| |
| |
| |
Duczika
Een Berlijnsche Roman door Herman Heijermans. IX.
Lotte had eens zoo zware wallen onder de oogen - Laurie kon 'r trillende vingers niet stil houden. Dagen en dagen waren ze met inkoopen en pakken bezig geweest, eerst alles in de mand-met-hang-slot, die in geen jaren van de ‘Hängeboden’ was genomen en waarvan de vermolmde bodem na 'n te stevige zeepsopbeurt in 't keukentje bezweek - toen wéér alles in 'n geleenden koffer met één hengsel van Palou - en omdat die voor de bagage van twee vrouwen, die zulk 'n reis, ja misschien zulk 'n tournée - wie kon 't voorspellen? - gingen ondernemen, veel te petieterig en te ondiep was, kwam 'r na 'n paar uur tobben 'n versleten valies, dat Mizzi zoo welwillend was af te staan, omdat ze toch geen sleutel van 't slot meer had, en omdat ze de twee riemen voor 'n door den alimenten-luitenant van 'r dochter Alice geschonken fox-terrier had versneden. Maar ook dat valies, hoezeer 't 'n buik kon opzetten voor twaalf van alles, bleek niet voldoende. De helft van de toilet-dingen, zoo handig mogelijk in doozen gestopt, lei op de tafel op 'n behoorlijk onderdak te wachten.
Toen hakte Laurie met 'n voor de omstandigheden passend breed gebaar, den knoop door. Ze verkocht 't eenig statiemeubelstuk van de kamer: de piano, destijds zesde-hands op afbetaling voor twee honderd vijftig Mark 't huis binnengedragen. Na loven en bieden met achtereenvolgens drie opkoopers, die 'n meer dan schandelijk bod deden, zei ze teleurgesteld ja op 'n vierde ergerlijker aanbieding van twaalf Mark vijftig minder.
| |
| |
Voor 't bloedgeld - twee en tachtig Mark vijftig!, voor 'n instrument met 'n zeldzaam-gaaf binnenwerk! - sloeg ze bij ‘Wertheim’ twee keurige, fatsoenlijke, overgroote koffers in - ze wist bij ervaring hoe je op reis naar bagage getaxeerd werd! - kocht voor zichzelf 'n paar nieuwe laarzen - ze bliefde in Rusland niet op 'r tandvleesch te loopen - voor Lotte drie nieuwe hemden, drie nieuwe broeken en 'n toonbare schminkdoos - ach, ach, 't gekonkel en kwaadspreken in de kleedkamers, als je niet behoorlijk voor den dag kwam! - en toen ze eenmaal in de verlokkingen van 't Warenhuis spartelde, dee ze nog 'n hoop andere excessen - 'n kam voor zichzelf, 'n tooneelomslagdoek voor Lotte, 'n flesch odeur en 'n tandenborstel voor zichzelf, 'n waaier voor Lotte, twaalf zakdoekjes voor zichzelf, 'n paar overschoenen voor Lotte, 'n en-tout-cas voor zichzelf, 'n doos postpapier met de initiaal D, bij wijze van attentie voor Duczika - allemaal nuttige, onvoorwaardelijk-noodzakelijke ingredienten, die je bij ‘Wertheim’ spot-goedkoop kreeg, bijna te geef, maar die, zonder dat je 't merkte, de piano met huid en haar verslonden.
Duczi, die den laatsten Zondag met slag-hoofdpijn in 'r bed was gebleven, en eerst tegen den avond opstond, was erg dankbaar voor 't postpapier. Na de Ansichtkaarten en 't telegram van Erich uit Friedrichshagen, duidelijk genoeg verklarend waarom-ie niet kwam en 'r doorzichtig waarschuwend, dat-ie 'r den Dinsdag niet bij de trap van de Untergrundbahn kon opwachten, was ze weer de oude geworden, lachte ze opgewekt om de herrie in de kamer, om de koorts van de twee anderen - en 't briefje van Betty, met de voor haar heugelijke mededeeling, dat ze de leugenaarster tenminste 'n poosje kwijt was, stemde 'r tot uitgelatenheid. In 'r onderlijfje, met bloote armen en naakte hals, achter de half-neerhangende tulle van 't raam, om niet door den vischhandelaar beloerd en lastig gevallen te worden, hurtte ze bij de trapmachine. De warmte was zoo ontzettend-sloopend, dat ze 't anders niet uithield. Aan Erich schreef ze 't eerste velletje postpapier met 't aristocratisch initiaal. Ze condoleerde 'm voorzichtig met den dood van z'n oom, durfde niets èrghartelijks zeggen, omdat Laurie en Lotte 'r ook 'n paar woorwoorden onder wouen pennen. Maar toen die klaar waren,
| |
| |
kon ze 't niet laten, moest ze 'r iets aan toevoegen - alleen voor haar en hem verstaanbaar. ‘Ik heb’, verzon ze met 'n de letters bestreelenden glimlach: ‘zoo geluierd, dat ik me schaam. Maar aan den anderen kant hindert het weinig, want Laurie en Lotte reizen Donderdagnacht naar Odessa, en daar ook Betty niet in Berlijn schijnt te zijn, heb ik van af Donderdagnacht het rijk zoo alleen, zal ik zoo ongestoord kunnen werken, dat ik de schade wel zal inhalen! D.Z.’ Als-ie dàt niet begreep, als-ie niet tusschen de regels door las, dat ze moeite had niet den heelen dag te zingen, was-ie 'n ezel, hoor! Maandag gestorven, Dinsdag, Woensdag, Donderdag - ze had 'r geen vermoeden van wanneer iemand begraven werd - hoe lang Erich in Friedrichshagen zou opgehouden worden... Hinderde niets... Nou Betty 'r niet was - God gaf dat ze nóóit meer terug kwam, dat ze 'r met den een of ander van door was: 't paste bij 'r karakter! - nou ze 'r malligheden van 't drinken uit 't glas, op dezelfde plek, waaraan dié 'r lippen gezet had en 'r fantazie van 't zoo-lang met 'r praten, benee in 't voorportaal, onder de knie had, nou ze in 'r eentje bleef en-ie ieder uur bij 'r binnen kon wippen - dronken werd ze als ze 'r aan dacht - beven dee 'r hand, die de zij onder den naald van de machine schoof - mocht-ie buiten z'n zaken regelen desnoods veertien dagen lang! 't Goddelijk toeval had alles zoo voor háár geregeld, als ze 't niet had kunnen droomen... Den ring droeg ze nu met 'n lintje om 'r middel, onder 'r hemd. In de beurs was 't te gevaarlijk. De beurs was om 'n haverklap in Laurie's handen - om 'r hals ging 't nog minder. Zóó als de trein wegreed, kreeg-ie de plaats waar-ie hoorde, waar-ie niet meer vandaan kwam...
Tot 's nachts half drie, drie uur werkte ze - om zeven was ze 'r uit. 'r Gezichtje was kamerflets, maar 'r popelde in 'r oogen 'n blijmoedige gezondheid, 'n spot met de voorbereidselen van de groote reis, 'n levendigheid en 'n levenslust, dat Laurie 'r kregel van werd. Hoe kon men zoo zitten neuriën, zoo hatelijk kalm doen, als 'n moeder zich doodsjouwde en van zenuwachtigheid geen hap door 'r keel kreeg?... Hoe kon men zich zoo weinig voor 't gesappel, den tegenspoed met de in mekaar zakkende mand, 't rotte valies van Mizzi - als die iets cadeau
| |
| |
gaf, kropen de wormen 'r uit! - de zorg om de piano goed van de hand te doen, interesseeren? Hoe kon je je zoo egoïst anstellen, om an niets anders dan an je blouses - blouses, godbeter! - te denken!...
‘Als ik niet voor de huur zorg, wie doet 't dan?’, lachte Duczi, 't uitschaterend om 't gepruts van mama, die om first-class in Odessa te arriveeren, voor tien Pfennig koperen spijkertjes mee had gebracht, en die onhandig en ongeduldig met 't botte eind van 't strijkijzer in de deksels van de koffers hamerde, om de voorletters van haar naam en die van Lotte caligraphisch na te bootsen. Als 't gelukt was, zou 't op 't nieuwe vernis tusschen de stootbanden, keurig en gedistingeerd hebben gestaan. Maar 't lukte niet. 't Eene spijkertje ging scheef, 'n ander verloor z'n kop, 'n derde boorde 'r horizontaal in - op onjuist-getaxeerden afstand, 'n vierde dee zoo weerbarstig, dat de top van Laurie's middelvinger den onhebbelijken tik te pakken kreeg, en mama, met 'n kwaadaardig: ‘Gedorie nog toe!’ 't strijkijzer tegen 't zeil smeet.
‘Laurie, Laurie!’, proestte Duczi, 't machine-pedaal kwijt door 't lachen: ‘als de meubelmaker van de overzij je ziet, holt-ie de trein achterna!’
‘Hou gedorie op met je gegrinnek!’, zei mama, met de verwoedheid van 'n zuigeling, die eindelijk weer de fopspeen te pakken heeft, den tintelenden vinger belurkend: ‘hou op met je gejudas!’
‘'k Zou de koffers op 't tooneel dragen, terwijl Lotte danst’, spotte Duczi, de bloote armen langs 'r natte oogen wrijvend: ‘en 'k zou ze hardop vertellen: menschen, dat kunstwerk heb 'k met tien vingers en 'n verroest strijkijzer gemaakt...!’
‘As je gedorie niet te lui en niet te egoïst was, om 'n handje te helpen!’, vloekte Laurie voor de derde maal: ‘zou je wijzer doen! En as je me nog langer sart, ga 'k op staanden voet na bed!’
‘Met of zonder de koffers?’, lachte Duczi - dan om de bres in Laurie's wankelend humeur te herstellen, liet ze de blouse in de machine, en nam zelf 't strijkijzer in 'r kleine knuist, om 't onderbroken gespijker voort te zetten. Monter, de kamer met 'r evenwichtige genoegelijkheid vullend, klopte ze 't ‘L.Z.’ en
| |
| |
't ‘C.Z.’ - Charlotte, niet Lotte, om niet tweemaal L te tikken - in de houten deksels, maar toen ze klaar was, lei ze onmachtig van plezier languit in 'n zonneplas op 't zeil, omdat de gezamenlijke spijkers, als 'n roskam, waaraan je bij 't minste mouvement je huid kon openhalen, aan de binnenzij van de koffers door 't linnen heenstaken. Laurie kreeg 't op 'r zenuwen. Bij God, ze geloofde dat Duczi niet goed bij 'r hoofd was! Hoe kon men bij zoo'n stommiteit, die ze had kunnen vermijden, als ze zich vroeger overtuigd had, zoo misselijk van pret leggen te kraaien! Jammer, dat 'r nou niet is iemand binnenkwam, om 'r zich van te overtuigen wat zij met 'r mirakels van kinderen te stellen had.
‘Ik kan niet meer’, hijgde Duczika na: ‘'k besterf 't zeker vóór jullie in den trein zitten!’
Dan weer in diepsten ernst, bang voor 'n nieuwe explosie - Laurie had 'r vinger met boter besmeerd, 'm met 'n stukje linnen omzwachteld, en zat in de houding van 'n martelares, meer dan tragisch, naast den kwinkeleerenden kanarievogel - sloeg ze met Lotte's hulp de punten zoo voorzichtig mogelijk stomp, en wies zich in de keuken, als 'n straatjongen fluitend, de stoffige handen, om weer achter de naaimachine te kruipen.
Woensdagmiddag, gelukkig! - zij hadden 'r bij 't haasten niet aan gedacht - kwam Palou oploopen, en vroeg of 'r voor passen was gezorgd. Nee! Dat was ze waarachtig door 't hoofd geschoten! Palou schreeuwde, dat zoo'n stupiditeit de spuigaten uitliep - Laurie, die nog afgemikt 't reisgeld derde klasse - voor de tweede reikten de finantiën niet meer - in reserve had, vloekte de schilfers van 't plafond. Zweetend, op van zenuwen, liep ze dien middag van den consul naar den gezant, dee 'r bijna 'n knieval, om de papieren nog bijtijds te krijgen. 't Was om 'r gek bij te worden! 't Kostte zooveel, dat 't reisgeld aangebroken moest worden. En omdat Palou ze - ook weer op 't laatste nippertje - waarschuwde, dat ze in Odessa minstens 'n week kamerhuur vooruit zouen moeten betalen, wrong Laurie zich razend de handen en zat Lotte met 't gezicht van 'n zelfmoordenares op de koperen pennen van 'r koffer.
Duczika werkte den heelen nacht door, om de blouses klaar te krijgen - Lotte, desperaat, hielp 'r tot vier uur mee. De
| |
| |
rest kon ze alleen. Voor tienen was ze bij Neumann, om af te leveren, maar de ‘Zwischenmeister’, niet aan zoo'n vroeg uur gewend, was de stad in gegaan, werd eerst tegen twee uur terug verwacht.
‘Gedorie, gedorie!’, tierde Laurie: ‘dan krijgen we de papieren niet meer! Dan komen we 'n dag te laat voor de repetitie! Dan hebben we al de kosten voor niks gemaakt! 't Is om de boel stuk te smijten!’
Ze huilde van woede, verweet Lotte, dat ze bij Wertheim de waarde van 't geld niet had gekend, door dun en door dik nuttelooze dingen had gekocht - ze speelde tegen Duczika op, omdat die gisteravond geen briefkaart aan Neumann had geschreven, zooals ze 'r nog zoo had gezegd, en kon tenslotte 'r vuist door 'r hysterische opwinding niet meer openen. Duczi trachtte 'r te kalmeeren, dee 't alleronhandigst door te becijferen, dat 't beetje geld, dat ze van Neumann te vorderen had, toch nooit voldoende was, om 't tekort te dekken. Hoe je prakkizeerde en rekende: je kwam 'r niet. Ze wou niemand wat verwijten - integendeel - Laurie en Lotte hadden alles voor de reis nóódig gehad, maar toch, met 'n ziertje overleg, zouen de tachtig Mark van de piano...’
‘Wat schieten we met jóúw geklets op!’, keef Lotte: ‘we mòtten en we zàllen weg!... Dan ga 'k na den huisheer!’
‘Naar den huisheer! Ben je mal!’ viel Duczika gebluft uit: ‘wat moet je bij den huisheer?... Uitstel van de huur, die 'r stellig niet komt, vragen?... Naar den huisheer!... Je doet verstandiger als je je hoofd uit 't raam steekt, en 't an een van de buren!... God, wat 'n inval!’
‘En as ze 't wel doet’, interrumpeerde Laurie, de hand in 'n kom met koud water - in zoo'n bui was ze niet te genieten en flapte 'r de grofste beweringen uit - ‘as ze wel na 'm toegaat - gedorie, ben jij weer wijzer as God zelf? - ken-ie toch hoogstens nee zeggen! Zal ze an z'n nee doodgaan?... Heeft-ie geen pand genoeg an de meubelen, an de naaimachine? Gedorie, heb ik geen tweehonderd Mark voor de machine motten uittellen?.... Jij blijft 'r bij zitten! As 't van jou afhing, gebeurde 'r nooit wat!... Ik mot alles beredderen!... Ik mot de kat de bel anbinden!... Kan je an Neumann geen voorschot
| |
| |
vragen?... Kan je as de huisheer op z'n centen blijft braaien, an Neumann of an Krüger...’
