| |
| |
| |
Binnenlandsche staatkundige kroniek door Frans Netscher.
Op het oogenblik, dat wij ons gaan zetten om dit Overzicht samen te stellen, vergadert nog steeds te 's-Gravenhage het Congres voor Zedelijke Opvoeding, dat daar al eenige dagen bijeen is.
En over dit Congres willen we nu iets zeggen.
Niet in verband met de verschillende onderwerpen, die daar behandeld zijn, waaronder er waren die hoogstbelangrijk zijn en waarover zeer interessante referaten zijn gehouden.
Een bespreking daarvan ligt niet op onzen weg.
Maar we wenschen hier de aandacht te vestigen op de houding onzer regeering tegenover de deelnemers aan en de hooge beschermers van dit Congres.
En die is, op zijn zachtst genomen, zonderling.
Want tot de deelnemers behooren niet alleen staatslieden van gezag en geleerden van naam uit haast alle beschaafde landen, oud-ministers en professoren, pedagogen en filosofen, maar het staat ook onder de hooge protektie van de koningin-moeder, die er 't beschermvrouwschap van heeft aanvaard, en van prins Hendrik, die, meenen we, er het eerelidmaatschap van bekleedt.
Wel heeft laatstgenoemde er zich niet veel aan laten gelegen liggen en heeft hij de opening niet bijgewoond, want op den dag dezer plechtigheid heeft hij zijn intellektueel penchant gevolgd door liever te Nijmegen een concours van politie-honden te gaan bijwonen, maar dit neemt toch niet weg, dat dit congres de sanktie van het hof had, en de strekking en het doel geen bezwaar had ondervonden ‘am allerhöchste Stelle’.
En nu is de houding, welke twee ministers er tegenover hebben
| |
| |
aangenomen, weinig aangenaam en hoffelijk tegenover koningin Emma en prins Hendrik.
Terwijl deze toch geen bezwaar hadden er hun naam aan te verbinden en daardoor een zekere officieële wijding aan het doel en strekking van het Congres gaven, hebben de heeren Heemskerk en Talma juist op grond van dat doel en die strekking geweigerd er hun medewerking aan te verleenen.
Want het was h.i. een heidensch congres.
Zedelijke opvoeding, die niet gebaseerd is op den godsdienst - en, men versta 't wel, godsdienst hier niet opgevat als een algemeen Christelijke levensbeschouwing, maar als een stuk dogmatiek van menschenhanden - is voor deze ministers niet de ware opvoeding; zulk een zedelijke opvatting is voor hen uit den booze, ja, is onzedelijk, is paganistisch.
En daarmee wilden zij niets te maken hebben. Vandaar hun onthouding, hun zwijgende manifestatie, hun foei-gebaar tegen allen, die er hun medewerking aan verleend hebben, hun verkettering van dit heidensch congres.
Maar hebben de heeren Heemskerk en Talma dan niet begrepen, dat dit foei-gebaar, deze verkettering, ook de hooge beschermers moest treffen? Hebben zij niet ingezien, dat zij door hun houding de zwijgende beschuldiging tegen die hooge beschermers uitspraken, dat deze willen medewerken de zedelijke opvoeding van het volk in heidensche banen te leiden en dus hun sanktie hechtten aan iets wat den ‘waren’ Christen onwaardig is en dat hij behoort te verfoeien? Hebben zij niet gevoeld, dat zij nu in de oogen van de kleine luiden gaan poseeren als die ‘ware’ Christenen, en koningin Emma en prins Hendrik door hen worden neergezet als tweede-klasse Nederlanders?
In werkelijkheid zal 't nu wel zoo'n vaart niet loopen; men zal eens meesmuilen over de eigengerechtigheid van deze dienaren van den kroon, over de zelfverheffing dezer Christenen, die zich promoveeren tot de Staalmeesters der Zedelijkheid, en men zal schouderophalend zeggen, dat niet veel anders te verwachten is van de leden eener regeering, die de Zedelijkheid in wetten kodificeert. Maar er blijkt toch ook alweer uit, in welke gevaarlijke handen de beoordeeling der politieke moraliteit bij de partij der heeren Heemskerk en Talma is.
| |
| |
Dit zijn domme daden.
Maar een domme daad is ook de weigering van den Haagschen burgemeester om op den Rooden Dinsdag in den Haag langs den openbaren weg met een optocht van betoogers voor algemeen kiesrecht te trekken.
Van iemand als de tegenwoordige burgemeester van de Hofstad verwondert die weigering ons echter maar half; daarvoor heeft hij al te lang de hoflucht ingesnoven; daarvoor komt hij voort uit de maatschappelijke kringen, die in ieder betooger voor algemeen kiesrecht een hondje zien, dat zijn pootje tegen het heilig huisje optilt.
