De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
FantasienGa naar voetnoot1) in december 1848 door A.L.G. Toussaint.Wij zijn in de laatste maand van een hoogst merkwaardig jaar; en daar wel nooit eenige Decembermaand haren kring sluit zonder dat zij heeft uitgelokt tot overwegen, tot nadenken, tot terugzien, zal wel die van 1848 meer dan ooit, en bij meerderen dan immer, tot zulken terugblik stemmen. Want wat niet al ligt daar weêr achter ons, sinds December 47 laauw en zwoel en toch donker van nevelen en raadselen eener toekomst, die zij niet vermogt op te klaren, haar gebied afstond aan de strenge Louwmaand, die toch niets deed dan het monster grippe ons op de keel werpen, en verder de orkanen van Februarij voorbereiden en plaats maken; - sinds dien December en deze dien wij nu zijn ingetreden, die zeer haast zal zijn doorgeleefd. Vele groote volkeren zullen, met bloedige tranen, dus van maand tot maand hunne rekening maken, en met schaamte en weemoed het hoofd schudden over zich zelven, of met het knarsetanden van de wanhoop kermen over verdwenen volksgeluk, en over de verijdeling van luchtkasteelen, tot onmetelijke hoogte opgebouwd - maar topzwaar en zonder degelijk fondament - ineengestort bij de eerste aanraking met de werkelijkheid. Maar Nederland, ons Nederland, kan nu moedig en dankbaar het hoofd opheffen, kan nu rustig en fier op het verloopene twaalftal maanden terugzien. Nederland heeft weêr getoond wat het nooit heeft nagelaten te bewijzen, zoo vaak het op zulke proeven werd | |
[pagina 299]
| |
gesteld - dat het nog niet van de degelijkheid en van het gezond verstand der vaderen is ontaard, en dat waar het scheen voort te dommelen in de laauwheid eener onedele ruste, toch reeds de eerste wapenkreet van het zelfbehoud het wakker schudde en deed opstaan, opstaan niet tot de tuimeling van slaapdronkenen, die aangrijpen en afbreken wat hun in de handen valt; maar tot de nuchterheid en de helderheid van wie voelt, dat hij wel wat lange ruste heeft genomen, maar dat hij die kan inhalen door wijs en bedachtzaam werken. De burgers van Nederland zich zelf bewust geworden, maar te wijs om loszinnig het tweesnijdend zwaard der zelfvernietiging uit de scheede te trekken, en de vlammende toortsen der vernieling over eigene daken te werpen, lieten met ernst en met klem, maar zonder onbesuisde aanmatiging hunne eischen en regten gelden, en wachtten vast en lankmoedig wat volgen zoude, maar niet zonder het gewigt te berekenen van iedere ure wachtens! En de Koning begreep die houding, begreep beter dan zijne toenmalige raadslieden de eischen van het oogenblik, overrekende snel de kosten van den strijd en de kosten van den vrede; of liever het bloed van Oranje sprak in hem, het bloed van Oranje, dat zich nooit verloochent, als het Nederlands welzijn geldt; hij beloofde vervulling van behoeften, die niet langer onvoldaan konden blijven, en hij stelde zulke mannen naast zich, die zeker van het vertrouwen en de instemming des volks, het schip van Staat konden voeren over klippen heen en onder stormen door in stiller wateren of in veiliger haven; mannen, die wisten wat zij wilden, en die deden wat zij moesten, en die bewezen hebben, dat de magt voor hen eene andere beteekenis heeft dan die van eigene grootheid. Zoo heeft het volk van Nederland dan verkregen wat het met zoo ademloos verlangen heeft begeerd, en toch niet met ruw of boos geweld heeft gezocht; 3 November bragt hier zonder schok, zonder botsing, zonder iemands bloed en zonder iemands verderf zulke voorregten en zulke vrijheden, die dit tijdperk van onze eeuw nu eenmaal als onmisbaar heeft aangenomen, en om welke te verkrijgen men zich elders in dolle woede doodworstelt zonder eenen stap verder te komen, of het verkregene door eigene blinde uitsporigheid niet eens weet te genieten. Gelukkig, gezegend Nederland! wees gij dankbaar voor hetgeen gij nu hebt verkregen; | |
[pagina 300]
| |
wees er rijk mede, en bovenal gebruik het, geniet het met wijsheid, met bedachtzaamheid, met kalmte, en zonder overspannen hersenschimmen. Overzie het jaar 1848 en wat het u heeft gebragt, en bouw u geene luchtkasteelen van volmaaktheid, die bij 't ineenstorten u sterker schokken konden; trek liever steen voor steen, maar op vaste rots, maar op hechte grondslagen, het gebouw van uw staatsgeluk op; bereken voorzigtig en met wijsheid de kosten; gebruik geene andere dan eerlijke en bekwame werklieden, en laat u niet ontmoedigen; al legt de uitvoering en de werkelijkheid u bezwaren voor, die niet vooruit in de omtrekken van het plan konden aangewezen worden. Verlies dan niet uw geduld, noch uwe lijdzaamheid, noch uwen ijver; verdenk dan niet terstond de bouwheeren of de werklieden, maar onderzoek en verbeter en beraad u goed eer gij afbreekt. Ziet gij, het jaar 1848 heeft u niet enkel eene gewijzigde Grondwet gebragt, het heeft u ook de gelegenheid gegeven den Munsterschen vrede te herdenken, waarvan het tweede eeuwfeest is verjaard. De Munstersche vrede, waarvan velen de beteekenis hebben vergeten of waarvoor zij de symphatie hebben verloren, gelijk die ook zeker meer op het gebied der historische herinneringen behoort, dan op het staatkundig leven van het tegenwoordige nog invloed vermag te oefenen; maar de zegepralen van een volk zijn nog geene nederlagen geworden, omdat overmagt van tijden en gebeurtenissen er de rijkste winst van hebben weggemaaid. De Munstersche vrede althans, die het eind was van tachtigjarigen strijd, van tachtigjarige worsteling, van tachtigvoudige teleurstelling welligt, waarbij toch altijd de geestkracht en het geduld tot nieuwe inspanning moed vatte; een tachtigvoudigen val welligt, door tachtigvoudig opstaan hersteld; de Munstersche vrede predikt althans, dat men langzaam kan gaan en toch zeker, en dat men met volharding ten einde komt, dat waar 't gezond verstand eendragt predikt, als middel tot zelfbehoud, zelfs de strijdigste belangen, de meest verschillende gevoelens zich met eenheid van wil tot hetzelfde doel kunnen aansluiten, en dat in het eind alle dingen medewerken ten goede, hen met wie God is, en wie vast houden aan Hem; want dat hebben onze vaderen gedaan. Zij hebben die tachtig jaren lang in vroomheid des harten geloofd aan de hulpe van God, zij hebben geknield in de vreeze Gods, en zijn altijd | |