‘An Krüger!... An Krüger?’, herhaalde Duczi, en 'r zachte oogen vlamden bij 't uitspreken van den naam - kende ze één onsympathieker schepsel dan de man met de grijze stekelharen, den zwart-geverfden snor, 't bol-bleek gezicht, 't door geen kuur in Mariënbad weg te drinken buikje en de hatelijk-loerende, vochtige oogen - de man, bij wien ze, als meisje van even veertien, toen-ie nog ‘Zwischenmeister’ was, afgeleverd had, die 'r toen al zoo fixeerde, en zoo walgelijk-lief met Laurie dee, dat ze rilde als ze aan de bezoeken dacht: ‘an Krüger!... 'k zou me nog liever...!’
Driftigjes rakette ze de slingerende klosjes garen, de haken, oogen en knoopen in de naaidoos - van werken, zoolang ze bij Neumann geen nieuwe stoffen in ontvangst had genomen, en zoolang 't onheil van de verhinderde reis niet van de lucht was, kwam toch niets - gehumeurd - de verpletterende downheid van de anderen werkte aanstekelijk - dompte ze in 'r stoel.
Laurie gaf 't niet op - die begon eerst.
‘Gedorie, da's je dank as moeder!... Daar ben je nacht en dag voor in touw, daar loop je met 'n gezwollen voeten, dat je je laarzen niet an kan trekken, en daar heeft zij 'n kouwe bereddering, of ze 'n dochter van den keizer is!... Doe 't niet!... Verdraai 't!... Denk an je zelf!... Dan gaan we niet, Lotte!... Dan blijven we hier!... Dan pakken we den boel weer uit!... Dan sturen we 'n telegram, dat je zuster 'n gekken kop heeft!... Bij God, 't is om je op te vreten!...’
‘Ga u dan naar Neumann of naar Krüger!’, zei Lotte, die alles passief onderging, maar geel-bleek van wrok om Duczika's onwil was.
't Verramponeerd Zwitschersch klokje met de verbogen wijzers sloeg in de vijandige stilte twaalf. Twaalf. Menschen met visschebloed zouen 'r dol bij geworden zijn.
‘As jij dan te trotsch ben’, ruziede Laurie, 'r weer gedeeltelijk ontspannen hand uit 't water heffend en 'r aan 't tafelkleed drogend: ‘doe ik 't! Da's om niet te vergeten, hoor!... Of je 'r minder door wordt, om an iemand voor wie je zooveel jaren werkt, 'n dienst te vragen! Ik ben niet bang voor 'n affront!...
| |
| |
Ik schaam me niet voor m'n fatsoenlijke armoe!... Ik stel me niet an!’
Nerveus wriemelde ze de pen in 'r hoed, nerveus knoopte ze 'r blouse toe.
‘Nou’, zei Duczika onverschillig, maar met 'n kleur van ingehouden opwinding: ‘je moet 't zelf weten!... Maar dan zou 'k liever de machine laten weghalen!... Ik zie geen kans 'n voorschot in te verdienen!... En ik sta 'r voor, als jullie in Rusland zijn!
‘Jij staat 'r voor! Jij!’, keef Laurie: ‘ik sta 'r voor! Ik sta voor alles!... Had mee gegaan!... Was niet dwars geweest!... 't Dubbele hadden we gekregen!... 't Heele zoodje wou 'k opruimen!... Is 't niet, Lotte?... 'k Zou nog zeggen, dat ik je dwing hier te blijven!...’
‘In elk geval’, praatte Duczi zwak - ze snakte 'r naar 't kijvend geluid niet meer te hooren, in de rust van 't kamertje alleen te zijn, zooals ze 't 's nachts zoo heerlijk was -: ‘jij kan voorschot vragen, ik doe 't niet! En dan moet jìj maar zorgen, dat-ie 't terugkrijgt...’
‘Wel allemachtigste God!’, raasde Laurie: ‘zijn we flesschentrekkers? Lichten we iemand op?... Stuur ik je geen geld uit Odessa?... Heb ik jou noodig? Vallen Lotte en ik je voor iets lastig?... Hè?... Wat?... Da's 't toppunt!... Zoo'n beestige egoïst as jij mot 'r nog geboren worden!... Jij, jij...’
Ze bleef half in 'r woede, half in 't geluister naar 't snerpend electrisch schelletje van de voordeur luisteren. Bezoek?... Palou?... Mizzi...?
Lotte maakte open. Nee, 't was Ginzel, de buurman van 't ‘Atelier für moderne Haararbeiten’, die net op dezen ongelegen tijd, met 'n allerkomiekst verzoek kwam. Z'n baard van 'n paar dagen verhavende 't hoekig, mager, verlept gelaat met de uitwiggende jukken en de diep-liggende oogen nog sterker - 't hoofd op de gekromde schouders leek voor 't glanzen der zon terug te deinzen. Zoo schooierig en doorzichtig-bleek van 't laat werken had-ie 'r nog nooit uitgezien, maar in z'n waterig-dooie oogen was 'n glim van plezier en de mond met de groene tandbrokjes lachte.
‘Als 'k niet stoor’, kwebbel-praatte-ie lichtschuw: ‘wou 'k de dames vragen of ze zoo vriendelijk willen wezen een van de
| |
| |
drie, hier of bij me thuis, de nagels te laten behandelen...’
Laurie antwoordde niet - Lotte keek verveeld om de stoornis 't raam uit - Duczi, ook niet in 'r Zondagsch humeur, stond 'm te woord.
‘De nagels behandelen...?’, vroeg ze, 'm niet begrijpend.
‘Manicure...’, glimlachte de friseur, en 'r zwom 'n weeldenimbus om z'n snoeke-kopje: ‘'k heb 'n manicure-doos gekocht, en 'k wou graag probeeren of 'k 't niet verleerd ben... Heb 't in geen maanden en maanden gedaan...’
‘Nou, Ginzel’, lachte Duczi - ach ach, zag de stumper 'r afgejakkerd uit! -: ‘als je me niet in m'n vleesch snijdt, wil ik morgen of overmorgen wel 'ns bij je komen, maar vandaag kunnen we niet... Moeder en Lotte hopen...’ - dat ‘hopen’ zuchtte ze letterlijk - ‘... hopen vannacht naar Rusland af te reizen...’
‘Vannacht al?’, zei de barbier, blij dat-ie door z'n belangstellende vraag de zon in z'n rug kreeg: ‘dat spijt me... Had me 'r zoo op gevlast de dames alle drie, om beurten, te manikurizeeren... Heb 'n pracht van 'n doos vanmorgen gekocht... Wacht, 'k zal 'r 'ns laten kijken...’
‘Dat moet 'r nog bij komen!’, snauwde Laurie voor den spiegel: ‘me nagels!... Me nagels!... Dat je ook zoo stom ben den vent binnen te laten!’
‘Ken ik dat ruiken?’, beet Lotte van zich af: ‘kan 'k zeggen dat we niet thuis zijn, als 'k zelf de deur open maak, en als-ie jou in den spiegel ziet?...’
‘Adieu!... dan ga 'k’, gromde mama: ‘'t is me gedorie wat moois dat ik de heete kastanjes uit 't vuur mot halen!...
“Asjeblief”, zei Ginzel, met de mahoniehouten doos in de kamer terug.
't Deksel klapte-ie met de door 't haar stuk-gevreten vingers open, en de lieve, beminnelijke lichtplasjes van scharen, vijlen, messen, tangen, de beenen heftjes der hazepooten en poederkwastjes, de ovaaltjes zeep en nagelpolitoer, dartelden de blauw-fluweelen bedding uit.
“Dat kost je wat”, taxeerde Duczi in de behoefte iets vriendelijks te beweren - 't genot van de bezitting straalde 'm de oogen uit - heel z'n schuchtere houding soebatte 'n loftuiting - en Laurie
| |
| |
en Lotte keken zoo zuur en deeën zoo wrang, dat 't 'n domper over 't snuivend genoegen van 't vroeg-ouwe mannetje lei.
“Dertig Mark, alles en alles”, protzte-ie, 't fluweel met 'n eeltigen vinger streelend: “en contant betaald!... Geen schulden!”
“Dertig Mark...” zei Laurie met 'n klagerige zweving in 'r stem - zij was op 't punt bij Krüger te gaan bedelen! - en zoo'n halve gare friseur verdee z'n spaarpot aan speelgoed...
“Da's heelemaal niet duur”, lei de barbier met de zekerheid van 'n kenner uit: “... ik ben zoo lang in 't vak, dat 'k deze doos nog met geen vijf Mark winst aan 'n collega zou overdoen...” 'r Zijn doozen en doozen, maar deze, deze...’
Met 'n verliefdheid-voor-eeuwig bekeek-ie de glinsterende spulletjes. Laurie, in de juiste stemming, om de vreugde van 'n ander te bederven, nam 'r den zegen af.
‘Nou’, merkte ze ongezellig op: ‘ik geef 'r nog geen tien Mark voor...’
‘U zou 'r ook niks an hebben’, antwoordde Ginzel hoffelijk: ‘maar voor mij om te manikurizeeren, niewaar?... Ik manikurizeer liever twee dames, as dat 'k 'n dozijn heeren scheer...’
Verlegen, teleurgesteld zakte-ie met de doos naar de deur af. Daar werd-ie toch nog even hartelijk.
‘Ik hoop’, mummelde-ie: ‘dat u Grete nog gedag komt zeggen voor u weggaat, en as juffrouw Duczika zich alleen verveelt, of is bij ons wil eten, zal ze welkom zijn!... 'k Heb juist vanmorgen 'n varkenskop op de markt gekocht... Daar eten we strakkies de hersens en morgen de tong van... Wil u...?
‘Graag’, knikte Duczi lachend: ‘anders kom-ie 'r niet door...’
‘Zeg dat wel’, glunderde hij: ‘meer as tien pond... En 'n koopje... Vier Mark, tachtig... Dat wordt 'n kluif voor de heele week... Mahlzeit!’
Plotseling werd Laurie opvallend-dierbaar. Als Ginzel 'r zoo van leefde, als-ie op één morgen vijf en dertig Mark verteerde, verdiende-ie slordig geld, kon ze 't bij hem probeeren.
‘Heeft u zoo'n haast, meneer Ginzel’, sprak ze honnig: ‘wil u geen kop koffie drinken?’
Daar dankte-ie beleefd voor. Een van de meiden uit 't ‘Vorderhaus’ had 'm gister 'r bij 't kammen langzaam-opgespaard haar - prachtig, goudblond haar, ongelooflijk lang - gebracht
| |
| |
- dat had-ie gewasschen, in de zon op 't balcon laten drogen, en dat moest nou behoorlijk geprepareerd worden.
‘Ginzel’, nam mama met 'n bewonderenswaardige bravoure 'r aanloop: ‘zou u in de gelegenheid zijn me voor een of twee dagen, hoogstens voor 'n week, 'n dertig, veertig Mark te leenen... U ziet: de koffers staan gepakt - alles is kant en klaar, maar op 't laatste oogenblik wordt m'n dochter Duczika met de betaling door 'r patroon gedupeerd... Was je 'r niet vanmorgen. Duczi?... Hoor je niet wat 'k vraag?’
Duczi knikte stug. Hoe kon, hoe dorst Laurie 't!
‘Dertig, veertig Mark’, zei de barbier vreemd-onrustig: ‘nee, da's onmogelijk.., 'k Heb alles wat 'k had bij mekaar geschraapt, om de manicure-doos te betalen, en nou zit 'k voor de eerste weken op zwart zaad...’
‘Wat jammer, wat jammer’, klaagde Laurie: ‘Lotte heeft zoo'n pracht van 'n engagement in Odessa... We komen net 'n kleinigheid door onze twee passen te kort...
‘Ach God, lieve Ginzel’, smeekte Lotte met 'n gezicht, of ze wou gaan huilen: ‘als we vanavond niet afreizen, heb 'k m'n contract verbroken en krijg 'k in de eerste jaren geen engagement meer! Toe, strijk je hand over je hart, als je 't maar eenigszins kan doen... Toe! Toe!’
Ginzel aarzelde. Met de vrije hand doorwoelde-ie z'n zak, of-ie 'r iets zocht. Toen, zich onnoodig-druk verdedigend, verlegen met den deurknop scharrelend, zei-ie, dat-ie geen seconde zou aarzelen, als-ie 't had, dat-ie te lang buur van ze was geweest, en te veel vriendelijks van ze ondervonden had, als Grete zich niet lekker voelde, om ze zoo iets te weigeren, dat-ie ze voor twee uur, vóór-ie de doos en den varkenskop betaalde, nog had kunnen helpen, maar dat-ie nou, zoo waarachtig als-ie voor ze stond, rut was. 't Eenige wat-ie 'r op wist, om ze as buurman behulpzaam te zijn, was 't op 'n tram springen en de manicuredoos voor 'n week te beleenen...
‘Als u 't zou willen doen, als u zoo'n engel zou zijn’, vleide Laurie met eerlijke tranen in 'r oogen - Ginzel's toegewijdheid ontroerde 'r werkelijk! -: ‘vergeten m'n dochters en ik 't nooit, nooit!’
Toen de deur achter 't schuwe barbiertje dicht viel, was 'r
| |
| |
bij allen 'n verademing. Laurie zette blazend van geëchaufeerdheid 'r hoed af, trapte 'r knellende laarzen uit - Duczika, honderd pond lichter door de afgedreven onweerswolk van 't bij Felix Krüger aankloppen, kleedde zich aan, om voor den tweeden keer de Untergrund naar Neuman, die 'r nu ongeveer moest wezen, te nemen. Wanneer Ginzel 'n vijftien Mark kreeg en zij 't geld voor de blouses, liep alles van 'n leien dak, had je geen hulp van vreemden, en wat voor vreemden!, noodig.
Neumann was thuis. Ouwergewoonte hielp-ie 'r met z'n bloote voeten in stukkende pantoffels en 'n opgeslagen kraag van 'n colbert, die telkens neerwipte en 'n brok van z'n harige, naakte borst te kijk stelde. Z'n vrouw, die zich als vrouw nog minder geneerde, controleerde de blouses mee in 'n behaaglijk négligé, dat 'r armen en borst, met 'n moedervlek, groot als 'n muis, in natuurstaat etaleerde. 't Werk was niet zoo zorgvuldig als gewoonlijk. Daar kregen ze Vrijdag op 't kantoor van Krüger en Cahn last mee. Ook de taille-wijdte correspondeerde niet met 't monster. Spoed-afleveren moest geen slordig naaien worden. Zij knibbelde - hij knibbelde. Voorloopig - net de eerste maal zoolang ze voor de fabriek sloofde - chicaneerden ze buitengewoon, hielden 'r vijf Mark af, die bij de volgende leverantie verrekend konden worden, als Krüger & Cahn de fouten niet opletten.