En dat heilig huisje is dan het Hof, met de hoofdletter H.
Alleen omdat zoo'n benauwd Haagsche zieltje, of zielig Hagenaartje, in een optocht voor algemeen kiesrecht een mindere ‘hoffelijke’ daad meent te zien tegenover de persoon, die op denzelfden dag de zitting der kamers heeft te openen, wordt een uiting van een verlangen van een aanzienlijk deel van het Nederlandsche volk op een kleinmenschelijke wijze bemoeilijkt.
Dom, en nòg eens dom.
In de motiveering der weigering werd o.m. ook gezegd, dat een herhaling van zoo'n optocht de beteekenis zou krijgen van een manifestatie tegen de persoon, die de daad der opening verricht. 't Kan zijn. Maar aan wie of wien de schuld?
Men denke maar eens aan wat het vorig jaar gebeurd is! Toen heeft de koningin, natuurlijk op advies van haar omgeving, de openingsplechtigheid zelf niet verricht. Het is niet bekend wat men haar over dien kiesrechtoptocht heeft wijs gemaakt of waar men haar vrees heeft mee aangejaagd, maar het resultaat was, dat zij Minister Heemskerk de troonrede heeft doen voorlezen. Men heeft haar daardoor in een moeilijk parket gebracht indien zij nu konsekwent wil handelen. Want dezelfde motieven, die haar raadslieden het vorig jaar konden doen gelden om haar van haar voornemen af te brengen om zèlf de Staten-Generaal te openen, zouden ook dit jaar weer van kracht zijn geweest wanneer ook nu weer de optocht ware gehouden; zij kon het eene jaar toch niet anders handelen dan het andere. De koningin had dus dit jaar haar taak weer aan den heer Heemskerk moeten overdragen. En zoo zou 't voortgegaan
| |
| |
zijn ieder jaar als op den dag der opening de kiesrechtbetoogers door de straten der Residentie waren getrokken. De koningin had dus, als zij zich zelf gelijk had willen blijven, in een reeks van jaren niet zelf meer de zitting der Staten-Generaal kunnen openen.
Dat was te mal!
Maar in deze impasse had men de koningin gebracht. En haar raadslieden moesten er haar dus weer uitredden, wat lang geen gemakkelijke taak was.
De eenige uitkomst, die in dit geval mogelijk was, was om de oorzaak weg te nemen, die de koningin beletten kon om dit jaar wèl zelf het openingsceremonieel te verrichten; dat klopte; dat was logisch; de raadslieden van den kroon zagen er geen anderen uitweg op.
Die akelige roode optocht moest dus verdwijnen!
En een wenk van het Binnenhof naar het Stadhuis in den Haag was voldoende, om te zorgen, dat de lange slang van kiesrechtbetoogers dit jaar op den derden Dinsdag van de maand September niet door de straten der Residentie zal kronkelen. Zoo is men het spook kwijt!
Dat de burgemeester van den Haag zijn weigeringsbesluit niet genomen zal hebben zonder voeling te hebben gehouden met de omgeving van het hof of met de regeering - want een jong burgemeester, die pas van een bureaukruk van een Ministerie overgeplaatst is op een burgemeesterszetel en voor het besturen eener gemeente noch de ervaring, noch het beleid bezit, heeft dit varken niet alleen durven wasschen - ligt in den aard der zaak. En men mag deze jeugdige functionaris, die zijn, hem gansch vreemd en nieuw vak nog leeren moet, dus niet alléén verantwoordelijk stellen voor deze domme daad.
Want dom is en blijft ze.
Het gevolg zal slechts wezen, dat de dag der opening der Staten-Generaal ditmaal in den Haag een woelige dag belooft te worden. Wie het vorige jaar den optocht in de Residentie gezien heeft, weet hoe rustig en ordelijk alles toeging. Maar zal 't nu ook zoo in goede orde afloopen? Het is nu al bekend, dat de kiesrechtbetoogers dien dag toch in den Haag aanwezig zullen zijn, en aangezien zij zich niet in een gedisciplineerden optocht kunnen vereenigen, zullen zij zich wandelend door de straten
| |
| |
in de nabijheid van het Binnenhof bewegen, iets wat de politie niet zal kunnen beletten, op welke manier de leiders de betoogers niet zoo goed in hun hand hebben, en opgehitste, aan het algemeen kiesrecht vijandige elementen allicht tot botsingen met de voorstanders aanleiding kunnen geven, of mogelijk wel relletjes zullen uitlokken.
En het mogelijk gevolg van dit alles?