[pagina 301]
| |
opgerezen met nieuw vertrouwen op hun goed regt en hunne goede zaak; en het is dat gebed en dat vertrouwen, dat hen zoo rijk heeft gemaakt en zoo sterk; en het is daarom, o volk van Nederland! dat gij bij alle wapens van zelfverdediging uwer regten, die men u in 1848 in handen heeft gegeven, dat gij meer dan ooit u moet dekken tegen de verleidingen van de magt door het schild des gebeds. Zonder te gelooven, dat de Heer des Heelals zich beperken zou slechts de God van Nederland te wezen, is het immers duidelijk, dat Hij een geknield en geloovig volk eerder en rijker met Zijnen zegen zal bedeelen, dan volkeren in strijd en opstand tegen Hem, die Zijn bestaan loochenen, Zijne Almagt bespotten, zonder rouwe of schaamte zijne geboden overtreden, zijne inzettingen schenden, en de verheffing van een oproerig gemoed voor de bezieling der zelfstandigheid houden, waarmeê men de bliksems Zijner kracht kan trotseren. Volkeren, die rondtuimelen in vergoding van gedrochtelijke idealen, en die voor het gulden kalf der vrijheid een wanstaltig standbeeld hebben opgerigt, dat ineenstort zoo vaak zij er diensten van vragen, en waarvoor zij toch liever knielen dan voor het kruis der verlossing. Maar wij noemden een standbeeld, en gij herinnert u allen, hoewel het niet met veel ophef aan uwe aandacht is gebragt, dat er in 1848 ook onder ons een standbeeld is opgerigt, en dat niemand dat als heiligschennis heeft beschouwd; een standbeeld voor Willem I., voor dien Prins van Oranje, die de Zwijger was bijgenaamd, en gij acht dit welligt onder de minstbeduidende gebeurtenissen van het merkwaardige jaar. Zeker, bij den eersten blik is het van zwak gewigt en schijnt het zonder invloed op het tegenwoordige, op de toekomst, en naauwelijks iets meer te wezen dan eene hulde aan het verledene; eene hulde, die eigenlijk reeds was gebragt; want in 't eind er was er een, een ruiterstandbeeld, waar velen meê te vreden zijn, maar dat op zijne tegenwoordige standplaats wel een weinig den indruk geeft of het daar is neêrgezet om de goede lieden schrik aan te jagen, die niet op de ontmoeting zijn voorbereid, hoewel dit toch niet de bedoeling kan zijn van onzen hoffelijken en kunstlievenden Vorst, voor of achter wiens paleis het is opgerigt. Ik heb verdriet van dit standbeeld; zoo dikwijls ik er eenen glimlach over waag, wordt mij geantwoord: ‘Ja, maar het paard is toch mooi.’ Men heeft | |
[pagina 302]
| |
zeker alle regt om dat te antwoorden, maar zeker heeft de Graaf van Nieuwerkerke toch geene hulde willen brengen aan een paard? Anders ware het aardiger geweest het goede magere beest te bedenken, dat een andere Prins van Oranje bij Waterloo trouwe diensten heeft gedaan, dan ware het Fransche compliment aan den Hollandschen Vorst wel wat grover geweest, maar het had toch bij het volk zijn sympathie niet gemist. Het andere, het nieuwe, waarvan wij moeten spreken, heeft nu reeds zijne plaats, en eene regt goede plaats naar ik mij voorstel. In 't midden van het plein, tegen over het paleis dat de erfgenaam der kroon bewoont met zijne zonen, die zijne erfgenamen zullen zijn, als wij hopen... Zekerlijk eene regt goede plaats in tweeërlei beteekenis! Velen hadden gewacht, en ik was aan hunne zijde, dat dit monument daar zou zijn onthuld onder velerlei statelijke plegtigheden, ten aanzien niet enkel van het vorstelijk geslacht, dat als het ware zich zelve eerde in den grooten bloedverwant, maar ook ten aanzien van alles wat het volk van Nederland grootschs, aanzienlijks, eerwaardigs en beminnelijks heeft zamen te brengen; ten aanzien niet alleen, maar ook onder de toejuichingen der warme geestdrift van geheel de bevolking der hofstad, die op dat oogenblik geheel het volk van Nederland moest vertegenwoordigen, in zoo verre dat wel den wil had, maar de gelegenheid miste om zich in massa op ééne plaats zamen te dringen. Maar zoo is het niet geweest; de verschrikkelijke schokken, waaronder Europa stuiptrekkend hijgde - hadden ook als een nevel van moedeloosheid en onrust over Nederland gebragt, en de pijnlijke spanning waarin het zelf stond op dat oogenblik, vol bekommering voor het tegenwoordige, vol onrust voor de toekomst, was weinig geschikt om lange en levendige juichtonen aan te heffen, tot herdenken aan het verledene. De gedenkdag van den Munsterschen vrede zelf, die genomen was tot die plegtigheid, vermogt niet de gemoederen tot hoogen gloed op te heffen, en behalve hetgeen de Koning en de regering verordende, geschiedde er weinig dat van innige en levendige deelneming getuigde, en toch bestaat die deelneming, toch heeft zich de liefde van de natie sinds eeuwen en nog weêr voor eeuwen van geslachte tot geslachte voortgeplant op dien Willem van Oranje. Maar nu er | |
[pagina 303]
| |