Bij 't uitlaten van Duczi, maakte de ‘Zwischenmeister’ grappige toespelingen op de afgeloerde scène tusschen haar en Erich van den vorigen Vrijdag, zei-ie, dat meneer Krüger 'r ook met dat jongmensch gearmd had zien loopen, dat ze 'r pink maar had om te draaien, om iemand als meneer Krüger, die desnoods aan 'n lapje van duizend Mark z'n sigaret opstak, in vrijheid te dresseeren...
‘Als u daar nou nog 'ns over begint’, antwoordde ze kattig: ‘neem 'k geen werk voor Krüger & Cahn meer an...’
Z'n gurgelend, vet-buikig lodderlachen klonk 'r nog in de ooren, toen ze zich door de droog-gloeiende straten naar de Untergrundbahn haastte. Tegelijk met den huisheer van de linker-parterrewoning, zelfs bij deze warmte met 'n hoogen hoed en 'n hyper-modern paars vest, betrad ze 't voorportaal.
‘Zoo'n haast bij zoo'n tropische hitte’, sprak-ie 'r toe, 't keffen
| |
| |
van 't affepinstertje op z'n arm, met de streeling van z'n glacé-handschoen temperend. Na den dood van z'n vrouw, was-ie vrijgezel gebleven, had-ie - hoezeer-ie ook overgevoelig voor mooie oogen was - z'n diepste genegenheid op de vertroeteling van ras-echte miniatuur-hondjes geconcentreerd. Dan zag je 'm met een van z'n affepinstertjes, dan met 'n gitzwart schippertje, dan met 'n sneeuwwit poedeltje, dan met 'n kleuter-hazewind in 'n blauw-lakensch pakje. Persoonlijk maakte-ie 't eten voor ze klaar - persoonlijk liet-ie ze uit - zij en hij door 'n ringetje te halen - geduldig wachtte-ie dikwijls minuten tot zoo'n zwaarlijvig diertje iets dee, en herhaaldelijk, wanneer-ie zich daarbij veilig en onbespied waande, assisteerde-ie ‘Jenny’, ‘Molly’, ‘Männeke’ of ‘Tutu’ met 'n stukje closetpapier, waarvan-ie voorraad in z'n vestzak pleegde mee te dragen. Ze leien in de ‘Herrenzimmer’, elk in 'n gevoerd mandje - ze kostten 'm geweldig-veel belasting, maar vergoedden 't rijkelijk door 'n verwarmende aanhankelijkheid. Vandaag had-ie Jenny, die niemand in z'n buurt duldde, 't laatst uitgelaten, en na 'n welverzorgd middagmaal, was-ie in 't behagelijk stabiel evenwicht, om 'n amoureus avontuurtje te beleven. Even voorbij de portiersloge, zette-ie 't gesprek met 't beeld van 'n kindje, dat-ie onder z'n dak herbergde, in.
‘Ja, meneer’, zei Duczika: ‘mama wacht me...’
‘Maakt mama 't wel?’
‘Dank u’.
‘En uw zuster?’
‘Dank u...’
‘Heeft u geen lust 'n lekker-koel glas wijn bij me te drinken?’, vroeg-ie toen, waarlijk ondeugend glimlachend.
‘Dank u - ik drink geen wijn’, weigerde Duczi. Om zich bij z'n oogen, die 'r van 'r voeten tot 'r haar taxeerden, 'n houding te geven, en om 't vinnig refus - ze had 'm zeker binnen 'n paar dagen noodig - te verzachten aaide ze 't grappig naar 'r uitvallend hondje, en zei: ‘wat 'n dot!’
‘Precies zooals u’, praatte-ie galant: ‘wil u de andere niet 'ns zien?’ - hoeveel relaties had-ie op die manier niet aangeknoopt!
‘Dank u’, antwoordde ze opnieuw en bitser, en met 'n ‘adieu, meneer’ liet ze 'm staan.
‘Voor die mot u voorzichtig wezen, meneer’, sprak de portier,
| |
| |
die de trap afkomend, de laatste woorden gehoord had: ‘...da's uit 'n nest, dat niet deugt...’
‘Heb 'k je advies gevraagd?’, snauwde de huisheer 'm uit de hoogte toe...: ‘sinds wanneer sta jij af te luisteren?’
‘Ik luister niet af’, verweerde 't skelet met den kalen knikker zich: ‘ik hou me oogen open... 'k Heb meneer van de week al gewaarschuwd, dat 'r bij Wolff, op de tweede verdieping, 'n meid dient, die elke veertien dagen naar de contrôle op 't Polizei-präsidium mot - en op die daar, loeren de beambten... Meer zeg 'k niet...’
‘Ach, je ben dol!’, zei de huisheer, de parterre-deur openend.
‘Zoo waarachtig als 'k nog honderd jaar oud hoop te worden’, fluisterde de portier: ‘Vrijdagavond was 'r een bij me...’
‘Dan was die óók dol!’, lachte de huisheer, den keffenden Jenny voorzichtig op den looper strijkend, en zonder zich verder met dat soort gezwets in te laten, sloot-ie de deur.
Boven vond Duczi niemand thuis. Laurie en Lotte, door Ginzel, die vlugger dan zij twintig Mark van de beleende manicure-doos was komen aandragen, geholpen, waren met 'n Droschke de stad ingereden, om voor de passen te zorgen. Des te beter. In 't keukentje bakte ze de overgebleven aardappels en de drie koteletten, en 'n kwartier later, aten ze in volkomenste ontspanning voor 't open raam, bij de koffers en doozen.
Om tien uur, lang voor den tijd, alle drie stil en bedrukt, maar valsch-vroolijk, om 't mekaar niet te laten merken, wachtten ze op 't perron van 't ‘Schlesischer Bahnhof.’ 't Was voor 't eerst, dat ze van mekaar af gingen. Laurie zat grauw-bleek van zenuwen op 'n bank, tusschen 't meegenomen valies van Mizzi - waren 'r op 't laatste oogenblik nog 'n onmisbare dingen, die de volgetjokte Wertheim-koffers niet stouwen konden! - 'n bakbeest van 'n hoededoos en 'n karton met 't onherroepelijk laatste allegaartje. Tot zelfs de portretten van boven de sofa, vooral háár portretten als tragédienne, had ze, kort voor Ginzel met de meisjes de bagage omlaag droeg, als souvenirs, waar Odessa 't niet buiten kon stellen, van den behangselwand gegrist. Verkleumd over 'r lichaam, met steenkoude voeten, leunde ze met 't ellendig gevoel, dat 'r leven 'n bezoeking was, dat ze op háár jaren nog zoo voor 't brood van 'r kinderen moest sappelen, achterover. In 'r trillende
| |
| |
paphandjes hield ze 'n buidel versnaperingen, 'n pak met broodjes en gekookte eieren, vier fleschjes bier, 'n toetje pepermunt - 'r ingewanden waren door 'r nervositeit gewoon van streek - twee fransche peren, door Duczi pas als attentie aan de stationskiosk gekocht en 'n flacon eau-de-cologne - 4711 - geschenk van den braven Ginzel, bij de voordeur in 'r handen gestopt. Lotte, nog groen-bleeker door den witten schijn van 't electrisch licht onder de stations-bekapping, liep als 'n gevangene van de bank naar 't seinhuisje op en neer, bij elk uitwippend bord van binnen-stoomende treinen, bij iedere twee vuurkollen op de rails, benepen stilstaand, in duizend-vreezen, dat 't de Russische trein was. Onder 'r arm klemde ze 'r mantel - in 'r eene hand de in 'n krant gewikkelde pantoffels, die Laurie vergeten had in te pakken, en waarvoor ze op 't uiterste nippertje Mizzi's valies noch 't karton had willen ontsluiten - in 'r andere 'n 30-Pfennigflesch met zuurtjes, cadeau van Grete Ginzel, 'n zelf ingeslagen geillustreerd weekblad, 't bagage-recu en de biljetten. Duczi, zonder mantel - zelfs hier op 't perron bleef 't drukkend en zwoel - dee 't luidruchtigst. De paar Mark in 'r beurs brandden 'r. Als ze Laurie zoo zag zitten, golfde 't wild-meelijdend in 'r op, dwaalden 'r oogen naar de uitstalling van bakjes fruit, Leibnitz-cakes, chocola en beugel-fleschjes cognac in de kiosk. Met wat kan 'k ze nog plezier doen?, knaagde 't telkens in 'r. Ze had, nu 't nog maar minuten kon duren, 'n schuldig-aanklagende sensatie, dat ze de verloopen week schandelijk-schandelijk onoprecht, gemeen, zelfzuchtig was geweest, dat ze soms de uren had geteld, ze in 'r verlangen naar Erich weg had gewenscht... 't Bekroop 'r onder de holle, dreigendneerhangende, triestig-stemmende stationskap met de eindeloosheid van groene, roode, witte lichtjes, dat ze ze terug had kunnen houden, als 't 'r wil en intentie was geweest... Ze had in de verste verte niet gelogen, toen ze Erich zei,
dat ze van niemand, ook niet van Laurie en Lotte, gehouen had - al die tobbende jaren had ze vreugdeloos, eenzaam, geduldig, opofferend gewerkt - bukkend voor de grillen en ziekelijkheden van 'n moeder, die ze nooit als moeder gekend had - en bij Lotte's berekenend flegma geen intiemere aanraking vindend - nu, terwijl 't gejacht der reizigers aan alle kanten om 'r heen was, nu, dan voor, dan achter, 't brullend gegrommel van 'n trein de ijzeren zuilen en
| |
| |
steenen bogen bestoof, en Laurie in 't gedaver en rumoer onder den stalen koepel, 't toekleppen van coupé-deuren, 't voorbijrammelen van wagens met koffers, 't neer-lawinen van menschen over de trappen, 't aanbuilen van stoom, 't lichtgeplas der ballons, 't roode en groene puilen der signaal-lantaarns - 'n zielig-verlaten, stakkerig schepseltje leek, nu dreef ze de nagels in 't vleesch van 'r handen, huilde 't in 'r, dat ze nooit 'n dochter, zelfs geen goeie vriendin voor de vrouw tusschen 't valiesje, de doos en 't karton geweest was. Met vochtige oogen liep ze op de kiosk toe, zocht 'n flacon met cognac van een Mark uit, en met vibreerende hartelijkheid in 'r stem, duwde ze dien in de kille handen van Laurie:
‘Daar neem je maar 'ns af en toe 'n slok van, Laurie...’
‘Dank je wel, kind’, zei mama, Duczi's vingers vasthoudend - zoetelijk-verteederd, kwijnend-sentimenteel, maar toch bij God zoo gemeend - jessus, jessus, had ze niks begonnen, niks angehaald met die lamme reis na Odessa! - had Palou...
Mèt dat ze an 'm dacht, stapte-ie op 'r toe, chaleureus, 'r met 'n ruiker groote, gele bloemen bewuivend. Nee maar, dát was attent, allerliefst, charmant, dat-ie de heele reis naar 't Schlesischer Bahnhof, nog zoo laat voor ze ondernomen had. Hij joviaal, druk van gebaar - waarlijk zelfs hier kennissen groetend - bracht gelukkig zooveel prettige afleiding mee, dat Lotte 'r zenuw-gewandel staakte en mama weer zoo gezond op dreef kwam, dat ze 'r met 'n ‘gedorie’ aan dacht 't zout voor de eieren vergeten te hebben. Dat haalde Duczika toen. En Lotte stopte ze nog 'n tablet chocola en 'n pakje Leibnitzcakes toe.
Palou bleef aan 't woord. Tegen zoo'n reisje opzien? Hahaha!... Namen ze voor die paar uur, terwijl je eer je 't wist over de grenzen was, zulke hoeveelheden mondvoorraad, broodjes, eieren, fruit, bier, cognac, mee? Hahaha!... Die vrouwtjes! Die wijfjes! Hahaha!... Wanneer ze over 'n jaar, aan reizen en trekken gewend waren, en 'n tournée door God weet welke wereldstreek maakten, zouen ze om 't uitstapje van vanavond smakelijk lachen... Hij had, voor twintig, dertig jaar, precies zoo met z'n hart in z'n schoenen gestaan als z'n lieve vriendin Laurie Zubransku op 't oogenblik! Nou pakte-ie voor 'n tocht naar Chicago hoogstens
| |
| |
'n paar schoone boorden in, hahaha!... Maar, in ieder geval, dee 't 'm machtig veel genoegen, dat-ie z'n beste élève, waarin-ie altijd gelóófd had, aan de wereld afleverde! Hij verwachtte bericht van aankomst en alle krante-knipsels over 't succes - want 'n succes werd 't - dat garandeerde-ie...
Midden in z'n gebabbel, dat geen interrupties en nog minder overdreven afscheid-nemen duldde, stoomde de trein 't station binnen. Dat gaf 'n zenuwschrik, 'n angstig haasten, om 't valies, de doos, 't carton en de kleine pakjes van de bank te grijpen. Eerst liepen ze dringend en gejaagd naar de locomotief-zij, toen nog gejaagder naar de achterste wagens. Daar, in de gang van de goddank bijna leege coupés, omhelsde Laurie, bang dat de trein Duczika en Palou mee zou nemen, allebei in 'n vloek en 'n zucht. Lotte schoof 't portierraam neer, en 't werd nog 'n kort praten, zonder hartelijkheid en zonder warmte, terwijl de bagage van de passagiers in den goederenwagen werd geladen. Palou, die 't meeste sprak, had de hoofdaandacht, was de oorzaak, dat Duczika en Lotte zwegen en dat Laurie onwerkelijke, théatrale, door de aanwezigheid van den dansmeester ingegeven dingen zei. 'r Valsch sentiment, 't komedianterig doen van de weer ontwaakte tooneelmoeder, die ‘op reis’ ging, drong 'r plotseling 'n larmoyant geteem in de Fransche taal op.
‘Ma pauvre, pauvre fille, qui va rester seule!’, kwijlde ze, den zakdoek voor de oogen: ‘mon cher Palou, mon cher ami, je vous en prie, ne l'oubliez pas!’
‘Mais non! Mais jamais de ma vie!’, verzekerde Palou, vaderlijk z'n arm door dien van Duczi stekend: ‘je vous assure, madame, que je suis parfaitement à sa disposition!’
‘Tu m'écriras chaque jour, ma fille chérie, ma Duczi adorée?’... zei Laurie nòg pathetischer, maar omdat 'n meneer achter 'r met 'n handkoffer hardhandig opdrong, viel ze zichzelf met 'n: ‘wel gedorie, wat is 'n zeker soort heeren toch allemachtig onbeschoft!’ in de rede.
Dat, met 'n druk herhaald: ‘Adieu! Adieu!’ waren de laatste afscheidswoorden. De trein glee de donkere gaping achter de stationskap in. Lotte's zakdoek wuifde en de staalglimming der rails liep de roode lantaarns van den treinstaart achterna.
‘Nou, nou, 't is niet voor eeuwig’, troostte Palou. 'r Snikken
| |
| |
bedwingend, stapte ze de trap af. Lieve God, was dat akelig, liet 't 'n leegte na...
