| |
| |
| |
Lyriek en dramatiek door Hein Boeken. Voordracht te houden op het XXXIIde Congres in Aug. 1912 te Antwerpen.
Kunnen wij nog weder aan eene nieuwe dramatiek geraken?
Kan onze tegenwoordige lyriek ons tot eene nieuwe dramatiek leiden?
Ziehier twee vragen, die ik u allen wil stellen, die ik wel wilde dat gij allen u zelven steldet en die ik voor mij al dadelijk met een ‘ja’ wil beantwoorden.
Maar nu zult gij mij terstond een nieuwe vraag stellen: ‘hoe?’
Deze vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. Toch wil ik het in deze weinige oogenblikken beproeven, en al moge, ook in het beste geval, deze poging nog verre van bevredigend zijn, ik wil u althans den weg aanwijzen, langs welken we tot de beantwoording van deze moeielijke vraag kunnen komen.
Maar tevoren moet ik mij even wenden tot de velen onder u, die mij terstond tegemoet zullen treden met de tegenwerping: ‘Wij hebben reeds eene dramatiek, wij hebben reeds de dramatische kunst van Mevr. Simons Mees, gisteren door ons genoten, we hebben de kunst van Heyermans, wij hebben de kunst van Hegenscheidt, van die enkele anderen, die mij tengoede houden, hoop ik, dat ik hunne of hare namen hier niet noem.’
Nu heb ik allen eerbied voor de fijn getoetste tafareelen uit het dagelijksch leven van den gezeten burgerstand, die we te danken hebben aan Mevr. Simons; voor de forsch realistische,
| |
| |
altijd eenigszins tendentieuse spelen uit het volks- en arbeidersleven, waarop Heyermans ons telkenjaar opnieuw vergast; voor de poëtische pogingen om oude sagen en legenden ons dramatisch voor oogen te stellen, zooals de dichter van Starkadd dat heeft gedaan - maar toch is er iets anders dat ik bedoel en wel omdat ik het voorgevoel heb van eene andere dramatische kunst, die ons in de toekomst te wachten staat. Nu zult ge zeker verwijtend tot me zeggen: ‘Hoe kunt ge tot ons komen, hier in den lichten dag der openbaarheid, onder de oogen van zoovele helder-ziende getuigen, samen gestroomd uit alle oorden van Noord- en Zuid-Nederland met zulk een schimachtig, spookachtig ding als een voorgevoel?’
Het is omdat dat voorgevoel voor mij al de tastbaarheid heeft van een levend lichaam, al de lichtheid en de helderheid van oogen van een levende persoonlijkheid.
En als ik naga hoe dit voorgevoel in mij ontstaan is, kan ik er wel degelijk, als voor een levend wezen, twee ouders voor aanwijzen - in het midden latend wie van de beiden de vader, wie de moeder is - te weten mijne kennis van het verleden, mijn inzicht in het heden.
* * *
Mijn kennis van het verleden, wat zegt mij die?
Ik denk aan den oorsprong van het Helleensche drama. Ik zie voor mij de menigte, die in Bacchantische vervoering over de bergen dwalend, eindelijk een rust-punt vindt en de stemming, die allen bezielt en ze met elkander vereenigt, in bandelooze gezangen uitjubelt. Maar ik verneem tevens dat er weldra deze en gene dichter was die woorden vond en vaste rhythmen, in welke deze stemming een uiting kreeg: die den dithyrambus vond en uitzong en mede deed uitzingen. En de personen, van wie die dithyrambus zong, de god Bacchus zelf, of enkele heroën, die Bacchus door zijn roes had verblind en tot grootsche, maar altijd buitensporige daden had verleid, zij werden door één, ook wel twee, hoogstens drie afzonderlijke antwoorders of tooneelspelers voorgesteld; de zang der schare, de Rei, wordt afgewisseld door beurtzang tusschen speler en rei of ook door gesproken woorden van den speler alleen of door samenspraken
| |
| |
van de spelers onderling: het drama, de handeling, het tooneel spel, dat eene handeling verbeeldt, is geboren.
* * *
En nu mijn inzicht in het Heden.
Is er iets in het Heden dat met de Bacchantische scharen van het Verleden overeenkomt?