zoo veel aan dat feest dier onthulling heeft ontbroken om met regt een volksfeest genoemd te worden, nu zoo weinigen onzer geliefde dichters den dag of het beeld hebben bezongen en toegejuicht, en nu de dag lang - lang reeds is voorbijgegaan, nu er weken, maanden sedert zijn verloopen, nu welhaast het jaar waarin het is opgerigt zijnen kring sluit, nu andere indrukken, den flaauwen indruk van dien oogenblik hebben vervangen, zelfs voor hen, die er bij tegenwoordig waren en het mede vierden, nu het standbeeld er als voor goed staat, is het nu nog niet eens tijd om er naar om te zien, en naar de beteekenis te vragen van deze daad, of moet die worden beschouwd als eene afgedane, die welhaast vergeten is, vooral als men niet meer 1848 zal schrijven? Staat het daar dan waarlijk op het Plein zonder andere beduidenis, dan als eene of andere futiliteit op eene étagère? of liever - om Royer's meesterstuk door geene onwaardige vergelijking te smaden - als een prachtwerk der kunst, waarop het oog met bewondering zal staren, waarop het oog van ieder' Nederlander die den Haag binnentreedt, met nieuwsgierigheid en met welgevallen zal rusten voor eene poos, en waarnaar de Hagenaar altijd met zekeren trots zal opzien, zoo vaak hij het Plein overgaat en - er toevallig aan denkt; en niet enkel dat alles omdat er een mooi standbeeld staat, maar ook omdat het een standbeeld van Willem I. is, zoo als men het heeft gewild en gewenscht dat het zijn zou. Daarmeê is het dan uit? Neen! daarmeê begint het eerst, naar het mij toeschijnt. Hebben vorst en volk beiden er wel goed over nagedacht wat er toe hoort een standbeeld op te rigten voor dezen Prins van Oranje? Nagedacht - iedereen heeft tegenwoordig zoo veel te doen, dat men op zijn best denken kan aan hetgeen men doet en dan nog nadenken!... In een zoo veel bewogen tijd waarin men niet enkel door stoomkracht voortgejaagd wordt op reizen, maar zelfs door het leven... nadenken kan men niet, met het eeuwig voort! - voort! achter zich. Nu dan, ik die niet anders heb te doen dan aan mijne schrijftafel te zitten denken voor anderen, ik vraag het mijzelve af in mijne mijmering, en men moet mij vergeven zoo ik die vrage drukken laat om ze tot hen te brengen; zoo ik het doe met het oog op hetgeen er geschied is in 1848; dat ons zoò zoò verlaten gaat en met hetgeen er gebeuren kan in 1850, en in dien nieuwen halven eeuwkring die zich opent. | |
[pagina 304]
| |
Ik stel daarom deze vraag: Wat hoort er toe om een standbeeld op te rigten voor Willen I., Prins van Oranje? Dat weten wij allen! wordt er zonder aarzelen geantwoord, door de enkelen die de vraag nog een antwoord waard achten. Vooreerst: een groot kunstenaar die de klei weet te kneden, tot ze iets wordt als eene bezielde stoffe, die onder de toovermagt zijner vingeren de vinding van zijn vernuft gehoorzaamt, tot ze model wordt van de ernstige trekken, van de achtbare gestalte, van den beroemden aan wien de kunst op deze wijze als een nieuw leven wil schenken. Maar de kunstenaar was hier spoedig gevonden; wij hebben onder ons Royer; Royer, wiens kunstenaarsziel u toestraalt uit de flikkering zijner gitzwarte oogen, die zich uitspreekt door de toppen zijner vingeren, waar zij den fijnen beitel voeren, als eenen scepter, waarmeê hij heerscht over het onbuigzame marmer. Dan nog behoort er brons toe, zegt gij verder, zoo veel brons zelfs, dat men moeite gehad heeft, om het goud zamen te brengen dat het betalen moest; maar ook dat heeft zich gevonden. Ons vorstenhuis is rijk, onze natie is niet arm, en beider giften zijn niet onbekrompen, als er barmhartigheid is te plegen aan wie onder haar lijdt, of hulde te brengen aan wie haar eert! De oprigting zelve bewijst beter dan iets anders, dat die zwarigheden overwonnen zijn, dat allen die er nog opkomen konden, zich lieten uit den weg ruimen. Het staat er, dat feit doet alles af. Heel goed, maar dan zijn wij er nog niet. Zal eene zulke daad beteekenis hebben, dan moet zij niet enkel worden uitgevoerd met de handen, met het goud, als iets uiterlijks; maar dan moet men den zin hebben, die in harmonie is met de uiterlijke daad, of zij mist alle hoogere beteekenis, voor ons zelven, en anderen. Verbeeld u eens dat iemand door zijne positie - of wat ook genoopt, zijn goud toebrengt, tot dat wat men voor Rembrandt denkt op te rigten, terwijl hij vindt in zijn hart, dat die man even goed op zijnen molen had kunnen blijven, terwijl hij wel van zijne schilderijen heeft gehoord, en ze gezien heeft daarbij, maar toch eigenlijk zijne Nachtwacht niet bewondert, zijn licht niet ziet, zijn donker niet begrijpt; zou die man, omdat hij zijn geld gaf, aandeel hebben aan de hulde, den grooten schilder toegedacht? Of anders, denk u een' zeeman, | |
[pagina 305]
| |
die de statuette van de Ruiter in zijne hut plaatst uit esprit de corps omdat het een Hollandsche admiraal was; maar zonder er verder iets bij te denken... En nu, wie is die Prins van Oranje geweest, en wat heeft hij gedaan, dat nog na meer dan drie eeuwen de natie hem zoo lief heeft, om in jaren als de verloopenen, waarin zij naauwelijks brood heeft voor zich zelve, met vreugde, om Willem I. te eeren, zoo veel goud zamen te brengen; en wat moet eene natie doen, om ook een ander aandeel te hebben dan het uiterlijke, aan de eere, die zij toebrengt aan dezen Vorst; een aandeel, dat haar eert, en dat haar sterkt, dat haar roem brengt even als hem: een aandeel dat met woeker over haar terugbrengt, wat zij er voor afstond; een aandeel, dat zekerlijk de kroon zet op haar werk, en dat hem op een hooger voetstuk heft, terwijl het haar zelve als een rots tot fondament geeft. Wie hij was? Maar dat weet ieder. Hij wordt de Vader des Vaderlands genoemd, de Bevrijder van Nederland, de Martelaar voor de Vrijheid, de groote Zwijger, om het al te zeggen. Hij wordt de Zwijger bijgenoemd, en hoewel zwijgen zeker eene groote kunst is, die alleen door groote zelfbeheersching, niet zelden met pijnlijke zelfverloochening verkregen moet worden, is dat toch eigenlijk een flaauwe lof, die slechts weinig uitdrukt wat hij geweest is; want in 't eind hij heeft niet altijd gezwegen en bij alles; er zijn tijden geweest dat hij heel goed wist te spreken en vrij luid ook; alleen hij sprak op zijnen tijd; hij sprak niet onvoorzigtig; hij sprak als anderen zwegen; of wel hij sprak eerst dan als anderen door te luide kreten verwarring hadden gesticht, en dan sprak hij goed, dan sprak hij juist, dan sprak hij waar, dan sprak hij vrijmoedig en vast, maar ook kalm en fijn, dan was de taal van gewond gevoel of van edele fierheid ook te gelijk die van wijze gematigheid en van behendige berekening; dan sprak hij als een Vorst, maar ook als een Christen, als een staatsman, die vrede raadt, maar ook als een held, die den oorlog niet vreest; dan wist hij te spreken als een onderdaan van Filips II., maar ook als een Vorst van het Duitsche Rijk; als een lid van de edelste ridderschap van Europa, maar ook als een burger van een opkomenden vrijen Staat, aan welks hoofd hij zijne plaats vond. | |