Thuis was 'r al dadelijk iets schrikkelijk-vervelends. Laurie, die 't laatst boodschappen was wezen doen, had in 'r opwinding den eenen huissleutel van 't beneden-voorportaal vergeten te geven - den anderen - had Lotte 'r gezegd - moest Erich nog terug brengen. 't Scheen 'n buitenkansje, dat de portier en z'n vrouw nog met 'n paar meiden van 't ‘Vorderhaus’ van de wat afgekoelde lucht profiteerden, maar toen ze 'm vriendelijk vroeg de deur voor 'r open te sluiten, snauwde-ie 'r onhebbelijk toe, dat ze zelf sleutels had.
‘Die heb 'k ook’, verontschuldigde ze zich, in 'r beurs 'n tien-Pfennigstuk zoekend: ‘maar mama heeft 'r een mee op reis genomen, en de ander is bij 'n kennis... 't Is lastig, 't spijt me erg... Wil u 'r mij een voor 'n paar dagen leenen...?’
‘Denk 'k niet an!’, weigerde-ie bot: ‘'t is hier geen rendezvous!’
Grommend, ingehouden-vloekend - de last met de bewoners van de ‘Gartenhäuser’ voor 'n portier! - 't fooitje niet aannemend, opende-ie de voordeur voor dien éénen keer, en terwijl Duczi boven, met 'n lamlendig gevoel van verlatenheid - hoe was 't anders dan ze 't zich gedacht had - hoe viel 't 'r tegen! - de kamer begon te ruimen, om 'r weer 'n tikje bewoonbaar te maken, na de aftakeling van Laurie en Lotte, terwijl ze hardop met den kanarie redeneerde, om 'n aanspraak te hebben, smoesde de portier met de meiden en z'n vrouw over 't schandaal van 'n kind van dien leeftijd, dat zoo brutaal 't kwaje pad opliep, en door 'r eigen moeder gesteund werd...
Dien Vrijdag verveelde Duczi zich ontzettend. Vroeg 's morgens had 't geonweerd. 't Stortregende tot den middag, bleef druilig, donker weer. Ze trapte achter de machine aan een stuk door, zonder zich de moeite te nemen behoorlijk te ontbijten. Gescheld werd 'r niet. De kanarie hield z'n bek. Als 't klokje niet getikt had, en de Italianen-van-benee, laat uit de Bar werom gekeerd, niet telkens weer met krakende schreeuw-stemmen geruzied hadden, en 'r op de binnenplaats geen concert, onder druipende parapluies, van twee vrouwen en 'n man van 't Heilsleger was geweest, zou
| |
| |
de morgen in absolute, monotone, droefgeestige stilte voorbij zijn gegaan.
Om een uur belde ze bij Ginzel aan. Ze had vandaag geen lust om te koken, en nog pas gister had-ie 'r zoo hartelijk geïnviteerd, dat ze zich niet lang bedacht.
Ginzel, die zelf openmaakte, dee bedremmeld, zei op 'r vraag, of ze niet ongelegen kwam, dat ze natuurlijk welkom was, maar dat Grete eerst in 'n half uur klaar zou wezen.
‘Dan wacht 'k even bij jullie’, praatte Duczika iets vroolijker: ‘'k heb van vanmorgen half vijf af nog geen menschelijke stem gehoord... 'k Zal je vrouw 'n handje helpen...’
Treuzelend, met nog schuwer gebaartjes dan anders, ging-ie 'r voor.
En 't eerste, dat ze op de tafel, naast de instrumenten voor 't plukken en mêleeren van de dotten haar, de knoeten ijzergaren, de strijkijzers en den brievenweger zag liggen, was de manicuredoos, die-ie gister voor Laurie beleend had.
‘Heb je die alweer terug?’, vroeg ze verbaasd: ‘dat's vlug! En dat's heerlijk! 'k Was bang, dat je langer dan 'n week op 't geld had moeten wachten...’
Ginzel kreeg 'n bloedrooden kop, toen werd-ie bleek. Hij hakkelde, glimlachte verlegen, zei dat-ie onverwacht, door 'n gelukkig toeval, van 'n haarfabriek, die in geen maanden betaald had, die zoo goed als falliet was, die 'm honderd keer had laten loopen, 'n postwissel thuisgestuurd had gekregen, dat-ie nog geen kwartier later de doos terug was wezen halen...
Grete Ginzel, de zuigeling, die ze pas de borst had gegeven, op den harig-solieden arm - twee hoofden minstens was ze grooter dan de tenger-versleten friseur - stoorde ze. Ze zag 'r, nu ze in geen veertien dagen 'n toeval gehad had, frisch-sappig uit, lei 't kind in den wagen naast de roestige naaimachine, liet schuimend van plezier 'r tien nagels zien. Ginzel was aan 't ‘manikurizeeren’ bezig geweest, had de nagels geknipt, gevijld, de maantjes weggestoken, de randen gepolijst, de vingertoppen gekuischt.
‘Daar het-ie’, lachte de pootige vrouw met 'n gebit van gave, gele, konijne-tanden: ‘van af dat je je moeder en zuster na den trein ben wezen brengen, van half tien tot half twaalf an gewurmd en vanmorgen weer...’
| |
| |
Weer steeg 't bloed naar de slappe oogjes van den barbier. Met z'n houding geen raad wetend, nu-ie zoo reddeloos leugenaar werd, scharrelde-ie op 't ondiepe balkon, waar de luiers van de zuigeling en de wasch van de twee andere kinderen te drogen hing, en zei 'n paar maal verlegend-grinnekend: ‘Hèhè! Hèhè!... Dat gekles!... Is dat klessen!... Hèhè! Hèhè!...’
Duczi glimlachte enkel, maakte van de kleine ontdekking geen misbruik. Hij zal 't voor Grete niet hebben willen weten, dacht ze: als ik 't van die goeie ziel verklap, krijgen ze kwestie...
Ze hielp in de onoogelijke, vervelooze keuken de tafel dekken, bewonderde de enorme restanten van den varkenskop, die nog voor de heele week moest dienen.
‘Als-ie in die warmte maar goed blijft’, praatte de barbiersvrouw, de aardappelen afgietend: ‘je ken rustig morgen weer komen meeschransen!... As Ginzel centen in z'n zak heeft, weet-ie 'r geen raad mee!... Voor twee menschen en voor wat kinderen, die haast niks lusten, meer as tien pond ineene in te slaan!... 'k Heb me gister al haast 'n besloten koliek an de hersens gegeten!... Net 'n kind hè?... Heelemaal geen overleg! Morgen krijg-ie ze koud met zuurkool, overmorgen kook 'k erwtensoep voor twee dagen... Heb-ie honger?... Ja, hè?... Arthur!... Arthur!... Kom-ie?...’
Met z'n vieren - 't jongetje sliep - had 't de laatste week in de ingewandjes - zaten ze aan. De vrouw schepte aardappelen op de borden, Ginzel snee voor. En 't werd 'n genoegelijk, rustig uurtje. De grammophoon - een op afbetaling - zong voor dessert liederen uit de ‘Troubadour’: ‘Ach, Eleonor, gedenke mein!’ en 't smartlied uit de ‘Paljas’ tot 't doddig driejarig meisje, dat nog geen muziek verdragen kon, begon te huilen.
‘Jammer’, zei Grete Ginzel, toen de friseur, die om half drie bij 'n klant moest zijn, weg was: ‘erg jammer, dat we den eersten verhuizen!... 't Werd juist zoo prettig tusschen ons buren, wat?...’
‘Verhuizen?’ vroeg Duczi - ze dacht aan de klachten van den avond, toen Grete naar 't bed in de vochtige slaapkamer gedragen werd -: ‘heeft de huisheer jullie de huur opgezegd?’
‘Ons?.... Ben je wel wijs?.... Kan-ie betere menschen krijgen?... Ginzel heeft vanmorgen 'n keurige, kleine winkel, niet te duur, met centrale verwarming - verbeel je! - en met
| |
| |
warm water - lekker, hè? - in de buurt van 't Bayrischer Viertel gezien... Die ga ik morgenochtend, terwijl hij op de kinderen past, kijken... De achterkamers motten wat donker zijn... Maar da's 't minste, niet?... Zal ik God op me knieën danken, as we hier weg bennen, as we eindelijk 'n eigen zaak-ie opzetten!...’
‘Nou, als dàt lukt, is 't 'n felicitatie waard’, knikte Duczi met 'n nauwelijks te maskeeren twijflen in 'r stem - hakte de barbiersvrouw op, of had Ginzel, toen ze met de flesch azijn overwipte, tegenover Erich, Poldi en haar over z'n armoe komedie gespeeld? -: ‘'n eigen barbierszaak, 'n eigen...? ... Kost dat zoo weinig?’
‘Zoo weinig!’, babbelde Grete, in toon van vertrouwelijkheid doorslaand - was zoo'n zitje met 'n dragende maag vóór je weer uren haren ‘dressierte’ en bij de rust van de drie slapende kinderen, om je ziel en je zaligheid bij te vergeten! - blies ze zelden op die manier uit, omdat Ginzel met 'n giftig-venijnige tong, als 'n waaksch keffertje, tegen 'r zware lichaam op kon krakeelen, wanneer ze de beste uren van den dag an niks-doen kwijt raakte! -: ‘zoo weinig?... Daar gaat 'n kapitaal in steken!... Dat loopt in de duiten, juffrouw... Tel is op uw vingers, hè?... Daar heb-ie in de eerste plaats de installatie van de waschkommen, de spiegels, de kast met de zeepbakken van een tot honderd, de spuitjes, de scheerstoelen... Dat mot 'r goed uitzien, wat?... Je ken vandaag geen salon meer beginnen, of je mot nette klanten kennen ontvangen!... En dan de Damessalon!... As je zooveel jaar as wij haar mêliert en dressiert heb voor groote salons van de Potsdamerstrasse, de Tauentzienstrasse, de Kurfürstendamm, weet je wat 'r an de dames verdiend wordt! Ginzel ken 't maar hallef... Dat zegt-ie ieder oogenblik... Dames kappen is moeilijk, hoor!... Daar ken je maanden op studeeren, en as je 't op de vakschool geleerd heb, is 't nog 'n toer!... Ik heb 'r de slag van... Ik heb 't al gedaan voor 'k Ginzel leerde kennen... Ik versta 't shampoineeren, 't drogen met de electrische toestel en zooveel coiffures as je maar wil!... Hij voor de heeren-salon, ik voor de dames... Dan snijdt 't mes an twee kanten!... As 'r geen kinderen waren gekommen, die telkes den spaarpot leegmaakten, hadden we 't al veel eerder...
| |
| |
Nou heeft Ginzel, goddank, kennis an 'n paar rijke klanten, die 'm helpen... En da's geen opsnijerij... Zoo waarachtig as 'k hier voor je zit: hij mag - maar as je 't iemand oververtelt, zeg 'k je nooit meer wat! - hoor-ie, juffrouw? - hij mag tot duizend mark contant uitgeven... Nou, is dat fijn?... Had je dat van ons kennen droomen?... Asjeblief!... Maar je mond houen!... Asjeblief: dat heeft-ie vanmorgen voor de drukkerij klaar geschreven... Dat wordt binnen de vier weken verzonden!...’
Gnuivend van genot haalde ze uit 't ‘Atelier’ 'n stukje carton, waarop de barbier met nette lettertjes geschreven had:
Euer Hochwohlgeboren!
‘Erlaube ich mir hiermit ergebenst anzuzeigen dass ich am I. October.... strasse... einen Friseursalon mit Spezial-Damen-Salon eröffnet habe. Meine langjährige Tätigkeit in In- und Auslande setzt mich in dir Lage, unter Beobachtung der neuesten sanitären Erfahrungen, bei grösster Leistungsfähigkeit unübertroffen das Beste zu bieten. Allerprompteste Bedienung in meinem auf das eleganteste ausgestatteten Salon mit separaten Boxen, sowie ausser dem Hause zu zivilen Preisen.
Ich bitte, meinem neuen Unternehmen Ihr geneigtes Wohlwollen zu schenken und empfehle mit grösster Hochachtung
Arthur Fritz Ginzel.
Daaronder had de barbier z'n ‘Preisverzeichnis’ gereed gemaakt., alles ordelijk en systemathisch:
Shampoonieren, Nachwaschen mit Eau de Quinine,
Ondulation und Moderne Frisur,
Im Abonnement: Mk. 1. -. Manicure: Mk. 0.75.
Pedicure: Mk. 0.75.
Moderne Haararbeite: |
Locken, Chignons |
von M. 2. - an. |
Zöpfe |
von M. 3. - an. |
Unterlagen |
von M. 2.50 an. |
Vorderfrisur |
von M. 6. - an. |
| |
| |
‘'t Is keurig, prachtig!’, prees Duczi, zich vaag verbeeldend, dat ze een dergelijk soort reclame pas in den korridor van de eigen woning gevonden had, dat 't voortreffelijk proza van den kleinen friseur niet heelemaal oorspronkelijk was - maar wat dee 't 'r toe! - was 't geen waarachtig plezier, dat de oppassende menschen 't geluk hadden zich op te werken? -: ‘en al moet 'k 'r 'n halven dag langer voor werken: ik ben een van de eersten, om me door jou in je nieuwe Salon te laten kappen!...’
‘Dat wil ik je hier wel!’, lachte Grete Ginzel: ‘je hoeft maar te kikken!’
‘Jij me kappen en je man m'n nagels behandelen’, zei Duczika vroolijk: ‘'k zal 't onthouden tegen den tijd dat 'k de bruid ben!’
‘Daar hoef jij zeker niet op te wachten’, ginnegapte de barbiersvrouw, 'r vingertoppen met 'r zakdoek opwrijvend, om ze nog even in den voorbeeldigen staat, waarin ze door 'r mankunstenaar waren gebracht, te houden: ‘jij krijgt 'r an elke hand 'n dozijn, as je maar wil...’
‘Dat is niet meer noodig’, liet Duczi, met 'n korte opwelling van niet langer te kùnnen zwijgen, los: ‘met een ben 'k best tevrejen - en die een...’
‘Nou?... Verder?’, drong Grete Ginzel nieuwsgierig aan - ze begreep 't halve woord, wou dolgraag het heele weten...: ‘wat hou je midden in op...!’