Welzeker: het zijn de lyrische dichters van tegenwoordig: wij allen, gij allen uit Noord en Zuid hier saamgekomen: maar de band, die hen bindt, de Apollo-dienst, die den Bacchus-dienst loutert, die van den roes doet ontwaken, van den waan tot inzicht doet komen, die band, die dienst is nog niet gevonden, dien moeten wij zoeken.
* * *
Men vergeve mij dus als ik niet in de zeer-gewaardeerde gewrochten van onze hedendaagsche dramaturgen het drama erken dat ik voorgevoel. Waarom niet? Vooral om mijne liefde voor de lyrische kunst van Heden.
Waarom heb ik haar zoo lief? Om dàt wat zij is en - om dat wat haar ontbreekt, dus om eene belofte, die ik gevoel dat zij doet, maar nog niet vervult. En ook dáárom juist zie ik eene toekomst, de toekomst in haar.
Wat zij is, onze lyrische kunst, die fijne trilling der hersenen, der aderen, der polsen, die enkelen onzer noodzaakt in rhythmen te spreken, in regelmatig-deinende of meer of min afwisselende golvingen - ik behoef het nu niet te zeggen: laat ik liever nog even spreken:
ten eersten over wat onze lyrische kunst niet is, over wat haar ontbreekt dus over hare belofte;
ten tweeden een voorbeeld geven uit het Verleden, hoe lyriek alreede tot dramatiek is overgegaan;
ten derden gewagen van eene poging, reeds heden aangewend, om lyriek tot dramatiek te doen worden;
ten slotte mijn betoog in eene thesis samenvattend, iets zeggen van de voorstelling, die ik mij nu reeds maak van den band, die het nu nog verspreide tot eene nieuwe Eenheid moet samenvatten.
* * *
| |
| |
Ten eersten dan over wat onzer lyrische kunst nog ontbreekt.
Onze lyrische kunst - laat ik toch vooral met eerbied, de slechts schijnbaar door mij aangeklaagde toespreken; immers niet in boeien wordt zij ons hier voorgebracht, maar de onvrijheid, waarin zij, de schoone, de bedeesde, de schuchtere zich vertoont, het is immers de dwang door haar eigen bescheidenheid, haar eigen schroom haar opgelegd; is zij niet ons aller geliefde, ons aller godin? - onze lyrische kunst dan, zij spreekt nog te veel voor zich zelve; zij wacht geen antwoord; zij geeft geen antwoord; - zóó zelfs dat de lyrische dichters, hare dienaren, hare vereerders elkaar niet genoeg kennen, elkaar miskennen.
Laat ik u dit met een voorbeeld opluisteren. En tot voorbeeld neem ik iets dat onlangs gebeurd is tusschen uwen welbeminden kritikus en dichter Karel van de Woestijne en onze hoogvereerde dichteres Helène Swarth; gebeurd is, zeg ik, op het papier natuurlijk; want dàt is juist het ongeluk dat bij ons in de kunst alles op het papier gaat en niet of tenminsten slechts zoo hoogst zelden met het gesproken woord.
‘'k Wou, wijl ik leef, niet leeg van tranen zijn:
Dàn welkten àl de bloemen van mijn lied,
Wier wortlen baden in die ziel-fontein.’
Stelt u voor deze reeglen niet neergeschreven op 't papier, niet gekist en begraven in een boek - maar uitgesproken door de dichteres zelve, op eenige uitverkoren, daartoe bestemde plek, hetzij tempel, hetzij anderen gewijden grond, en aangehoord, niet maar gelezen door den jeugdigen dichter, die zelf, aangeblazen door de heiligheid der plaatse, die schoone tegenstelling hadde gevoeld van eigen krachtigen manlijken wasdom met de eerwaardigheid der veel beproefde, eerwaarde vrouw, wier ‘wereld ruig is met de terpen van hare dooden’, die zelve nog in de volle kracht van hare goddelijk gave, zij het ook van verre, den verdorrenden ouderdom voelt naderen en in zoo schoone woorden (waarvan ik u alleen de laatste herhaalde) de wreedste vrees uitspreekt: de vrees voor 't uitdroogen van de ziel-fontein der tranen, - hoe hadde hij niet, in stede van een kritiek te schrijven over de schrijfster, zelf met levende verzen, voortgekomen uit eigen weelige jeugd, de oudere priesteres getroost?
| |
| |
En ware niet in zulk een samenspraak, die tot ik weet niet welke beurt- en samenzangen aanleiding had kunnen geven, reeds een grondslag gelegd voor den bouw van het door mij voorgevoelde, in de verre toekomst vóórziene drama?