[pagina 306]
| |
Zijne geschiedenis is te bekend onder ons, en wie haar niet kent moge blozen en haar schielijk lezen; - zijne geschiedenis is te bekend, om van ieder dier spreekwijzen proeven aan te voeren. Maar toch nu eens een fijn, kort woord, dan weder eene uitvoerige rede, ginds eene vertrouwelijke mededeeling vol ziel en leven, of een manifest vol ernst en waardigheid; ze bewijzen het allen, dat zoo spreken niet hetzelfde is als praten, wawelen, schreeuwen, dreigen of bluffen; zoo spreken niet is: lange redenen houden, die geene uitkomst hebben dan eene daad die ze weêrspreekt; zoo spreken niet is, prachtige rhetorische sieraden gebruiken, om schraalheid van denkbeelden aan te vullen; zoo spreken soms is woorden gebruiken, die de gedachten helpen verbergen, dan schijnt het mij toe, dat men Prins Willem van Oranje, die de Groote Zwijger is bijgenaamd, even goed de Welsprekende had kunnen noemen. Maar die welsprekende zwijger was wel niet minder een groot denker, getuige de schranderheid en de matigheid beide, waarmede hij de Unie uitdacht, zonder zich als den uitvinder vooraan te zetten; die fijnheid en die goede berekening, waarmede hij zich nooit op den voorgrond stelde dan waar de omstandigheden er hem toe dwongen; de behendigheid, waarmede hij menschen wist te kiezen en menschen wist te gebruiken, waarmede hij hunne krachten wist te meten, hun de plaatsen wist aan te wijzen; hoe hij ze bragt, waar ze zijn moesten, maar reeds vooruit had gezorgd, dat ze niet verder zouden gaan dan ze komen moesten. Zie hoe hij den volksgeest beheerscht, terwijl het scheen dat deze hem medesleepte; hoe hij de nuchtere bleef in 't midden van alle duizeling, en geen onvoorzigtige schrede deed, noch ter zijde, noch voor-, noch achteruit, wie er ook drong, of wie hem ook dreef. Zoo was zijn diepzinnig zwijgen te gelijk een scherpzinnig berekenen en een scherpzinnig denken! Wat hij gedacht had, voerde hij uit, wel voorzigtig, maar zeker, wel langs eenen omweg, waar het nood deed, maar altijd met plan om weer op den regten weg terug te komen. Voor het onmogelijke trad hij terug, hij wist wel dat men geene rotsen kan omhouwen, maar hij wist hoe men rotsen kan splinteren; hij wist dat men kan ondermijnen, wat men niet kan kloven; hij wist dat het vermorselde ten laatste wordt geeffend; hij wist hoe de waterdrop het hardsteen uitholt... | |
[pagina 307]
| |
en waar hij zag dat de beitel zou afstompen, had hij het geduld waterdrop te zijn - waterdrop die de marmeren veste van Spanje's monarchie zoo gevaarlijke diepten heeft ingelekt... Iemand die zoo uitvoert heet met beter regt een man van daad, dan hij die in woesten overijver alles aangrijpt - dikwijls het eerst tot eigen verbrijzeling - die zich zelf nog eerder afmat door de overspanning zijner drift, dan den vijand; die zoo veel te gelijk wil omvangen, dat hij niets grijpt, en die zijn doel niet bereikt, maar voorbij rent. Nog wordt Willem van Oranje martelaar genoemd voor de vrijheid en voor het Protestantisme. Hij is ten minste het slagtoffer geworden van den politieken haat dien zijne denkbeelden, zijne beginselen en zijn werkzame deelneming aan de vrijwording van een volk, bij een gekrenkt vorstenegoïsme hadden opgewekt, maar men noeme hem niet martelaar, omdat de kogel van Balthasar Gerards hem trof: dat had een' minder verdienstelijken kunnen overkomen, en dat martelaarschap had niet de verdienste der vrijwilligheid, en de eere der martelkroon kan door geen toeval worden verworven. Maar daarin bestaat zijne echt martelaarschap, daarom verdiende hij die kroon, die niet gegeven kan worden, omdat hij haar vooruit zag, met zijn helder doordringend oog zag, van het oogenblik af dat hij zich de heilige zaak der vrijheid aantrok, en dat hij de plaats innam, waarop hij haar vinden moest, omdat hij haar niet met trotschen overmoed uittartte, noch met roekelooze onberadenheid te gemoet liep, maar haar nooit ontweek, als hij den weg moest gaan, waar zij hem treffen kon; de woorden zelve, die hij stervende uitsprak kenschetsen hem als martelaar - zijn laatste zucht is een zucht voor het volk - zijne laatste bede eene bede voor de zaak waaraan hij zijn leven had gewijd, waarvoor hij als offer viel. Daarin bestaat de eer van zijn martelaarschap, dat hij geleefd heeft met dat Damocles-zwaard boven zijn hoofd waarvan Filips de greep nog had verzwaard door zijn goud, en dat hij dus heeft geleefd vele jaren lang, kalm, blijmoedig en gelukkig, zonder eenen pligt te mijden, of eenig noodig werk onvolbragt te laten; dat is het wat hem de eerekroon van den vrijwilligen martelaar heeft gegeven, niet dat pistoolschot van Gerards, omdat het beter trof dan dat van Jaureguy... en is het dan ook niet waar dat het | |
[pagina 308]
| |