't Lag Duczi op de lippen, om tenminste met iemand, iemand uit te praten - 't heerlijk-drukkend geheim van de laatste dagen, dat 'r gedachten geen seconde met rust liet, tot in de kleinteerste détails uit te pluizen - 't koortsig-gebeurde nog eens met vloed van onstuimige woorden te doorleven - en Erich z'n naam telkens en telkens weer hardop, verrukkelijk hardop te zeggen - 'r lippen werden warm en om 'r hoofd bewoog iets onpeilbaar-liefs -: 't stiet af bij 't grove gelaat van de barbiersvrouw, bij de zinnelijke lippen en de gele konijne-tanden. Gewild lachend, maakte ze 'r zich met 'n grapje van af, en 'n oogenblik later stond ze voor 't raam in de eigen kamer, drukte ze 'r voorhoofd tegen de ruit en snikte. Zondag, Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag, Vrijdag... Zes dagen... Zès... Ze hield 't niet uit... Als-ie vendaag niets van zich liet hooren, wéér niets, zond ze 'm 'n telegram naar Friedrichshagen, ging ze 'r zelf heen
| |
| |
- lieve God, zóólang kon je toch niet door 'n begrafenis van 'n oom, waarvan je niet eens gehouden had, in beslag worden genomen? Zóó kon je niet onder den indruk zijn, dat 'r geen tijd voor 'n briefkaart overschoot!... Misschien, misschien had-ie 't voor Laurie en Lotte gedaan, maar Dinsdagavond, vóór negen, had ze 'm 'r aan herinnerd - de woorden van 't postcriptum kende ze van buiten - dat ze ze Donderdagavond naar den trein zou brengen, en tot zelfs de kleine beleefdheid van 'n groet aan de vertrekkenden, was achterwegen gebleven... Z'n vreemde, onverklaarbare houding, z'n stilte, begonnen 'r plots te benauwen. Ze voelde wel, dat ze onredelijk dee, dat de ongewone rust van de kamer, de slaapkamer, 't keukentje, 'r tot die ellendige stemming van verlatenheid ophitste, dat ze 'r evenwicht kwijt was: ze snikte, omdat ze moest snikken, en toen de vischhandelaar, die bij 't afdragen van de koffers had staan toekijken, en ze allemaal had zien instappen, 'r met hinderlijke driestheid aan de overzij lastig viel, wierp ze zich languit op de sofa, 't gelaat in de handen, en terwijl 'r tranen door 'r vingers glejen, rekende ze den tragen gang der dagen na. Vrijdagavond had-ie 'r den ring, dien ze nu voor 't eerst werkelijk droeg, gegeven - Zaterdag, laat, was-ie - de lieve jongen - met de boschviooltjes, die nog in 't tumblerglas bij de naaimachine op tafel stonden, terwijl Mizzi met de meisjes op visite waren, op komen zetten, had-ie met Laurie ruzie gehad, had-ie 't bier, waarvan Betty eerst had gedronken, met z'n lippen op dezelfde plek van 't glas, in een teug geleegd, had-ie met de leugenaarster 'n eeuwigheid, meer dan zes waslucifers lang, in de vestibule benejen gesproken, had-ie den sleutel meegenomen - Zondag was-ie weggebleven, zonder 'n teeken te geven, zonder even te waarschuwen, terwijl zij met 'r gloeiende hoofdpijn toch tegen den avond op was gestaan en 'r goeie blouse aan had
getrokken, in de popelende hoop, dat-ie natuurlijk zou komen - Maandagmiddag, na 't telegram: ‘in aansluiting aan mijn kaart van heden morgen vroegtijdig oom overleden’, had ze alles meenen te begrijpen, en Dinsdagmorgen, na de Ansichtkaart: ‘hartelijke groeten uit Friedrichshagen, waar ik door een telegram van juffrouw Treibitz heen geroepen ben. Oom Ludwig ongesteld. Tot vanavond. Je Erich Schüler’, was 't zelfverwijt, dat ze als 'n bedorven kind tekeer
| |
| |
ging, dat ze schandelijke gedachten over den lieven, eerlijken jongen had gehad, begonnen... Woensdag en Donderdag waren omgevlogen - de herrie bij 't inpakken, 't bezoek van Palou, 't geloop om de passen, 't tweemaal gaan naar Neumann... Vanmorgen had ze bij iedere post, om acht uur, tien uur, half twee, in onrustige afwachting gezeten, bij 't minste gerucht schrikkend - telkens denkend: als 'r geen brief komt, komt-ie zelf. En omdat ze dat zoo stellig dacht, had ze zich aangekleed - 'r bruinlakensche rok en 'r laag-uitgesneden blouse, waarin-ie 'r zoo graag zag, en waarin ze nog nooit had gewerkt - voor ze zich achter de machine zette. Nou was 't bij drieën - Vrijdag. Als-ie niet ziek was, was 'r iets gebeurd. Maar wat? Daar was geen excuus voor... Binnen 't uur was je van Friedrichshagen in Berlijn... Had ze 'r zich 'n feest van gemaakt - van 'r plannen - van 't die weken overdag alleen met 'm zijn - viel 't tegen, afschuwelijk tegen... Zou ze 't 'm haast niet kunnen vergeven dat-ie 'r zoo wanhopig in spanning gelaten had... 't Slaan van 't klokje wekte 'r. Een, twee, drie, vier... Lieve God, ze had geslapen - zij, midden in den dag... Als ze zoo van 'r vrijheid, 'r niet gestoord worden, profiteerde, haha!, beloofde 't wat! Gedorie, zou Laurie zeggen, haha!, die scha, dat meer dan erge luieren van een tot vier, haalde ze full speed in! Hoe had ze daarstraks als 'n malloot, als 'n niet toerekenbaar product, om zwartgalligen onzin liggen grienen! Laurie of Lotte moesten door 'n kier van de deur hebben kunnen kijken! Ze zouen van 't lachen zijn omgevallen! Gebeurde 'r niet een keer meer, haha! Honderd tegen een, was ze doodmoe geweest, had de geweldige portie varkenskop, die Ginzel op 'r bord had geladen, 'r bij de familiekwaal van de Zubranskus - de héréditair-slechte spijsvertering - 'n zotte en melankolieke bui bezorgd. Zij was en zij werd zoo niet! Voor 't spiegeltje in de slaapkamer, effende ze zich 't
blonde haar, zag dat 'r blouse met 't gedecolleteerde halsje en de half-bloote armen als gegoten zat, en met den kanarie, die met de zwak-doorbrekende zon begon te babbelen, vroolijk-op redeneerend, hervatte ze 'r arbeid. 't Uur rusten had 'r goed gedaan. Ze kon nog wel veertien dagen wachten - en langer. Gek was 't leven! Voor wat maanden, toen ze door Frida nog geen kennis aan 'm had, bestond-ie niet voor 'r, en
| |
| |
nou-ie wèl voor 'r bestond, had ze niet 't geduld, om 'm 'n paar dagen niet te ontmoeten... Wanneer-ie vanavond, of morgen, of overmorgen, onverwacht zooals-ie 't altijd dee, met 'n kleine attentie kwam binnenvallen, zou ze niet eens den moed hebben 't 'm te biechten. Ze dronk twee groote kommen koffie, omdat ze zich in de maat voor zichzelf alleen, vergistte. Ze werkte, neuriede, sprak met den vogel, at 'n paar boterhammen met koude varkenstong, die Grete Ginzel zoo vriendelijk was 'r te brengen, en voor 't huis om tien uur gesloten werd, schepte ze bij 't inslaan van 'n paar kleinigheden, die ze voor den volgenden dag noodig had, nog even 'n luchtje. Om half drie, moe en opnieuw schrikkelijk down, stapte ze in bed, sliep met akelige droomen tot bij zeven, en zette den weer zonnigen dag met dezelfde blijmoedigheid van gistermorgen in, door 't verzorgd 'r haar opmaken en door 't opnieuw aantrekken van den blauwlakenschen rok en de Zondagsche blouse. Hij kwam. Hij kwam stellig. Dat voelde ze. Je gevoel bedroog je nooit. Voor geen geld wou ze 'm ontvangen in 't morsig werkpak, dat ze vroeger voor Laurie, Lotte en - Betty aan had móéten houen, om niet de aandacht te trekken! Ze knipte 'r nagels, poetste 'r tanden, twee-, driemaal - ze leken 'r niet zoo hagelwit als anders - ze haalde met 'n afgebrande lucifer, gewoonte van Laurie en Lotte, 'r oogwimpers bij, ruimde de kamer op, maakte de slaapkamer aan kant, zat later dan gewoonlijk achter den jagenden machine-naald. Gebukt over de zij en den voering, de stoffen onder 't voetje met 't zigzaggend garen aanschuivend, zag ze voortdurend, of ze 'r naar keek of niet, of ze wou, of dat ze 'r zich tegen verzette, 't matgoud van den massieven mannenring, die, te groot zelfs voor 'r middelvinger, door 'n windsel sajet vast werd gehouden. Wat lief, wat schattig, mijmerde ze, en 'r adem zong in 'r hoofd. Dan, plotseling, omspon 'r 'n bevreemding. 't Zwitsersch klokje tikte, maar bij de vogelkooi
was 'n leegte.
‘Piet! Piet!’, riep ze: ‘wat doe je? Wil je vandaag niets van me weten? Piet! Piet!’
Hij hield zich weg. Zelfs geen veertje kwam boven den rand van den zandbak uit.
‘Piet!’, zei ze dringender en 'r voet hield 't pedaal stil. Vreemd, hij wipte niet op 't stokje, om met z'n listige, zwarte oogjes te
| |
| |
loeren. Angstig opstaand, zag ze 'm bij 't fonteintje liggen, den snavel in 't dons van z'n borstje gedoken, de pootjes saamgetrokken.
‘Ach, ach’, klaagde ze, 't lijfje in 'r handen verwarmend en voorzichtig de veertjes opblazend. Hij bewoog niet, was minstens al uren dood. Vreeselijk, vreeselijk jammer. Gister was-ie nog zoo gezellig geweest!... Spijtig, 'r handen afvegend, lei ze 'm eerst in de kooi, toen nam ze 'm 'r weer uit, om bij Ginzel aan te bellen. De zuigeling krijschte achter de deur - opengedaan werd 'r niet. Waren zeker samen naar 't winkeltje gaan kijken. Aarzelend keerde ze in de kamer terug, klepte 't hekje van de kooi toe, veegde 'r handen nog 'ns schoon, en hervatte 't werk. Maar 't vlotte niet. De stilte in den hoek bij 't raam, waar de zon, die den vogel anders deed opleven, 't fonteintje omjoelde, hinderde 'r. 't Idee van 'n dooie in de kamer, verdroeg ze niet. Ze zette de kooi in de slaapkamer, bracht 'r, omdat ze ook dat akelig vond, in de keuken. En sloot de deur, om 'r minder weet van te hebben. Als 'r moeder en zuster thuis waren geweest, zou ze 't niet zoo hebben gevoeld. Nu bleef de verlaten hoek 'r prikkelen, dacht ze 'r telkens over, waar ze 'm zou laten. In den vollen vulnisemmer, bij de weggesmeten aardappelen en 't koffiedik: nee. Tegen den avond liet ze 'm uit 't raam vallen, of begroef ze 'm in 't grasperk van de binnenplaats, als de portier naar bed was. En de volgende week, als 't maar even kon lijen, kocht ze 'n nieuwe. Mannetjes waren te duur. Dan maar 'n wijfje. Om den hoek niet zoo léég te laten...
't Kleine incident had 'r van streek gebracht. Van Laurie, die zelden naar bed ging, zonder zich de kaart te hebben gelegd, die bigot was tot in 't ziekelijke toe, had ze iets van 't geloof in voorteekenen geërfd. De plotselinge dood van 't diertje, leek 'r 'n omen. Dat-ie ook net moest sterven, terwijl ze met 'm alleen was - en net vandaag! Naar! Schrikkelijk naar! De machine snorde - en ze luisterde. Was 'r gebeld?... Zoo gehaast opspringend dat de stoel achterover buitelde, liep ze naar de buitendeur, keek door 't kijkgat. Eerst zag ze niemand, toen bolderden voetstappen de trap op. Twee, drie treden tegelijk grijpend, holde Ginzel de leuning-ronding voorbij. Op de bovenste tree, zoo hijgend dat-ie zich vasthield om niet te vallen, vaal- | |
| |
bleek, met door 't koortsig ademhalen nog sterker uitpuilende jukken, boog-ie 't hoofd naar de diepte van 't trappenhuis, en voor-ie de deur van z'n woning ontsloot, borg-ie iets in den voering van z'n pet. 'r Niets van begrijpend, keek Duczi nog, toen de overzijdeur al dicht was. 'r Voet stiet tegen 'n papier, en zich verheugd bukkend - Ginzel ging 'r per slot van rekening niets aan! - raapte ze 'n brief op. Een uit Berlijn.
't Handschrift van Betty - aan Laurie persoonlijk. Die waarschuwt dat ze terugkomt!, dacht ze teleurgesteld. God, had ze gehoopt dat-ie van hèm was! Driftig plukte ze 'n hoek van de enveloppe open - met weerzin smeet ze 'm neer. Als-ie voor Laurie ‘persoonlijk’ bestemd was, had zij geen lust 't gebrabbel van 't schepsel, dat zoo maar ongegeneerd vijf dagen en vijf nachten onder water bleef - had ze vroeger wel 'ns meer gedaan, maar nooit zóó brutaal lang! - te lezen. Dien stuurde ze vanavond precies zoo naar Odessa op! Persoonlijk! Persoonlijk!... De echte, typische onbeschaamdheid van de leugenaarster - of zij en Lotte ook maar 'n óógenblik nieuwsgierig waren!...
Nerveus bestuwde ze 't pedaal, stikte ze de kanten op de mouwen der blouse. Tweemaal moest ze 't uitrafelen, begon ze opnieuw. 't Minste geritsel dee 'r gespannen luisteren. Ze hing uit 't raam, schold den vischhandelaar, die 'r in z'n slaapkamer fixeerde, terwijl z'n vrouw in de huiskamer met 't verstellen van z'n hemden bezig was, met 'n ingehouden schimpwoord uit, waagde zich op 't balkon, waar je iedereen door de glazen deuren binnen zag komen, hervatte den arbeid, zuchtte, zong, lei 't hoofd in de handen, volgde 't vinnig geslinger van de koperen wekkerschijf en belde kwart over een bij Ginzel aan - voor jezelf koken, alleen voor jezelf, lukte 'r niet - om nog eens van den varkenskop - koud met zuurkool vandaag - mee te happen. Duidelijk hoorde ze iemand op z'n teenen aansluipen en weer voorzichtig weggaan: geopend werd de deur niet. Ze schelde, klopte - 't bleef stil. Dat zou ze achter 'r ooren knoopen, gebeurde 'r geen tweeden keer! Wat onbeleefd! Jakkes! Je niet thuis houen, terwijl je zoo quasi-hartelijk geïnviteerd had!... Die Ginzel had 't duizend tegen een achter z'n mouwen. Met 't leenen van 't geld en 't naar den lommerd brengen van de
| |
| |
manicure-doos, was 't ook zoo'n raar gedraai geweest. En daarstraks dat gek de trap ophollen of ze 'm nazaten... Enfin, raakte 'r niet... Zoo'n ezel, om zich twee keer aan denzelfden steen te stooten, was ze bij langena niet!... Verveeld, treuzelend, met 'n doek voorgebonden, om 't spetten van 't vet tegen te gaan, braaide ze de gister gekochte worstjes en at ze met brood. Geduld voor aardappelen schillen en koken, had ze niet. 't Smaakte zoo best. De rest - met moeite slikte ze de helft - de zenuwen zaten 'r dwars - was voor 't avondeten. Weer hing ze uit 't raam. Achter 'r, in de kamer, loomde 'n verveling om bij te stikken - op de leege binnenplaats met de goor-morsige cementmuren, de ijzeren vulnisbakken, 't rek voor de kleeden, 't verdord beetje gras en struiken, droop verveling van de overal neergelaten jalouzieën. Diepe, radelooze zwaarmoedigheid knauwde 'r neer. Zoo nog 'ns, met 't zelfde knagend verlangen, den avond in te gaan, kòn ze niet. Ze bekeek zich in 't spiegeltje boven de waschtafel, schrikte van 'r bleeke kleur. Daar had ze zich nu al twee dagen voor aangekleed. Daar stond ze als 'n opgedirkte zottin met 'r zijden blouse. Daar voelde ze zich ongemakkelijk in 'r corset, dat bij de machine hinderde, je vlot werken tegenhield. Daar telde ze nou al van af Dinsdag de waanzinnige uren. Daarvoor had ze de zielige Laurie met de stumper van 'n Lotte voor weg laten gaan... Kreunend zette ze zich op den rand van 't bed - driftig nam ze 'n besluit. 'm Nareizen - naar Friedrichshagen - nee! Zóó belachelijk stelde ze zich niet aan, vernederde ze zich niet... En dat kostte te veel - de dag ging 'r minstens mee verloren - 't van Ginzel geleende geld - de huishuur... Ze telegrafeerde... Ze móést weten... 'r Was 'n ongeluk gebeurd... Hij was ziek... Zondag, Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag, Vrijdag, Zaterdag... Lieve God, hoe kòn-ie 't doen - zoo onhartelijk - zoo, zoo wreed...
