaan, geput is uit dezelfde Kroniek, waarmede hij het volstrekt niet eens beweert te zijn.
Ten slotte wil ik nog even de aandacht vestigen op iets zoo grappigs, dat ik er mijn publiek gaarne van meêgenieten laten wil. Nadat ik jaren lang door een aantal menschen, met wie ik van opinie verschilde, voor te jong ben uitgekreten, te jong, om goede verzen te kunnen schrijven, en vooral te jong, om kritiek te mogen oefenen op het werk van andren, te jong kortom om iets, wat dan ook, te kunnen praesteeren in de letterkunde, is het deze antagonisten opvolgende clubje van hun soortgenooten plotseling zonder overgang van de tegenovergestelde opinie geworden, en vinden zij mij, die nog geen enkel teeken van den ouderdom, tot zelfs, laat mij maar eens schertsen, geen sporadische grijze haren vertoon, en die met lust en kracht den heelen dag zit te werken zonder ook maar een spoor van vermoeidheid te voelen, op eenmaal te oud om iets te kunnen doen. Zoodra ik thans iets schrijf wat den eersten den besten niet aanstaat, of hem, zonder eigen nadenken, niet begrijpelijk is, wordt dit geweten aan mijn hoogen leeftijd, zooals het, vlak dáárvoor, de schuld was van mijn jeugd. Men kan begrijpen, van hoe 'n intiem-prikkelende, komische werking dit coûte que coûte mij het zwijgen willen opleggen op mij den zichzelf steeds gelijkblijvende, en alleen door de jaren misschien wat breeder en veelzijdiger gewordene, moet zijn. Iets wat zich onmiddellijk hierbij aansluit, en mij niet minder vaak vroolijke oogenblikken heeft bezorgd, is dat mijn werk, mijn verzen en mijn proza, uit mijn eersten schrijverstijd vroeger, toen het verscheen, gehoond, gesmaad,
| |
| |
ja, voor onbegrijpelijke wartaal verklaard werd, zoodat men het zelfs in de tijdschriften te parodiëeren trachtte, en dat ditzelfde werk nu zoo mooi, zoo voortreffelijk, zóó superieur is geworden, tot zelfs in de opinie van hen, die het vroeger parodiëerden (en ook de heer Coster, met zijn wel wat dilettantische appreciatie, spreekt van het ‘vaste’ en ‘prachtige’, ‘deinende’ etc. proza uit mijn ‘eersten’ tijd) zoo volmaakt, in één woord, als ik het thans, volgens die enkele, in het ijle wegpratenden, absoluut niet meer kan. Men zou hieruit haast de gevolgtrekking kunnen maken, dat Nederland altijd een vijf-en-twintig jaren met zijn appreciatie's te laat komt.
Laat dit dan maar mijn troost zijn, terwijl ik me in de volle kracht des levens staan voel, om, zooals ik altijd deed, zonder te vertragen, maar vol hoop op de toekomst, rustig voort te arbeiden aan mijn levenstaak.
|
|