voorzigtiger is, en ligt meer nabij de waarheid, hem wel den martelaar voor de vrijheid te noemen, maar juist niet die voor het protestantisme. Want welk eene houding geeft men hem dan tegenover zoo vele ingeboren Katholijken, die toch ook moedig aan zijne zijde hebben gestreden tegen de Spaansche regtvertreders; wier afschuw tegen de Spaansche inkwisitie niet geringer was, dan die der Hervormden; die toch ook trouw en mild het offer hunner goederen hebben gebragt bij al het goud dat hij vragen moest om de vrijheidsvaan te doen zegevieren op den vaderlandschen grond. Men moet niet vergeten, vooral niet in dezen tijd, waarin de band tusschen alle Nederlanders, van welke geloofsleer ook, naauwer dan ooit is gesloten door een zelfde gifte der vrijheid, hoeveel Katholijken er in Willems tijd zijn geweest, die zich eerder Nederlanders voelden dan afhangelingen van Rome en die bij den heftigen strijd tusschen Filips en Willem zich zonder aarzeling bij den laatsten hebben gevoegd, zelfs al dekt de eerste zijn tirannisch regtvertreden met het gewijd masker - de kerk. Zulke herinneringen zijn ons beter om in den geest van den grooten martelaar eendragt te bewaren in het vaderland, dan tallooze offers van bijgeloof en dwaling en zelfzucht op de rekening van eene religie partij te stellen, en door Willem I. op de andere zijde te plaatsen en te laten vallen als haar offer. Neen, hij was geen martelaar voor het protestantisme alleen. Maar toch is het ook waar, dat hij een leven als het zijne niet zoo kan geleefd hebben en niet zoo hebben geëindigd, zoo niet een christelijke zin, zoo niet een geloof, vroom als helder - opregt als onwrikbaar de grondtoon van zijne ziel ware geweest en het fondament waarop zijne beginselen waren gevestigd; de frissche bron waaruit zijne handelingen voortvloeiden en waartoe zij terugkeerden. Ik weet het, daar zijn er, die bij de vermelding van Willems verdiensten, al spreken zij dat niet luide uit, toch in hun binnenste oordeelen, dat hij nog een anderen bijnaam zoude verdiend hebben, dien van een goed berekenaar te zijn geweest; en die overwegen, dat hij in 't eind zoo slecht eene zaak niet heeft gedaan voor zich en voor zijne nakomelingschap, toen hij tot den verkoop van alle zijne goederen overging, tot onderstand van zijn Maasleger; maar wij gelooven veeleer, dat zelfs hij er niets in konde zien dan eene plaatsing à fonds perdus, waarvan de interest zelve door | |
[pagina 309]
| |
niets gewaarborgd was. Immers reeds in zijnen tijd kon men weten wat dat zijn kan, eene interestbetaling van liefde en dank, door volk en tijdgenooten betaald aan hunne weldoeners, en met hoe weinig zekerheid men op den wuften volkszin kan bouwen. En dat Maas-leger zelf was immers eer een bewijs van zijne volharding, ondanks alles om eene zaak voor te staan, die hij zich eenmaal had aangetrokken, en waarin de omstandigheden hem dieper hadden verwikkeld, dan eene berekening van eigene toekomstige grootheid, veelmin die van zijn nageslacht. En al kan men hem niet de eigenschap van een fijn staatkundig rekenaar ontzeggen, heeft hij zich dien althans niet kunnen toonen op een oogenblik, waarin alles nog zoozeer in 't nevelachtige lag, en waarin de beste uitkomsten, die er te berekenen waren, zeker eerder waren tegen den Koning van Spanje, dan voor een Graafschap in Holland; een Graafschap van Holland, dat hem dan ook trouwens niet is geworden... omdat... Balthazar Gerards er tusschen kwam? Maar wat Willem van Oranje zeer zeker is geweest, gelijk hij ook veeltijds wordt genoemd, de Verlosser van Nederland! De Verlosser! welk een woord, welk een eeretitel! Volk van Nederland, vergeet niet wat het insluit; herinner u altijd goed waarvan hij uw Nederland heeft verlost: van het Spaansche dwangjuk, van Filips beulen, van zijne Inkwisitie; zeker, daaraan heeft hij zeer groote hulp toegebragt, maar honderden van edelen hebben daaraan mede hunne krachten geleend, en duizenden van burgers hebben er ook hun goed en bloed voor geofferd, en ten laatste zouden zij het toch bereikt hebben, ware het zelfs geweest, dat de laatste Nederlander tegenover de afgestompte bijl van den laatsten Spaanschen beul, nog het woord Vrijheid uitriep eer hij het hoofd legde op het noodlottig blok! want de Nederlanders van die eeuw waren niet de mannen om op te geven wat zij eens hadden aangevangen; - maar van een kwaad erger dan de ergste tyrannij heeft hij hen verlost, van regeringloosheid! Het was zijn magtige geest, die tusschen alles door en over alles heen hen opwekte, veiligde, sterkte, matigde, maar bovenal bijeenhield, en uit iedere wanorde, die met het omwerpen van de oude grondvesten, met het afwerpen van de oude wetten onvermijdelijk gepaard ging, wist hij nog weêr die soort van regelmaat | |
[pagina 310]
| |
te scheppen, die alleen voor volkomen oplossing kon behoeden. Zelfs zijn openlijk vasthouden aan eenen Koning, wien hij in zijn hart reeds de gehoorzaamheid had opgezegd, en waartegen het volk, dat hij leidde, zonder ophouden de vermetelste ontkenning pleegde; die gehoorzaamheid in 't spreken en schrijven volgehouden tot over de grenzen van het natuurlijke, ondanks daden, die er naauwelijks de waarschijnlijkheid van toelieten, was eene moeijelijke en toch, met volharding doorgezette proeve van staatskunst, die alleen kon geleverd worden door dien eenigen; en dat bewijst, dat hij juist de voorbestemde man der Voorzienigheid was, die juist hem had toegerust met die gaven, met die deugden, met die krachten en met dat gemoedsgestel, dat hem Prins zoo tot den man van het volk maakte en hem, man van het volk, zoo tot den overheer van den adel, in een tijdperk, waarin het denkbeeld van zelfmeesterschap zich bij beiden begon te ontwikkelen, en dat hem onderdaan, toch zoo geducht maakte voor zijnen meester. Een weinig minder voorzigtig toegeven hier, een weinig minder volharding ginds, iets minder kennis van den geest des volks en van zijnen tijd, wat minder opmerkzaamheid op de verschijnselen, wat meer vastheid op zekere geloofsbegrippen, of de vrijzinnigheid voor anderen niet gestevigd door eigen vast geloof, waar het