* * *
Ten tweeden een voorbeeld van lyriek alreede inderdaad overgegaan tot drama.
Gij weet het allen, Helena, de schoone Helena, Helena van Sparta, zij is niet dood; of althands hare gestalte, haar beeld leeft nog steeds en is evenmin als gedurende het leven van haar sterfelijk lichaam, aan tijd of plaats gebonden.
Immers ten tijde dat zij zelve met haar sterfelijk lichaam, in zedige eenzaamheid, op het Egyptisch Eiland Pharos vertoefde, was het hare gestalte, die door Paris geroofd, de Grieken en Trojanen in oorlog en ten slotte Troje in den brand stak. Nu, eenige tientallen van eeuwen later, is zij nog steeds in leven en in levende werkzaamheid. Is zij niet - om er slechts twee te noemen - ook nog in onzen tijd aan Verhaeren en aan Goethe verschenen? En heeft zij niet beide dichters, schoon op wijd verscheiden wijze in lyrische vervoering gezet, en door die lyrische vervoering beiden aan een drama geholpen; Verhaeren aan een drama, waarin alle zinnedriften, welke ellendige stervelingen kunnen teisteren, dezen in jammerlijke euvel-daad op daad tegens-één doet botsen; Goethe aan een drama, waarin de dichter zelf, de het noodlot tartende en overwinnende dichter, al de duistere machten, die de vergoddelijkte bedreigen, ter nederslaat, en tot schoonen minne- en eere-dienst gewijd en gehuldigd, in het bij-zijn der vereerde, de korte stonden van hoogste zaligheid mag genieten om de aangebedene dan weder in onbereikbare verten te zien verdwijnen, waarna al degenen, die van het hoog samen-zijn, zij het ook op eerbiedigen afstand, hebben getuigen mogen zijn, door al de schoonheden en verlokkingen der natuur tot zich getogen worden om met deze in onsterflijken staat vereenigd te blijven voortleven, terwijl de dichter zelf den zwaren levens-tocht verder voortzet.
* * *
Nu zij het mij even vergund te gewagen van de poging reeds gedaan om tot een nieuw drama te geraken. Wel moge ik mij nu
| |
| |
in het kleed der bescheidenheid hullen, want, - men vergeve het mij - ik moet nu de onbescheidenheid begaan van over mij zelve te spreken. Ik weet wel dat het velen, zoo niet den meesten, zoo niet allen van u een dwaasheid, misschien wel eene verblinding moet dunken dat ik datgene waarvan ik nu ga spreken, eene poging tot het nieuwe drama ga noemen. En toch, ik gevoel dat ik aldus spreek niet uit zelf-overschatting, maar door de overtuiging dat ik door aldus te spreken, door uwe aandacht te vragen voor eene poging, door mij zelven gedaan, wellicht een stoot kan geven aan de door mij voorgestane zaak, dat ik ook anderen kan aansporen om in de door mij, hoe onzeker misschien nog, ingeslagen richting voort te gaan.
Welnu, ik heb zooeven, zooals ge u herinnert der hedendaagsche lyrische dichtkunst verweten dat zij te weinig zelve antwoord geeft op het spreken van anderen; dat zij zelve te weinig antwoordt wacht op haar eigen spreken.
Ik heb zelf voor eenige jaren twee gedichten gemaakt. Het eene bestaat uit een reeks van zeven, het andere uit een reeks van vijf sonnetten. Beide gedichten maakte ik in antwoord op het werk van anderen. Het eerste gedicht maakte ik in antwoord op de Hymne tot de Schoonheid van onzen welbeminden Noord-Nederlandschen dichter; het tweede in antwoord op het muziekdrama Marsyas, het werk van een toondichter en eenen dramaturg tezamen. Het eerste was een Palin-odie op eene Ode: mijne weerpartij had der Schoonheid gebeden nog te marren met komen tot de menschheid op hare komst ware voorbereid, ik bad haar ons geen oogenblik alleen te laten. In het tweede gaf ik mijn verschil van opvatting te kennen van de door mijn weerpartij en door mij om strijd vereerde goden, stelde ik eene nieuwe verbinding voor van den Apollo- en den Bacchusdienst. Over het verloop van den voorgestelden strijd wil ik hier verder niet gewagen - te veel reeds van mijn eigen werk gerept. Maar ik vraag u, is in beide geschilpunten niet de kern te herkennen van een dramatisch conflict? Is het zelfverblinding dat ik die er in zie?