Blootshoofd stak ze de straat over naar 't postkantoor, schreef 'n telegram naar Friedrichshagen en 'n Rohrpost naar z'n kamer. Een van twee moest-ie zeker krijgen. Maar toen ze 't telegram wou betalen, kwam ze geld tekort. Om 't toch te kunnen verzenden, schrapte ze wat onnoodige woorden, en glimlachte: nog precies vier Pfenning in 'r portemonnaie. Gezellig! Zou 'n dobber worden, om 't tot Dinsdag uit te zingen! Glimlachend - nu de
| |
| |
knoop door was gehakt, leefde ze weer op - loog ze den kruidenier, bij wien ze al jaren haalde, voor, dat ze 'r beursje op tafel had laten liggen, kocht 'n bus ‘Kaiserschoten’, drie ‘Matjesheringen’, 'n halve ‘Mandel’ eieren, 'n ‘Achtel’ Tilsiterkaas, 'n half boerenbrood en 'n Viertel ‘Schmalz.’ Meer voorraad had ze voor de eerste dagen niet noodig. Bij de deur keerde ze zich om. De inval, hahaha! Bier was 'r niet in huis, geen druppel. 't Feest met glasies water te vieren...? Geen denken an, hahaha!... Neumann had vijf Mark ingehouden: dan maar 'n buitensporigheid - niet nadenken, niet zwaar op de hand zijn, niet je jonge leven met prakkizeeren verdoen! Van 't rek met spotgoedkoopen wijn nam ze twee flesschen ‘Lobenheimer’ à acht-en-zestig Pfenning de flesch. Goed of slecht: voor hun werd 't 'n koningsdrank!... Zoo, snuivend van plezier, belast en beladen, liep ze de vestibule door, waar de portiersvrouw, bezig de marmeren voortrap te dwijlen, 'r giftig nakeek. Twee-hoog ontmoette ze den Italiaan, dien ze liefst mijlen ontweek. Hij zei 'r iets in gebroken Duitsch, dat ze niet verstond, kneep 'r in 'r bovenarm. Als ze 'r handen niet eivol had gehad, zou ze 'm 'n draai om z'n ooren hebben gegeven. Nu riep ze 'm enkel verwoed na, dat ze naar de politie zou gaan.
‘Wat is dat?’, vroeg 'n stem, boven aan de trap.
Gelukkig: ze had 'n getuige - de huisheer zelf. Met 'n kleur van opwinding dee ze 'r beklag - dat 't op die manier voor fatsoenlijke bewoners niet uit te houden was - dat de vischhandelaar 't 'r lastig maakte, dat die ieder oogenblik met 'n kijker binnenloerde - of dat mocht, of ze zich dat moest laten welgevallen? - dat de onbeschaamde Italiaan 'r in 'r arm had geknepen - dat ze zou verhuizen, als meneer geen maatregelen nam.
Lachend, z'n gelig snorretje, sappig-blond geverfd, bedraaiend, knikte-ie 'r toe, dat ze volkomen gelijk had, dat-ie aan dien ‘Unfug’ 'n einde zou maken, dat ze op 'm rekenen kon. 'r Waren meer buren, die zich over de herrie en den uienstank van de Italianen - die leken met gestoofde uien op te staan en naar bed te gaan, hahaha! - hadden beklaagd: hij had ze net de huur opgezegd...
Dan de flesschen wijn ziend, maakte-ie 'n grappige toespeling
| |
| |
op 'r weigering van gister, om 'n glas wijn bij hèm te drinken. Dat had ze ondeugend gejokt, dat ze geen wijn bliefde! Of ze, nu 'r mama en zuster op reis waren, geen idee had met 'm naar 'n theater te gaan? Hij zou voor biljetten zorgen... Geprikkeld zei ze, dat ze geen tijd had, en na nog wat hatelijk gebabbel met altijd de afstootende zoeking van z'n genepen oogen om 'r lichaam - bleven alle mannen, zonder uitzondering, schepsels-om-van-te-rillen! - sloot ze 'r deur.
In de eenzaamheid had ze 'n prettig, dol-heerlijk kwartiertje voor ze 't werk hervatte. Ze dekte de tafel. Op 't schoone tafelkleed lei ze twee vingerdoekjes met de initialen L.Z., die 't laatst voor den directeur uit Odessa voor den dag waren gehaald, 'n dubbel stel borden, de drie haringen, 't brood, de kaas, de acht eieren, den kurkentrekker, twee wijnglazen, en bij ieder bord zette ze 'n flesch Lobenheimer. Toen wikkelde ze de half-verdorde boschviooltjes los, schikte ze rond de schaaltjes en de kaasstolp. Hij kwam. Ze had 't zelfde voorgevoel van dien morgen. Hij kwam straks, of na achten of na tienen - den sleutel hoefde ze 'm niet meer te geven... Om 't zich makkelijk te maken - 't opgeprikt zitten hield ze niet uit - haakte ze 'r corset los, hing de blouse over 'n stoel. Als-ie belde, kon-ie wachten. Zij had 't zoo lang gedaan. Dezelfde dorre warmte van de vorige dagen doorzwoelde de kamer, de zon brandde rechtstandig tegen de gordijnen - hinderde 'r niet meer. Ze werkte zoo lenig en opgewekt, met zulk 'n onvermoeibaarheid, als in geen dagen, dronk 'n kop opgewarmde koffie van gister, onder 't naaien en garneeren door, keek naar de feesttafel, en dacht 'r over na hoe ze 't souper zou inrichten - eerst haring - dan 'n ommelet van geklutste eieren met ‘Schnittlauch’ - 'r wàs nog ‘Schnittlauch’ in de keuken - dan kaas - jammer, dat ze geen goedkoope bus sardines aan had gedurfd... Éen seconde liet ze 't pedaal glippen, om een van de haringen - hoe kon ze zoo leep zijn! - in 't water te zetten - toen spurtte ze voort tot 't schemerde, en ze de lamp moest opsteken. Kwart voor negen. Voor den inkijk van de overzij, trok ze de gordijnen dicht. De kamer werd 'r nog eens zoo gezellig door. Nooit had alles 'r zoo opgeruimd-huiselijk uitgezien. De glimmende flesschen wachtten - de borden wachtten - de glazen wachtten - de
| |
| |
kaasstolp wachtte - 't tafelkleed wachtte - de boschviooltjes wachtten - de stoelen wachtten - zij wachtte. Zachtjes fredoneerend melodietjes zingend bij 't gesnor der machine, 't getik van den wekker, 't gesuis van de lamp, dreef ze den naald in de glanzing van den blousestof. Toen, net in 'n stilte, klonk de bel. Dat is-ie, vlamde 't met zoo'n weelde-golf in 'r op, dat 'r hart leek te ontspannen. Driftig gespte ze 'r corset toe, greep de blouse van den stoel, en de knoopjes dicht-peuterend, liep ze met 'n geroep: ‘ik kom, ik kom!’ naar de deur.
Maar toen ze 'r, zonder zich te overtuigen, opengetrokken had, overviel 'r 'n gevoel van verlamming. Hij was 't niet. Met den hoed in de hand, verlegen, met z'n groot lichaam geen raad wetend, stond Poldi Röse, met wien ze, Zondag voor acht dagen, kennis gemaakt had, voor 'r.
‘Derangeer 'k niet?’, vroeg-ie, verwonderd omdat-ie niemand anders in de kamer zag.
‘Is 'r met Erich Schüler wat gebeurd?’, vroeg ze wit tot aan de lippen.
‘Gebeurd, nee’, praatte-ie onzeker: ‘dat wil zeggen...’
‘Waarom is-ie dan niet meegekomen?’, vroeg ze nog eens, den deurknop in de hand, dan met de zelfbeheersching, om 'r dien vreemde niet in te mengen, ging ze 'm voor, bood 'm 'n stoel aan.
‘Is u alleen thuis?’, praatte-ie, probeerend tijd te winnen - van 't krankzinnig gedoe van z'n vriend, snapte-ie niets -: ‘zijn uw mama en uw zuster...’
‘Is Erich Schüler in Friedrichshagen?’, viel ze 'm in de rede: ‘of is-ie...?’
‘Dat weet 'k niet’, antwoordde-ie in poging 't beenig hoofd buiten den lichtkegel van de lamp te houden en talmend de brilleglazen nawrijvend.
‘Weet ù dat niet?’
‘Nee...’
‘Zoo...’, sprak ze met 'n verdwaasden, 'r wangen bestollenden glimlach, en 'n sloopende, weeïge moeheid, 'n duizeligheid, waartegen ze zich met krimpend-stuipende wils-ontreddering trachtte te verzetten, krampte van 'r hoofd naar 'r futlooze vingers.
‘Ik heb 'm’ zei-ie bedremmeld - wat duivel, had Erich 'n
| |
| |
ploertenstreek tegenover de tante en de nichtjes van Betty uitgehaald? -: ‘ik heb 'm sedert Zondagnacht niet meer gezien...’
‘En?’, vroeg ze, de handen om de zitting van 'r stoel, om niet tegen den grond te slaan.
‘Gisteravond kreeg 'k 'n brief van 'm, en daarstraks, toen 'k van m'n drukkerij thuiskwam, vond ik uw Rohrpost. 'k Kwam enkel waarschuwen - omdat u 't in die Rohrpost zoo dringend schreef - dat-ie niet komen kàn - omdat-ie 'r niet is... Heeft uw mama niets van 'm gehoord?’
‘Mama’, praatte Duczika wezenloos - ze bewoog in 'n diepte zonder houvast: ‘is op reis...’
‘Ben u dan hier alleen?’
Ze knikte, star, afwezig, 'm niet aanziend.
‘Ik begrijp niets van 'm’, hakkelde Poldi, schuw 'n plooi van 't tafelkleed recht trekkend - wat beteekende de gedekte tafel met de twee borden, de twee flesschen wijn? - wat de heele krankzinnige historie? -: ‘... Woensdagmiddag, terwijl ik op de drukkerij was, heeft-ie boorden, manchetten en rommel van de kamer gehaald, enkel twee regels achtergelaten, dat 'k me niet ongerust hoefde te maken, dat de dood van z'n oom... Luister u niet...?’
‘O, jawel...’
‘Dat 't overlijden van z'n oom 'm drong in Friedrichshagen te blijven... Donderdagmiddag is-ie nòg even boven geweest, 'k weet niet waarom... En in de brief van gisteravond, de eerste uitvoerige - heb 'k 'm bij me?... Nee!... - schreef-ie, dat-ie zich met uw nichtje Betty definitief had...’
Hij stokte, sprong zoo wild op, dat-ie zich 't hoofd aan de lamp die knarsend heen en weer bungelde, stiet.
't Elegante jonge ding over 'm, 't kindje met 't bleeke Madonnakopje, smakte van 'r stoel op den grond, lei bewusteloos op de meegesleurde stoelleuning.
Naast 'r bukkend, praatte-ie 'r angstig toe, nam 'r in zijn armen, droeg 'r naar de sofa, bette 'r hoofd, 'r oogen, 'r handen - ze kwam niet bij. Toen, benepen-aarzelend, met bevend-plukkende vingers, haakte-ie 't bovenste knoopje van 'r blouse los, om 'r meer lucht te geven, schoof de gordijnen opzij, duwde de ramen wijd-open - de warmte moest 'r bevangen hebben - was dat
| |
| |
hier 'n moorddadige temperatuur! en bette 'r nog eens. Ze bleef bewusteloos. 'k Zal de barbiersvrouw van hiernaast roepen, dacht Poldi, zich 't zweet van 't voorhoofd drogend. Die moet 'r in bed leggen. En misschien heeft die 'n calmans in huis. De deur liet-ie anstaan, maar bij Ginzel werd niet opengedaan. Niemand thuis. Vervloekt!... Toen liep-ie de trap af, klopte bij den portier aan, zei dat juffrouw Zubransku, van driehoog in 't ‘Gartenhaus’, in onmacht lag, of-ie zoo vriendelijk wou wezen in de een of andere ‘Drogerie’ 'n middeltje te gaan halen, waarvoor-ie 't recept zou schrijven.
‘Dat is mijn afdeeling niet!’, snauwde de man met den kalen knikker, ‘en ik ken hier niet weg - me vrouw is uit...’
‘Wat weerlicht!’, vloekte Poldi: ‘je kan de deur toch wel even open laten!’
‘Dat is mijn zaak!’, zei de man kwaadaardig: ‘ik ben geen loopjongen!.. Doe 't zelf, as 'r zooveel haast bij is...’
Om geen tijd te verliezen, liep Poldi op 'n draf naar de apotheek, die 'n paar huizen verder was, kreeg door 't loketje van de gesloten deur wat-ie noodig had, en holde terug. Op de trap kwam-ie den portier tegen, die de lichten doofde, en die zoo vrij was geweest door den deurkier van Zubransku binnen te loeren - 'n bende! 'n schandaal zonder weerga! - 'n gedekte tafel voor 'n slemppartij en de meid languit op de kanapee! - as-ie daar geen boekie van opendee, konden ze 'm met z'n boeltje op straat smijten...