hoofdpunten gold; wat minder wijsheid bovenal in het kiezen van raadslieden en dienaren, wat minder scherp doorzigt in het onderkennen en gebruiken van de krachten en talenten dergenen, die als van zelf zich om hem hadden heengegroept, wat meer stoutheid in 't opdringen van zijne eischen, wat minder gunstig luisteren naar de stem van de hunnen, wat meer praalzucht met zijnen invloed, wat minder fijnheid in 't ontveinzen er van, zelfs bij het gebruik - en hoe ware het van het Verbond der Edelen ooit gekomen tot den dierbaren en kunstigen Unieband, die groote borstwering tegen de stormen van wanorde als tegen de baren van overmoedige nageburen; en zonder dat snoer, zoo fijn als hecht, zoo kunstig als krachtig, wat ware er ten laatste van Nederland geworden in den strijd tegen Spanje? Zonder de Unie heeft men al de verwarringen van het Leycestersche tijdperk, zonder een enkelen dam, waarop ze afstuiten, al de wanorde van een opstand zonder denkbare uitkomst voor de orde en het gevestigde volksbestaan. | |
[pagina 311]
| |
Zonder de Unie heeft Filips slechts een hoop rebellen te straffen, waar hij nu te worstelen heeft tegen vijanden, daarna tegen eene mogendheid, waarmede hij onderhandelingen moet aanknoopen, wier regten hij ten laatste zal moeten ontzien en met welke zijne erfgenamen gelukkig zijn, een verbond te sluiten, dat voor hen ten minste zoo noodig was geworden als voor ons, om eindelijk in dien vrede te eindigen, waarbij Nederland zoo fier en zoo vrij hare voorwaarden stelde, nadat het zoo zegevierend hare krachten had gemeten, den vrede van Munster, waarvan wij nu weêr een eeuwfeest hebben gevierd. Ziedaar, waarom Willem van Oranje bovenal de Verlosser van Nederland moet worden genoemd. Ziedaar welligt ook waarom het oude volk van Nederland hem zoo lief had, dat het hem Vader Willem heeft genoemd, en dat onze tijdgenooten hem dien naam met een zelfde gevoel van aanhankelijkheid blijven geven, hoewel met een meer onbestemd gevoel. Een titel, die voor hen en door hen zoo iets eigenaardigs heeft, dat eene doorluchtige hand, die de pen had gevat ter vertaling van eene welsprekende rede over dien Vorst, aarzelde er het Fransche Père Guillaume voor te zetten, en liever in haar werk het oorspronkelijke Vader behield. Aarzeling, die bewijst, hoe diep zij in de bedoeling des redenaars was ingedrongen, als in de geheimen van onze taal, en van onze historie hoewel vreemdelinge, opvatting, die haar even veel eere doet, als den beroemden redenaar, wien zij regt wilde doen; maar die ook juist bewijst wat wij wilden zeggen, en wat nog niet geheel het volk welligt zoo klaar heeft gezien. Willem van Oranje was de vader van het volk aan welks hoofd hij geplaatst werd; maar hij was niet de weeke, onverstandige vader, die zijne kinderen bedierf, of tot bandeloosheid toe hen eene overvroege vrijheid liet. Hij was een wijs, en somwijlen zelfs een streng vader, die hunne gehoorzaamheid vroeg, en hen daaraan wilde gewennen; hij oefende ernstig en trouw zijne vaderplichten; hij vergat in geen moeijelijk uur zijne vaderzorg; maar hij eischte ook van hun kinderpligt, kinderlijke liefde, kinderlijken eerbied, kinderlijk vertrouwen; en waar hij zag dat het niet gegeven werd, zoo als het moest, of wel vermengd met een wantrouwen, dat hen onteerde, nog meer dan hem, daar voelde hij zich bedroefd en gegriefd in de ziele; dan achtte hij dien | |
[pagina 312]
| |
vadernaam een spotnaam, en dan zou hij welligt zijne hand hebben afgetrokken van de zware taak dier opvoeding en vorming van geheel een volk, zoo hij niet tevens in de overtuiging had geleefd, dat die taak door hooger wil hem als levenstaak was opgelegd; en zoo zijn geweten hem geene betere dingen had gezegd dan somwijlen de stem van sommige eigenbatigen, die zich stelden als voorsprekers des volks. Die vadernaam besluit ook de reeks zijner titels, gelijk hij zich aan het begin er van zonder moeite aansluit, en wij voegen er niet gaarne nieuwen bij; zij besluiten alles wat hij was, wat hij heeft moeten wezen; zijne geschiedenis ligt in die namen. Zijne geschiedenis en die van het wordend Nederland; mogt die van het toekomend Nederland, van het onze, en van hen, die op het onze als het oude zullen nederzien, er aan beantwoorden! Als een hulpmiddel daartoe staat het standbeeld daar; een magtig werkend hulpmiddel zelfs kan het worden, zoo allen gezamenlijk - vorst en volk - Oranje en Nederland - ieder voor zich zelve de gelofte doen en die houden, om ieder op eigen standpunt, ieder in eigen werkkring, zonder daar roekeloos buiten te treden, te zijn wat hij is geweest. O! ik weet het, juist daarom rigt men standbeelden op voor groote mannen, omdat zij uitnemend zijn geweest, uitzonderingen waren, en dus niet mogelijk na te volgen - ik weet wel - een genie als Oranje - een man als Willem I. is geen bereikbaar voorbeeld voor een vorst; het is niet aan wie het maar zijn wil onder 't volk; maar is het aan ieder van het volk zoo gansch ondoenlijk uit zijn welsprekend zwijgen te leeren, hoe men spreken moet als er heilige regten, tegenover zware pligten moeten gewogen worden. - Is het ondoenlijk zijne wegen na te treden, gansch zijnen geest te vatten - onmogelijk mag men het niet noemen, te handelen met zijnen ijver, met zijne kracht, met zijne volharding en als hij zonder zelfzucht, waar nood en tijd het eischen; zoo men als hij het hoofd ten hemel heft en de handen vouwt; de poging althans dient gewaagd, als men zich afstammelingen roemt van de Nederlanders der 16de eeuw, als men een standbeeld oprigt voor Willem I. Het volk herinnert zich daarmede niet enkel zijne deugden en zijne daden, maar ook de deugden en de daden dier vaderen in wier midden hij leefde, met wier medewerking hij ze | |
[pagina 313]
| |