Straatherrie inplaats van een ordelijke optocht: het omgekeerde dus van wat de autoriteiten, die voor de orde op den openbaren weg moeten instaan, behoorden te verlangen.
Maar er is ook nog een àndere mogelijkheid.
Als de betoogers nu eens op luidruchtige wijze aan hun eisch van algemeen kiesrecht uiting gaven als het koninklijk rijtuig passeert? Zou dat niet onaangenamer voor de koningin wezen en meer het karakter eener manifestatie tegen haar persoon dragen, dan wanneer een ordelijke stoet door de straten trekt als zij weer rustig in het paleis is teruggekeerd?
Of wanneer in het gebouw der Kamer zelf, bij het binnenkomen of het verlaten der zaal door de koningin een of meer kamerleden direct in haar presentie manifesteerden? Zou dit aan de koningin dan zooveel aangenamer wezen?
Zouden de autoriteiten dit dan zich zelf niet te wijten hebben? Maar zouden zij dan niet beproeven die verantwoordelijkheid aan de voorstanders van het algemeen kiesrecht in de schoenen te schuiven?
Het is te verwachten en de gezags-fanatici zijn er niet te goed voor.
Maar de regeering is bezig zich zelf te straffen met haar in den laatsten tijd gevolgd systeem van aan het hoofd van belangrijke gemeenten ‘ronds de cuire’ te plaatsen, jonge menschen met dubbele namen en vele titels - jonkheeren, meesters, doctors -, die jarenlang op een Ministerie of Stadhuis als ambtenaar hebben gediend, maar de opleiding en de ervaring missen, die in deze tijden geëischt mogen en moeten worden van de personen, die het burgemeestersambt in belangrijke plaatsen zullen bekleeden.
De burgemeestersbenoemingen van den Haag en Amersfoort zijn er bewijzen van.
Domheden kunnen dan ook niet uitblijven.
| |
| |
Vooral wanneer zoo'n jeugdige burgemeester in gemoede meent, dat men een onafwijsbaren eisch der opkomende demokratie kan onderdrukken of bemoeilijken door het verbieden van een optocht.
Gelukkig echter, dat het kwaad zich zelf straft, wat de Haagsche burgemeester misschien ook wel ondervinden zal.
Een andere vraag is, wat de Kamer zal doen als haar nieuwe zittingjaar op het einde dezer maand is geopend.
Natuurlijk krijgt men eerst de aanbieding der Begrooting voor 1913, het trekken der afdeelingen, het onderzoek der Indische Begrooting, en meer van die zaken, welke ieder jaar op het einde van September en in het begin van Oktober moeten worden afgedaan.
Maar dàn?
Er is al 't een en ander uitgelekt omtrent de plannen der regeering en der Coalitie. En zoo heeft men vernomen, dat 't in het voornemen der rechtsche partijen ligt om zoo spoedig mogelijk het Bakkerswetje van Mr. Aalberse in de sekties te doen onderzoeken. Men denkt, dat dit wel in een paar dagen zal kunnen afloopen, want dat er weinig over te praten zal zijn, aangezien er in dit nieuwe wetsontwerp weinig of niets voorkomt dat ook al niet in den breede is besproken bij de behandeling van de Bakkerswet van Minister Talma.
De heer Aalberse heeft bij de samenstelling van zijn wetsontwerp rekening gehouden met de motieven, die een deel der kamerleden bewogen hebben tegen de wet-Talma te stemmen. In hoofdzaak heeft toegegeven aan het bezwaar van hen, die hun stem aan die wet niet konden geven, omdat deze het ploegenstelsel in de bakkerijen in verband met den nachtarbeid niet toeliet. En daar sommige kamerleden in dit ploegenstelsel een verbetering der arbeidsvoorwaarden van de bakkersgezellen zien - mits de ploegen afwisselend in den nachtarbeid komen - en zich dus mogelijk wel met een Bakkerswet zouden kunnen vereenigen, die de mogelijkheid van de invoering van dit stelsel openlaat, zoo is door den heer Aalberse in zijn ontwerp aan dit bezwaar tegemoet gekomen.
Maar om tevens te voorkomen, dat het grootbedrijf, waarbij het ploegenstelsel alleen mogelijk is, het kleinbedrijf geheel zal kunnen dood drukken, omdat eerstgenoemd door het verrichten van nachtarbeid de klanten in den vroegen ochtend wel van
| |
| |
versch brood zou kunnen voorzien, wat de kleine patroon, die 's nachts niet zal kunnen werken, niet zou kunnen doen, heeft hij in zijn ontwerp een bepaling opgenomen, die het bedienen der klanten aan een bepaalden tijd bindt, zoodat het groot- en kleinbedrijf daardoor in gelijke konkurrentie-voorwaarden tegenover elkander komen te staan.