Langzaam, zonder besef van 't gebeurde, kwam Duczi bij. Suffig-verward, onder invloed van de druppels, die Poldi 'r tusschen de tanden gelepeld had, vroeg ze wat 'r met 'r aan 't handje was, waar Laurie en Lotte gebleven waren - en hoe laat of 't was - en waarom de ramen zoo wijd open stonden, terwijl ze bibberde van kou... Dan, Poldi herkennend, kreeg ze 'n niet te bedwingen zenuwlachbui, schaterde met gesloten oogen, dat-ie zoo mal, zoo vreeselijk gek, zoo schrikkelijk komiek, met dat fleschje en dat glas op z'n knieën over 'r zat - dat ze nog nooit zoo iets onzinnigs gezien had - dat-ie 'r met z'n brilleglazen zoo an 't lachen maakte, als ze nog nooit had gelachen - dat ze 'r pijn in 'r zij van had - dat ze niet tot bedaren kon komen...
| |
| |
‘Laat 'k u nog 'n paar druppels geven, juffrouw’, soebatte-ie, 'r hand grijpend om 'r te kalmeeren.
Zij, met tranen in de oogen - zoo iets zòt-zòts had ze nog nooit beleefd - wrong zich tegen den behangselmuur op van 't proesten, riep 'm de onwerkelijkste dingen toe:
‘Maar, meneer!... Wat wil u toch van me?... Hou u op, asjeblief!... 't Is om te gieren, hahaha!... Als 'k nog meer van dat goedje drink, word 'k dronken, hahaha!... 'k Zie alles dubbel, hahaha!... Is dat lachen, is dat lachen!...’
Krijscherig kreunend, naar adem snakkend, leunde ze tegen den muur. Omdat ze, ontzettend opgewonden, bij elk van z'n sussende woorden, opnieuw hysterisch lachte, stond-ie op, trok zich bij 't raam terug, om 'r in 'r eentje te laten bedaren. Daar vloekte-ie grimmig. Aan de overzij loerde 'n kerel met 'n tooneelkijker, die in de haast, om zich weg te maken, z'n venster zoo snel, zoo onhandig toesmeet, dat 'n ding, dat op 't kozijn had gestaan, op de steenen van de binnenplaats aan stukken viel. En ook beneden schenen 'r menschen naar 't ziekelijk geschater van de meisjesstem geluisterd te hebben.
Wrevelig sloot Poldi de ramen, rukte de gordijnen in den stand, zooals-ie ze gevonden had. In den leunstoel, waarin Laurie bij z'n laatste bezoek had zitten coqueteeren, wachtte-ie onprettig tot 't meisje tot 'r bewustzijn kwam. Goddank, ze lachte niet meer. 'r Handen leien op 't trijp van de sofa, 'r wonderlijk-fijn kopje, met 't gesloten mondje en de schaduwen van de lange wimpers, rustte als in slaap naast 't portret van den vader in z'n pels, dat Laurie niet mee in 't karton had gepakt. Op de teenen sluipend, om 'r niet te wekken, duwde-ie de deuren van slaapkamer en keuken open. Dat gaf tenminste 'n beetje tocht, zonder overlast van de buren...
Bij 'r in de kamer terug, sprak-ie 'r aan. Ze staarde met bloed-beloopen oogen naar de lamp, huiverde, gaf 'm geen antwoord. Maar toen-ie met z'n rug naar 'r toe stond, de uit de machine hangende blouse bekijkend, en met minachting aan Erich denkend, die 'n zoo verdomd gemeen spelletje met twee tegelijk speelde - of waren de tranen, die-ie Zondagavond in den spoorcoupé in z'n oogen gezien had, voor Betty geweest? - had-ie dien nacht gelogen, of zichzelf wat wijs gemaakt? -
| |
| |
toen-ie overwoog, wat-ie kon doen, om 't uitgeput zenuwschepseltje op de sofa, te helpen, schrikte ze 'm plotseling op.
‘Wil u me, asjeblief, 'n glas water geven, maar koud, erg koud... De glazen staan in 't buffet...’
‘Graag’, zei-ie, blij dat ze op dreef kwam.
‘Dank u’, sprak ze, 't van 'm aannemend. Ze dronk met starende oogen, slokje voor slokje, knoopte 'r blouse dicht, zette zich aan de tafel, zocht geheugenloos de kamer af, glimlachte toen-ie 'r wou helpen, en scheurde den brief open, dien ze dien morgen niet had willen inkijken. Van de drie zijdjes schrift, dicht beschreven, las ze alleen den naam Erich, die 'r 'n paar maal in voorkwam. Ze begreep 't niet. De letters schimden voor 'r oogen. Weer zou ze op den grond zijn gevallen als hij 'r niet bijtijds vast had gegrepen.
‘Ik ben zoo dronken’, klaagde ze mat: ‘de kamer danst met me op en neer...’
Voor den tweeden keer droeg-ie 'r bijna naar de sofa, en terwijl 'r oogwit vertrok, en ze op geen enkele vriendelijk-dringende vraag reageerde, stapte-ie onrustig van de machine naar 't gangetje.
Na 'n poos praatte ze zelf weer, lusteloos, onverschillig, zonder de oogen te openen.
‘Ben u daar nog, meneer Röse?’
‘Ja, juffrouw...’
‘Wanneer was-ie in Berlijn?’
‘Wie?’
‘Hij...’
‘Erich?’
‘Erich’, herhaalde ze toonloos.
‘Woensdagmiddag...’
‘En toen?’
‘Donderdag...’
‘En toen...-’
‘Meer weet 'k niet...’
‘Ik heb zoo'n vreemd gevoel in m'n hoofd... Daar ligt 'n brief... Wil u zoo vriendelijk zijn - als 't niet te veel moeite is - 'm voor te lezen...’
‘Zal ik dat?’, aarzelde hij: ‘is 't niet beter dat u nog wat uit- | |
| |
rust... De warmte heeft u bevangen... Hoe kwam u 'r toe met alles potdicht te zitten werken...?’
Even lag ze stil. Toen vroeg ze 't nog eens.
‘Heusch, 'k voel me beter... Wil u?’
En hij las, goedig, geduldig, de wreedheid van den brief niet begrijpend...: ‘Lieve tante! Wees niet boos, dat ik zoo langen tijd niets van me liet hooren en zoek er geen slechte dingen achter. Ik had al een paar maal aan willen loopen, om u een en ander te vertellen, maar telkens kwam er wat tusschen beiden. De hoofdzaak is, dat ik met een nieuwen rayonchef van het Kaufhaus, een akelig-naren dienstdoener, Dinsdag een hoogloopende ruzie had, omdat hij mij in het bijzijn van verschillende collega's beleedigde. Ik behoef mij zooiets niet te laten welgevallen, niet waar? Wanneer hij zijn opmerkingen zonder getuigen gemaakt had, zou ik niet zoo driftig geworden zijn. Kort en goed, ik ben Dinsdag, na het middageten, niet teruggekeerd, en kwam Erich Schüler, die bij zijn advocaat of bij den notaris moest zijn, dat doet er niet toe, tegen. Wel een wonder in Berlijn, vindt u niet? Ik vertelde hem van de onbeschoftheid van mijn chef en hij raadde mij aan een andere betrekking te zoeken. Daar ben ik nu nog mee bezig. Nu komt het groote nieuws, dat ik u liever het eerste schrijf, omdat u er niet blind voor was, dat wij meisjes alle drie, Lotte, Duczika en ik, de een al meer dan de ander op Erich Schüler een “beetje” verliefd waren. U haast ook, is het niet? Nu heeft Erich mij gevraagd, en kon ik natuurlijk, natuurlijk! - ik was vanaf het eerste oogenblik dol met hem - dat weet u zoo goed als Lotte en Duczika het weten! - nu kon ik niet nee zeggen! Wij hadden alle vier ja gezegd: is het niet? - en nu wou ik dolgraag, lieve tante, die ik altijd dankbaar zal blijven voor haar goedheid en gastvrijheid, dat u het Lotte en Duczika vertelt. Misschien vinden zij er niets aan en misschien nemen zij het mij kwalijk. Dat laatste zou ik ellendig vinden, want we hebben altijd goed met elkaar kunnen opschieten en het is mijn schuld niet dat hij mij eerlijk gevraagd heeft. Ik zou
op Lotte en Duczika ook niet boos zijn geweest, ofschoon ik er menige traan om gelaten zou hebhen! Ik voel mij natuurlijk dol gelukkig. Erich erft waarschijnlijk een kleinigheid van zijn
| |
| |
oom, die Maandag gestorven is. Wij behoeven dus niet lang te wachten, tenminste waarschijnlijk niet, en als ik van mijn kant wat voor u en de nichtjes zal kunnen doen, zal ik het niet laten. Ik had op mijn spaarboekje een kleinigheid, dat komt dus goed te pas. Als er geen zure gezichten zijn, kom ik mijn goed de volgende week, Maandag of Dinsdag, afhalen. Schrijf mij een woordje, alsjeblief. En zeg dan meteen wanneer u denkt af te reizen! Ik wacht uw antwoord Poste restante S.W. 19. Met de hartelijkste groeten voor u, Lotte en Duczika, uw liefhebbende Betty.’
Nog nooit had Poldi iets zoo belabberds voorgelezen, nog nooit sommige zinnen zoo onverstaanbaar gebrabbeld. Telkens als-ie in de buurt van 'n woord dat 'm onaangenaam toescheen, kwam, haperde-ie, keek-ie schichtig over de brilleglazen heen naar 't niet bewegend figuurtje op de sofa, en eerst bij 'r monotoon ‘verder!’, nauwelijks hoorbaar gesproken, hervatte-ie de vervloekte lectuur, om bij de toespeling op de ‘gezamenlijke’ verliefdheid, of bij de herhaling van den naam Duczika, opnieuw te stokken. Toen-ie klaar was, lei-ie den brief in de schaduw van een van de flesschen Lobenheimer, vouwde de handen, keek met saamgeplette lippen naar 'n gat van 't zeil - en met wijd open schrikoogen naar de kleine, bleeke, afhangende hand met den mannering en 't windsel sajet. Wat weerlicht! Als dat dezelfde ring was, dien-ie zoo dikwijls aan Erich's hand had gezien - als ze juist dien ring van Schüler gekregen had, en met 'n bedoeling, begon 'm de consternatie van 't meisje duidelijk te worden. Toch leek 'm dat plots opwellend vermoeden te gedrochtelijk - en te unfair tegenover 'n vriend, dien-ie wel af en toe als 'n brutalen wildeman, als 'n ontembaren rakker en als 'n overdriftigen kameraad, nooit als 'n oneerlijk individu, had leeren kennen. Had-ie 'm niet, Zondag voor acht dagen, na de fuif van 't door den totalisator gewonnen geld, lachend verweten, dat 'r ‘drie tegelijk op 'm verliefd waren’...? Had Erich niet spottend geantwoord: ‘hoe meer ziel hoe meer vreugd’...? Had-ie niet werkelijk geloofd van 't kind op de sofa alleen te houden?... Kon je weten wat 'r voorgevallen was, dat-ie nu tòch Betty...? Hij wou z'n oordeel opschorten... In zoo'n geval, al voelde je nog zoo'n zielsmeelij met de eene partij, moest je ook de andere hooren, vooral als die ander de eenige ‘Dutz- | |
| |
freund’ was - de eenige waarachtige vriend, dien je ooit in je leven
ontmoette...
't Bleef 'n oneindige poos stil in de kamer. Ze leek onder den invloed van de druppels te zijn ingeslapen. 't Slaan van 'n deur in 't huis dee 'r opzitten, en dadelijk, of ze aan niets anders had liggen denken, vroeg ze of-ie gegeten had.
‘Dat heb 'k’, loog-ie.
‘Heusch?’
‘Heusch’, verzekerde-ie, schuwer dan anders bij 't marmerwit lijdensgezichtje en de holle, gloeiende, 'm niet aankijkende oogen.
Weer over 'm aan de tafel, nam ze den brief op, las 'm kalm, verscheurde 'm, lei de snippers naast 'r bord, verontschuldigde zich dat ze zich, toen-ie pas binnenkwam, zoo ellendig had gevoeld.
‘Ik heb’, praatte ze voor zich heen: ‘in geen tijden zoo hard gewerkt als juist vandaag, en met 'n nieuw corset aan, wat 'k anders nooit doe... Daar krijg je congesties van... Zal 'k 'n boterhammetje voor u klaar maken? Nee? 'n Glas wijn?’
Hij weigerde. 't Was 'm onmogelijk. 'r Gelogen kalmte, 'r over de dingen heenspreken, 'r glimlach, 'r gewilde zekerheid, ontrustten 'm. Hij trachtte 'r over den brief te polsen - ze ontweek, vertelde van Laurie en Lotte, die nu in Odessa aangekomen moesten zijn. Om twaalf uur, bij 't slaan van de klok, stond-ie op, nam z'n hoed in de handen.
‘Heb u zoo'n haast?’, vroeg ze, met opgierenden angst voor de eenzaamheid - ze had 'm al dien tijd niet gezien, met 'n ander, door 'n nevel heen, over dingen, die ze zich niet meer herinnerde gesproken - nou-ie weg wou, nou-ie met z'n goedigen acteurskop, de lachende brilleglazen, 't gekarteld koperbruin van z'n haar, boven de lamp uit stond, kromp ze vreesachtig samen.
‘Haast, haast?... Nee, haast heb 'k niet... Maar 't is twaalf en u ziet 'r wat moe uit, na die kleine flauwte...’
Daar wou ze niet over hooren. Ze voelde zich best. Als-ie bleef, werkte ze niet. Als-ie 'r zóó vroeg vandoor ging, kroop ze uit verveling toch achter de machine. Om 'r te plezieren, en omdat-ie 't gezichtje aanbad, bukte-ie naar den stoel terug, trok 'n flesch open, omdat ze 't wóú. Terwijl ruimde ze de gedekte tafel af. Ze had gedekt voor 'r buurman Ginzel en z'n vrouw, die morgen bij 'r zouen eten - menschen, die erg goed
| |
| |
voor 'r waren geweest. Langzaam, of ze in droom bewoog, droeg ze de borden en schaaltjes naar de keuken. Waar-ie bij was, schudde ze de boschviooltjes van 't tafelkleed in de gapende diepte van de binnenplaats en liet 't raam open - ze had voor 'r buren geen geheimen.
‘Die Erich is 'n wonderlijke jongen...’, zei hij na 'n nieuwe stilte...: ‘'t spijt me, spijt me...!’
‘Wat spijt u?’, vroeg ze, 'm voor 't eerst aankijkend.
‘Dat-ie soms zoo vreemd kan doen...’
‘Wat doet-ie voor vreemds?’, vroeg ze weer.