verrigtte, tot wier belang hij zijne verdiensten ontwikkelde, en het legt zich dus niet enkel de verpligting op den grooten man te eeren, maar ook zijne tijdgenooten, niet door hunne deugden zonder ophouden en ten allen tijde te prijzen - met meer drift dan warmte hunne grootheid andere volken naar het hoofd te werpen, maar om hunne deugden na te volgen, en hunne fouten te mijden; dat moet niet, niet zoo gansch onmogelijk zijn, zoo veel eeuwen later, waar men van beiden de uitkomsten kan overzien, en beiden met kalmte en zonder vooroordeel behoorde te overwegen. Niemand heeft het in zijne magt een groot en fijn denker te zijn als Willem I., maar men kan allen bedachtzaam wezen, men kan allen overdenken, eer men handelt, men diende allen zich te oefenen op wèl denken, - het goed gedacht en wel overdacht te hebben geeft eene mate van juistheid en kracht aan de daad, die evenzeer behoedt voor nuttelooze triomfkreten eer men zekerheid heeft iets gewonnen te hebben, als van voorbarig afkeuringkrijschen, dat slechts dienen kan om te verbijsteren, niet in te lichten. En nadat men goed heeft overdacht, zal men voorzigtig spreken; maar met ernst, maar met vastheid, niet als eene horde, die zelfregering wenscht als de modekreet van de eeuw die tot zelfvernietiging heenvoert - maar als een volk, dat blijft uitgaan van beginselen voor eeuwen met het dierbaarst bloed gevestigd, en slechts gewijzigd door den voortgang der eeuwen, niet omgekeerd - met den zandlooper van den tijd. En mogen dan van dat volk nog martelaarstranen of martelaarsbloed worden geeischt; hetzij door de mokerslagen van de rampzaligen, die niet weten wat zij doen en die aangevoerd door dezulken wier egoïsme in het verlies van velen de winst van eenigen zoekt, of onder den kogel van eenigen dweeper, die een nieuwe Balthasar Gerards, het edelste bloed in blinde geestdrift plengt en het eigene bloed daarvoor roekeloos ten beste geeft - of door de hand van nieuwe Alva's, die den tienden penning heffen, en den laatsten slag toebrengen aan de monarchie, terwijl zij gelooven die te redden; - ieder martelaarschap, hetzij in bloed of in schatten - zal dan een groot, een heilig en vrijwillig martelaarschap zijn, dat den martelaar wijdt tot een edelen bloedverwant van Willem I., hetzij hij burger van Nederland zij, of koningszoon van Oranje. Een koning uit het huis van Oranje! een zulke voorzeker is | |
[pagina 314]
| |
de naaste om Willem I., na te volgen, waar hij verlosser van Nederland was. Het is zoo, van het Spaansche dwangjuk heeft niemand ons meer vrij te maken, maar... zijn wij volkomen verlost van allen buitenlandschen dwang? Zijn daar geen overmoedigen meer, of geen heerschzuchtigen in den vreemde, die onze voorregten schenden, onze regten durven verkorten, die er op vlammen de bronnen af te leiden, waaruit ons de welvaart toevloeit; wordt den Nederlander nog niet menig zwaar juk opgelegd, dat hij niet behoorde te dragen, wordt hem niet menige onwettige overlast opgelegd, waarvan hij door eenen Willem van Oranje de ontheffing wacht? Ik weet wel, de tijden zijn veranderd, de verhoudingen der natiën tot elkander omgekeerd - en waar vroeger eene vereeniging van kooplieden hare vloten uitzond om hunne regten te doen eerbiedigen door de volkeren, of hunnen wil voor te schrijven aan de vorsten, moet onze ridderlijke en dappere vorst, hoe ongeduldig hij ook de hand klemt om de greep van zijn degen - dien rusten laten in de scheede en de beslissing wachten uit vreemde kabinetten, waar het zijn eigendom geldt en dien van zijn volk; - maar in 't eind, 't is toch een volk aan welks hoofd hij staat - en toen Willem I, zich verhief tegen de Spaansche wereld-monarchie kon men, de bonte en verwarde menigte om hem heen toch geen volk heeten, aan welks hoofd hij stond, en de koning aan wien hij dus den oorlog verklaarde, was niet enkel de beschikker over het goud van een rijk, waarin nooit de zon onderging, niet enkel van de hand en het zwaard zijner onderdanen, maar ook van hunnen wil - van hunne ziel - en ieder zijner wenken deed millioenen handelen als uit eenen geest. En ik geloof niet, dat onze verdrukkers, en onze belagers, op zulke eenheid van wil en op zulke eenheid van handeling zouden kunnen rekenen, al hebben zij dan ook gelijken wensch om ons tegen te zijn. En toch heeft Willem I. met zijne getrouwen gezegevierd, of ten minste de zegepraal voorbereid. Waarom - ik bid u - waarom zou Willen II., met zijn volk, met zijn trouw en herboren volk, het niet kunnen, het niet aanvangen althans, ware 't ook dat een latere Willem het eindigen moest... maar de schuchtere aarzeling antwoordt - 't is niet meer de tijd van den strijd met het zwaard - watergeuzen en Maaslegers beslissen | |
[pagina 315]
| |
niet meer het lot der Staten - in de kabinetten wordt het beslist; want in 't eind boven al de woelingen der volkeren, heerscht de gedachte der staatsmannen en hunne pen zal ten laatste uitwijzen, wat de ruwe kracht, en het ordeloos gejoel niet heeft kunnen ontwarren; volmaakt! - maar waarom kan dat ook niet eene kans zijn in ons voordeel? daar plagt een tijd te wezen, dat onze staatsmannen slechts hunne pen hadden te leggen in de weegschaal der Europesche belangen, om die te doen overslaan, dat alle andere hoofden zich bogen voor het overwigt hunner staatswijsheid - en zou dan het geslacht der Hollandsche staatsmannen, in die eeuwen tijds - van ontaarding tot ontaarding, tot zoo gansche verstorvenheid zijn gekomen, dat zich geene heldere hoofden, geene scherpe oogen meer uit hen zouden laten vinden, om daar buiten het vaderland te waken, te pleiten, te strijden voor het vaderland - met omzigtige wijsheid, met krachtige geestdrift, met fijn en behendig overleg? Om de diepten van der anderen list te peilen, en de draden van der anderen plannen te vatten en te ontwarren, en de ontwerpen