Het zou dus best kunnen gebeuren, dat, nu aan deze bezwaren wordt tegemoet gekomen, het nieuwe ontwerp van wet er vrij spoedig en zonder veel moeilijkheden door zal komen, en dat dus het volgende jaar de bakkersgezellen een deel hunner eischen ingewilligd zullen zien en dat in dit bedrijf voor een groot deel - al is 't dan ook niet geheel - de nachtarbeid zal zijn afgeschaft.
Maar wat dan verder?
Ja, men weet dat de Coalitie er ook nog de Invaliditeits- en Ouderdomswet dit najaar door wil jagen.
Maar hoe dat mogelijk zal wezen, is ons nog niet recht duidelijk.
Het overleg tuschen de Commissie van Voorbereiding en de regeering is afgeloopen, maar heeft niet veel resultaten opgeleverd.
De heer Talma heeft een paar kleine concessies en eenige vage, tot niets bindende toezeggingen gedaan. En meer niet.
De Minister heeft toegezegd, dat hij met zijn wiskundigen adviseur eens overleggen zou, of 't mogelijk zal wezen een hoogere rente dan 3%, zooals hij voorstelt, voor de belegde gelden (gestorte premiën) te berekenen en toe te staan. Tegenover het bezwaar van den ouderdomswachttijd van 1248 premiën, waardoor iemand pas na 24 jaar verzekerd te zijn geweest, ouderdomspensioen kan vorderen, heeft de Minister beloofd te zullen overwegen, of 't mogelijk is dien wachttijd in te krimpen. Meer ook al niet. De heer Talma zal er misschien, ter voorkoming van enormen administratieven rompslomp, voor te vinden zijn om den wachttijd op vijf jaar te stellen. We zullen zien.
Bij art. 62 heeft de minister toegezegd, dat bij de berekening van de uitkeeringen het 325-voud van het totaal premiebedrag niet gedeeld zal worden door het totaal aantal weken, waarover de verzekering heeft geloopen, maar dat daarbij b.v. de weken van de jaren na het 65ste jaar niet zullen meetellen. Daardoor zal worden voorkomen het groote bezwaar, dat iemand door tot zijn 70ste jaar te blijven werken minder zou ontvangen dan
| |
| |
wanneer hij op zijn 65ste invaliditeitsrente trachtte te verkrijgen. Met den wiskundigen adviseur zal worden nagegaan, of het mogelijk is, den grondslag met 12 pct. inplaats van met 10 pct. te verhoogen, evenals in het ontwerp-Kuyper.
Meer ook al niet.
En behalve deze heeft de heer Talma nog een paar fletsche toezeggingen gedaan, die even weinig als de bovenstaanden binden of eenig vast uitzicht openen.
Hiermee zijn natuurlijk de vele bezwaren van principieelen en redaktioneelen aard, die bij een groot aantal kamerleden tegen deze wet bestaan, niet opgeheven en vervallen.
En waar deze bij het voorbereidend overleg zich door de regeering niet zagen tegemoet gekomen, zullen zij natuurlijk door middel van amendementen de door hen verlangde wijzigingen trachten aan te brengen.
Een stroom van amendementen - het is nu reeds in het vooruitzicht gesteld - staat ons dus te wachten.
En dan de motie-Troelstra? Al wordt de wet nu aangenomen dan blijft deze motie toch haar beteekenis behouden, want de wet zal eerst in werking kunnen treden wanneer de gelden voor haar uitvoering uit de nieuwe Tariefwet gevonden zijn. En daar deze wet zeer zeker niet voor het volgend jaar in behandeling kan komen - en dan is 't nog zeer de vraag, of zij zal worden aangenomen - zullen er, in het gunstigste geval, nog wel een paar jaar mee gemoeid zijn eer er één pensioengerechtigde pensioen zal trekken. Maar in dien tusschentijd zullen de oude lieden, die in de termen der pensioengerechtigheid vallen en buiten hun schuld al dien tijd van pensioen verstoken blijven, toch geholpen moeten worden; dit is een plicht der rechtvaardigheid.
De behandeling der motie-Troelstra blijft dus urgent.
Hoe de Coalitie nu ook blaakt van verlangen om de wet er door te jakkeren, de stapels amendementen zullen toch behandeld moeten worden.
En hoe dat mogelijk zal wezen in de laatste drie maanden van het jaar, terwijl in dienzelfden tijd ook de Begrooting in de afdeelingen en in openbare zitting behandeld moet worden, is ons nog niet recht duidelijk.
Wie weet wat er nog gebeuren zal!
|
|