‘Nou - niets... 'k Dacht 't...’, antwoordde-ie ontwijkend, mateloos verlegen. Hij vergiste zich. De brief had 'r niets gedaan. Positief, 't was de warmte geweest... Bescheiden van 't glas wijn nippend, hield-ie 'r met z'n ernstig gebabbel bezig. Als ze voor zich keek, keek-ie 'r aan - als 'r oogen op 'm toedwaalden, vluchtten de zijne naar 't portret van den vader of naar de lamp of naar de kromme wijzers van 't Zwitsersch klokje. Van af dien Zondagavond had-ie aan 'r gedacht - hij, met de eene nier - hij, vriend van Erich. Nu was ze stellig ‘vrij’..., zat-ie over 'r, of ze 'n ouwe vriendin van 'm was, of 'r al 'n tikje intimiteit tusschen ze bestond... En om zich 'n houding bij z'n gruwelijk versteven gebaren te geven, sprak-ie zwaar op de hand, gewichtig, topzwaar - altijd met de vreemde sensatie, dat ze niet luisterde, dat-ie tot 'n willoos lichaam betoogde. Zij dronk. Toen de eene flesch leeg was, trok ze de tweede open. 'r Oogen werden levendig. Ze lachte om 't geringste, als-ie zich versprak, als-ie z'n bril scheef op z'n neus duwde, als-ie van de ratten verhaalde, die zich ongelooflijk ‘vermenigvuldigden’, als-ie 'r verzocht matig te zijn. Ze was van 'n prikkelbare nervositeit, die 'm pijn dee, waarbij hij tenslotte op-schreien-af melankoliek werd. God, wat zaten ze zonderling over mekaar... Wat schimde 'r 'n hatelijke ondergrond bij ieder woord, ieder onnoozele zinswending!
Half twee ging-ie zeker. Ze joeg 'm weg met 'r wakker-zijn, 'r abrupte gebaartjes, 'r geen seconde stil zitten, 'r ratel-gesprekjes, 'r uit 't raam kijken, 'r plots onstuimig sigaretten rooken. Maar toen, op 't moment dat ze samen in den korridor stonden, bestierf ze 't van 't lachen. Was 't 'n paskwil, 'n onbetaalbare, kostelijke grap!... Of-ie wou of niet: 'm 'r uit laten kòn ze niet, hahaha!...
| |
| |
Mama had den eenen sleutel, Schüler - z'n voornaam zei ze niet meer - den anderen. Daar hoefde-ie niet zulke angstige gezichten bij te trekken: opeten zou ze 'm niet, hahaha!,.. Hij kon gerust op de sofa gaan liggen, en 'r den dag afwachten, hahaha!... Nee maar, die was goed!... Die was eenig! Hij maakte bezwaar. Zij schaterde. Ze kon 'm toch moeilijk met 'n eind koord uit 't raam laten zakken! En als-ie wel op de binnenplaats was, was-ie even ver, hahaha!... Och, och, die arme gevangen meneer Röse!...
Lachend, na 'r goeien nacht gewenscht te hebben, maakte-ie eindelijk van 't aanbod gebruik. Zij sloot de slaapkamerdeur, blies de lamp uit, vroeg 'm achter 't beschot of-ie goed lei - toen hoorde-ie 'r niet meer. Móést 't zoo zijn!... Was in zijn leven nog 'n pover beetje zon mogelijk?... Zou 't goddelijk kindje 'r toe kunnen komen?... Met 'n glimlach sliep-ie in tot bij zevenen. Als ze niet geklopt had, zou-ie nog langer geslapen hebben. Of-ie weg wou gaan?... Ze moest in de keuken zijn, om water te halen... En of-ie 't 'r niet kwalijk wou nemen, dat ze 'm zoo'n buitenissigen nacht had bezorgd...!
‘Mag ik nog 'ns terug komen, juffrouw?’ vroeg-ie achter de deur, zelf verbaasd om z'n vrijpostigheid.
‘Graag’, zei ze, om wat te zeggen.
Glimlachend liep Poldi de trap af, glimlachend stapte-ie voorbij de portiersloge, waar de portier en z'n vrouw 'm met gezichten-van-walging nakeken.
Ze was niet uit 'r kleeren geweest. Voor 't raam van de slaapkamer, dan met 't hoofd in de handen, dan over 't kozijn gezakt, wakker en toch zonder besef waar ze was, had ze 't dag zien worden. Na Poldi's vertrek, afgebeuld, suf, bewoog ze als 'n slaapwandelaarster. De leege flesschen en den dooden kanarie - 't dee 'r niets meer - smeet ze in den vollen vulnisbak. Dien droeg ze omlaag, om 'm in de ‘Mühleimer’ te ledigen. Ze redderde, zooals ze 't iederen morgen gewoon was. Ze besmeerde 'n boterham met Schmalz, liet 'm staan. Ze betrapte werktuigelijk 't pedaal van de machine - ze had 't zooveel jaren gedaan - Dinsdag, vier uur, moest ze afleveren... Dan, in 'n aanval van razernij, wierp ze zich op de sofa, bonsde
| |
| |
'r hoofd tegen den muur, kwauwde 'r nagels in 't trijp, en om 'r kermend geklaag te bedwingen, beet ze als 'n waanzinnige in 't kussen. De beesten! De ellendelingen!... Die twee, die twee!... Ze wrong zich op 'r rug en brulde - ze viel tegen den grond, en snikte. 'r Hersens hielden 't rauwe gegurgel van 'r borst, 'r longen, 'r strot niet uit. Ze sloeg de handen voor 'r mond, om 't niet te hooren, wentelde zich op 'r buik, schuurde zich de vingers aan de zeilrafels stuk, hijgde gier-kreunend tot ze, op en heesch, niet meer kon. Tot dicht bij eenen lei ze zoo op den grond, soms met loom-gesloten oogen, soms halfbewusteloos de spinweb-scheuren van 't plafond bekijkend. Toen, moeilijk, met pijn in den rug en lam-geslagen schouders, kroop ze overeind. In 'n zonneplas op de tafel paste ze de snippers van den verscheurden brief, die bij 't gezwiep van 'r adem niet stil wouen liggen, hardnekkig-geduldig tezaam, en las ze, tien-, twintigmaal, 'r niet genoeg van krijgend - soms met inspanning en 'n looden gewicht aan de oogleden, de letters belodderend - soms met 'n krijschend-helder haatvisioen, dat de tanden in 'r lippen dreef. Nee, de leugenaarster loog dezen keer niet. Tegelijk met hèm was ze verdwenen. Woensdag, Donderdag, was-ie in Berlijn geweest - Vrijdag had-ie aan Poldi Röse geschreven... Dus, dat op z'n kamer was leugen - z'n zeggen, dat-ie nooit, nooit van 'n ander zou houen, was leugen - z'n lippen, die 'r gezoend hadden, gezoend, gezoend!, waren leugen, leugen!... Ze probeerde elk woord van dien Vrijdag, in 't geschemer van z'n kamer, elk woord dat zij en elk dat hij gesproken had, in de troebeling van 'r geheugen terug te vinden - hoe ze gezeten hadden - hoe 't was op 't balkon met z'n jas aan en z'n hoed op - hoe de stand van z'n oogen geweest was: ze kwam 'r niet uit, kreeg geen houvast - 't kon, kon, kon niet...
Zonder iets gegeten te hebben, zette ze om acht uur 'r hoed op. Ze moest 'r uit. Hier maakte 't aangrauwen van den schemer 'r gek. Ze ging naar z'n kamer. Aan z'n vriend, dien ze niets had kunnen zeggen, zou ze 't biechten. Ze zou 'm smeeken - of ze op 'm mocht wachten - of dat-ie 'r geld wou leenen, om 'm te zoeken. De brief was gelogen, schandalig gelogen...
In een koorts liep ze de trap af, de stillere Zondagstraten
| |
| |
door - trillend van moeheid beduwde ze den schelknop naast de twee visitekaartjes: Poldi Röse was niet thuis - 'r klonk enkel 't getrippel van de witte ratten in de gang. Dat sloeg 'r in 't donker van 't trappenhuis, waar de lichten nog niet op waren gestoken, met zoo'n lamheid, dat ze op de bovenste traptree moest uitrusten. Ze duizelde. 'r Wil was uitgeschakeld. 't Liefst had ze zich op 't ruige cement achterover laten glijden, om niet meer op te staan. Maar 'r kwam iemand naar boven, met 'n hond. 't Dier sloeg nijdig aan en 'n stok met 'n blauw-splijtende, ploffende spiritusvlam, steeg de wandronding langs.
‘Bij wie moet u wezen?’, kraakte 'n achterdochtige stem op 'r toe.
‘Hier’, wees ze: ‘maar ze doen niet open...’
De stem zei iets - ze antwoordde iets - de hond blafte - en ze liep weer buiten - links - rechts - nog 'n zijstraat - dan rechtuit - rechtuit - door de Chausseestrasse, de brug over, de Friedrichsstrasse in... 't Zondagsgedrang van de stoepen omstuwde, omdrong, omherriede 'r. De autos toeterden, de bussen ratel-dreunden. 'r Donder-rommelde 'n trein over 't viaduct en 't geklipklap van 'n Droschkepaard behamerde 'n leeg-droge plek van 't asfalt, over 't voetgeschuifel, 't sloffen van zolen, 't lachen en praten heen. Vaag zag ze de volte bij de bierpompen van Aschinger - 't behappen van 'n in mosterd gestoken bruinglimmend worstje door 'n lippenmond onder 'n snor - 't verteederd zitten van 'n paar bij de spiegelruit van 'n ‘Conditorei’ - 't goudglanzen van remontoirs, broches en kettingen achter 'n fijnsponnen traliewerk - dan door 't geslinger van auto's uit de Dorotheenstrasse in 'n opklitting van menschenlichamen tegengehouden, keek ze wezenloos naar 't voorbijstampen van 'n zwaarbeladen, benzine-stank uitbrakende bus. Tweemaal werd ze aangesproken, eerst door 'n schriel kantoorklerkje, toen door 'n onderofficier. Ze antwoordde niet, schoof weg in de volte, dicht tegen de huizen op. Bij den hoek van de Unter de Linden, dicht in de buurt van de bereden agenten, die 'r 't verkeer regelden, kon ze niet verder. Auto's, Droschken, autobussen, voetgangers, alles stond stil, wentelde tot 'n klomp, stouwde zoo ver mogelijk naar den trottoirrand. 'n Bereden agent hitste z'n paard tegen de menigte op, hief de gehandschoende hand omhoog, riep:
| |
| |
‘... Majestät!’ En aan de overzij, bij Café Bauer, klonk 't scherp en bevelend: ‘Majestät!’... 'r Gaapte 'n scheur in de kolking van schouders, hoeden en blouse-kleurtjes - gespannen paardebeenen beknarsten 't asfalt - 'n hoornsignaal slierde aan - en 'n auto, wit en slank floepte in volle vaart naar de Pariser Platz. Met den weer opgolvenden stroom, niet op en niet rondkijkend, stak Duczika de straat over. Ze bestapte, om de wrijving der lichamen niet meer te voelen, 't leeger trottoir naar de Brandenburger Tor. De auto's dreven nu op 't wit-lichtend asfalt met 'n gouden zuile-weerkaatsing, waar 't geplas van de lantaarns den gladden bodem doorwroette. 'r Trottelde 'n Janpleizier met schemer-purprende lampions voorbij en de menschen 'r in builden lui tegen mekaar op, terwijl een naast den koetsier 'n harmonica bespeelde. Suffig, met gebogen schouders, drentelde Duczika voort. 'r Voeten deeën pijn, 'r oogen verdroegen nauwelijks de lichtnimbussen van de electrische ballons. Ze wist niet wat ze wilde en ze wilde niets. Ze liep enkel, smalletjes, klein, haveloos. De ring glee van 'r vinger en ze raapte 'm weer op, zonder begrip waarom ze 't dee. Bij de Brandenburger Tor passeerde ze de wacht en keek om. Iemand riep 'r naam. Ze knikte. Wie 't was zag ze niet.
‘Dat is 'n toeval’, zei Felix Krüger, beleefd z'n hoed afnemend - hij wandelde naar z'n club, om zich te verzetten - de miserabele historie met z'n vriend Semmy Lubinsky, de stumper, die vermoord was geworden, terwijl hij met hèm telefoneerde! - had 'm de heele week bedorven - nu, onverwacht, meer dan belust op 'n ontspanning, na de treurdagen, ontmoette-ie 't kleine ding met 't gezichtje-om-te-stelen: ‘zijn uw mama en uw zuster al weg?’
Ze knikte, herkende 'm niet.
‘Gaat u naar huis, of...?’
Ze knikte.
‘Mag ik 't genoegen hebben u 'n auto aan te bieden...?’
Ze knikte - ze zou bij alles geknikt hebben, leeg, wee, doodelijk-op als ze zich voelde.
‘Of heeft u lust eerst wat te eten...?’
Z'n vraag niet hoorend haalde ze de schouders op.
Hij hielp 'r instappen, greep onder 't rijden 'r handje. Ze
| |
| |
liet 't toe. Hij werd vrijpostiger. Ze staarde voor zich uit.
Toen keek-ie 'r angstig aan, vroeg bij 'r wit, bestorven gezichtje, of 'r iets scheelde. Ze schudde ontkennend 't hoofd. Toen vroeg-ie niet meer. 't Kind, waarop-ie zoo lang had gevlast, zat naast 'm, dicht tegen 'm aan - ze praatte niet, maar verzette zich niet tegen de vingers, die 'r nekje streelden.
Als ze 'n glas wijn heeft gedronken, zal ze bijkomen, dacht-ie - duizend tegen een heeft ze kwestie met dat blaag-van-'n-jongmensch, waarmee 'k 'r heb zien loopen - dat's 'n buitenkans - laat 'k me niet als 'n idioot gedragen!
Hij stond op, riep den chauffeur 'n adres in de buurt van 't Circus Schumann toe. Daar hielp-ie 'r uitstappen. 'r Hing 'n bord achter de ruit van de deur: ‘Zimmer auf Monate, Wochen und Tagen zu vermieten.’ Hij kwam 'r meer. 't Was 'n uitstekende, vertrouwde gelegenheid, rustig, comfortabel, discreet. Hij bestelde 'n flesch champagne schonk in. Ze dronk niet. Ze zei alleen dat ze zoo moe was, dat ze niet uit 'r oogen kon zien.
‘Zal ik je helpen uitkleeden?’, vroeg-ie.
‘Kan me niet schelen’, antwoordde ze, op 't punt 'r bewustzijn te verliezen: ‘als u maar niet tegen me praat... ik ben zóó moe, zoo vreeselijk moe...’
Haast met geweld drong-ie 'r 'n glas champagne op, en met bevende vingers begon-ie de Zondagsche blouse te ontknoopen.
Dien nacht, terwijl de heer Felix Krüger van de firma Krüger & Cahn, 'n sigaret naast 't zonderling-snurkend dochtertje van z'n ouwe kennis Laurie Zubransku lag te rooken, en zich voornam bij tijds op te stappen, omdat-ie nog nooit zoo'n ongezellig en dood avontuur had doorstaan, beleefde-ie 't vervloekt intermezzo van 'n inval van de ‘Sittenpolizei’, die door 'n anonymen brief van 'n teleurgestelde gewaarschuwd, de ‘Personaliën’ van de bezoekers kwam vaststellen. Hij legitimeerde zich behoorlijk, was bijtijds 's morgens op z'n kantoor, maar babbelde 'r nog wel twee dagen over na - over 't gemis aan takt van zekere politiebeambten. 'n Razzia in den Tiergarten: uitstekend! Maar 'n inval in 'n gesloten huis, 's nachts om half twee: ongehoord...
(Wordt vervolgd).
|
|