Klein is altoos de kiem, het zaadje waaruit de slanke spar, de forsche eik kàn ten hemel rijzen.
* * *
| |
| |
Zoo kan ik dus mijn betoog te zamen vatten in eene thesis, die velen uwer een dwaasheid, anderen hoogstens een paradox kan toeschijnen, en die ik het best meen te kunnen verdedigen door het woord van Augustinus: ‘Credo quia absurdum est’.
Ik verwacht de geboorte van eene nieuwe dramatische kunst uit onze hedendaagsche lyriek. Ik verwacht haar uit de samenwerking van lyrische dichters, die elkaar eeren, maar bestrijden, ik zou liever willen zeggen dùs bestrijden, want aangezien twee kunstenaars nooit hetzelfde inzicht kunnen hebben in hunne kunst, in de wereld, in het leven, moeten zij, zoodra zij elkaar niet meer onverschillig zijn en elkaar niet onverschillig laten, elkaar bestrijden. De strijd-dialogen, aldus ontstaan, zijn de kiem van het nieuwe drama. En men werpe mij niet tegen dat het slechts een klein kringetje van gedachten is hetwelk de lyrische dichter overziet; - ik antwoord: ‘de geheele wereld, het geheele leven, maatschappij en natuur beiden, bepeinsd en doorvoeld, zijn de stof van den lyrischen dichter, hij is het
‘Wien grenzenloos de dreven
Van aarde en hemel hoop op oogsten geven.’
Maar zulk een zangers-strijd moet verheven worden tot eene openbare handeling als het Antieke Drama was. De aanleiding tot die verheffing moet nog gevonden worden. Wel gunstig voor het vinden daarvan dunkt mij ons aller gemeenschappelijk vaderland. Wat al verscheidenheid van volks-aard biedt het niet in zijn bewoners. En verscheidenheid baart strijd, vreedzamen strijd hoop ik, een strijd waarvan ons wederom de weerga wordt geboden door het Helleensche drama - was dit niet in kern de verzoening van den Derischen en den Ionischen volks-aard; beide elementen evenzeer verscheiden als onze Noordsche, uwe Zuidelijke aard?
Het vinden dus van de aanleiding om den dichterstrijd te verheffen tot eene openbare handeling, wanneer wellicht de dichters hun werk zullen toevertrouwen aan uitvoerders, de tooneelspelers, aan de reien, die de verdeelde of eensgezinde massa zullen vertegenwoordigen - wij kunnen het met gerust vertrouwen aan de toekomst overlaten.
En in dit vertrouwen in de toekomst is niet onze kunst, de
| |
| |
dichtkunst, de gelijkgezinde en lotgenoote der bouwkunst, de bouwkunst, hare maatschappelijk zoo vèr bevoorrechte zuster?
Ik geloof ja.
Aanziet de bouwkunst, aanziet de dichtkunst van heden. De dichtkunst heeft al het zinledige en daarom nuttelooze uit haar zeggenswijze weggeworpen, heeft de taal zoo eenvoudig, zoo naakt mogelijk gemaakt maar daardoor versterkt en vernieuwd. Zij heeft de krachten van de menschelijke ziel tot nieuw leven gewekt en de aldus vernieuwde door de tooverkunst der taal naar buiten geroepen.
De bouwkunst heeft evenzeer de elementen, waarmede zij werkt, van alle zinlooze versiering ontdaan; zij zoekt naar een nieuwe verbinding van die elementen. Verder is ook zij nog niet, maar zij gelooft in de toekomst, waarin een nieuwe blik op het leven, een nieuwe harmonie in de maatschappij op nieuwe manier zich in hare gewrochten zal weerspiegeld zien.
Met de hoop uit te spreken, dat beide zusterkunsten zich niet bedrogen zullen zien, eindig ik.
21 Augustus 1912.
|
|