van zelfzucht en kwade trouw te kruisen en te verijdelen; zouden dezulken niet meer zijn te vinden, gansch niet? - Ook niet als men zocht - als Willem II. zelf wilde zoeken, zonder juist te blijven staan op een zelfden trap der maatschappelijke rangen? zonder juist te staren op eenen enkelen - juist een der hoogeren - waar wel eens de hoofden het meest leêg zijn of opgevuld met ijdeltuitige kleinigheden, of draaijen en duizelen van zelfgevoel onder de grootschheden des levens, aan hunne voeten gelegd door hunne geboorte, zonder dat hunne verdienste er bij in vrage kwam. Zou Willem II. ze niet vinden, als hij zocht - en dat is zijne taak te zoeken. Willem van Oranje ging hem voor; - hij had Marnix - en toch - hij vond Barneveld - hij bezat Jan en Lodewijk van Nassau en toch, hij wist Villiers te waardeeren; waar hem Egmond niet dienen kon, gebruikte hij Brederode; en met den geest van Duifhuis in het harte, gebruikte hij Dathenus, als het zijn moest. En is het meer dan ooit de tijd waarin de magt van den geest wordt erkend en gehuldigd, dan weet ik niet waarom wij al terstond en zonder mededinging, den voortred zullen afstaan aan de zaakverzorgers van groote mogendheden - omdat zij | |
[pagina 316]
| |
groot zijn; wie aan zich zelf twijfelt - is al vooruit overwonnen, wie aan zich zelf gelooft - heeft zeker al de goede kansen voor zich, die lustig moed en groothartigheid geven kunnen. Wie dat ook liefst en meest herhale, ik zie niet in dat het goed is, het volk altijd toe te roepen: ‘Gij zijt gansch en voor immer vervallen van uwen vroegeren luister; geen spoor der aloude grootheid is meer in u. Gij zijt in laauwheid en flaauwheid weggezonken voor altoos, en gij ligt in het slijk der ontaarding zonder hope van opstaan.’ - Want als het eindigt met aan dat alles geloof te geven, wat heeft men dan nog gewonnen - de verworpene wordt altijd meer der verwerping waard - en dat diep gevoel van onmagt dat van geen opstaan meer weet, is wel de laatste eigenschap, waardoor men tot opheffing komt en tot herstel. Veel liever geloof ik, en zeg dat luide, dat alleen de gelegenheid om zich te toonen ontbroken heeft, en komt de gelegenheid, de krachten tot denken of tot daden zullen niet blijven beneden den toestand. Maar toch ik geef het toe, uitlandsche dwang is niet de ergste kwaal, waaraan dit volk lijdt, en er zijn diepere wonden geheeld of verhoed door den man, wien Nederland zijn verlosser heeft genoemd. Bovenal redde hij de zeven provinciën van regeringloosheid, van al de wanorden, al de verscheuringen en twisten, die een volk slingeren moeten, dat zich uit te enge banden losworstelt; en dat den teugel der gehoorzaamheid van zich afgeworpen heeft, terwijl ter andere zijde egoïsme en bekrompenheid, te midden van die worsteling, zich het woord geven om de jonge vrijheid behendig aan boeijen te leggen, eer zij over zich zelve heeft kunnen beschikken. Daartoe sloeg Willem van Oranje met zijne wijze en welmeenende raadsmannen de handen ineen; zij wikten en wogen; zij hielden vast of ze gaven toe; zij regelden ieders belangen met billijkheid; zij verweerden de zwakkeren en onderdrukten tegen de sterkeren en de behendigen; zij beperkten regten of breidden ze uit; ze hielpen wordende krachten zich sterken, of intoomen waar het nut was, en zoo trokken ze uit den chaos van dooreen warrende begeerten, wenschen, eischen en nooden de grondslagen op van een vast en welgeordend staatsgebouw, waarvan de voltooijing alleen door Willems overhaasten dood werd gestremd, maar dat toch vast genoeg was om alle schokken, waardoor het na dien | |
[pagina 317]
| |
dood werd gebeukt en bestormd, zoo goed te wederstaan, dat het ten laatste toch nog naar het plan van den eersten bouwmeester werd voltooid. Hetzelfde heeft Nederland in 1848 van den anderen Willem van Oranje gevraagd, en hij is begonnen het te geven - hij heeft gedaan wat hij doen kon, wat hij doen moest - maar hij is nog dààr om het oog te houden op zijn werk; het is aan hem om te zoeken en vast te houden wie het moeten voortzetten en uitvoeren; het is aan hem, om het niet ter prooi te geven aan nieuwe eischen der zelfzucht of nieuwe aanvallen van bekrompenheid, waren ze ook gedaan in anderen vorm, of gehuld in andere maskers. Daartoe heeft hij een krachtig voorbeeld, als een onbedriegelijke wegwijzer in zijn grooten voorganger; matiging in het geven zoowel als in het weigeren; zelfbeheersching, maar niet tot zelfverloochening toe; Willem I. liet zich niet op den achtergrond dringen, waar hij begreep dat hij op den voorgrond moest staan. In eenen tijd waarin men zooveel hoort van volksregten, is het tegelijk wel duidelijk gebleken, hoe hoog noodig het is, dat ook koningsregten gehandhaafd werden; ze mogen niet worden opgegeven, alleen ze moeten zamengaan met geloof aan vorstenpligten. In dien verlosserspligt zal het beste deel der natie onzen Willem II. zeker steunen, zoo als Oranje gesteund werd door de edelsten en schrandersten; en opdat geen van beiden moge verslappen bij de taak, zullen beiden als eene nieuwe gelofte afleggen, als een nieuwen en vasten band sluiten, met het oog heengerigt naar Willem I. en diens standbeeld, dat zulke herinneringen opwekt, en zulke verpligtingen oplegt; dat zal eene nieuwe Unie zijn, waarvan hij de deelgenoot is; eene Unie, niet tusschen zeven provinciën, die ieder op zich zelf staan en het eerst op eigen belang zien, en dat het meest zoeken, maar eene Unie van geheel een volk, dat provincialisme heeft ter zijde gesteld voor begrippen van ruimer en zuiverder vaderlandsliefde, en tusschen een Vorst, die dat volk heeft begrepen, die er niet enkel zijn edel bloed voor heeft veil gehad, maar die zich ook ter regter tijd heeft herinnerd, dat een Oranje te weinig zoude doen, indien hij niet voor het volk wist te leven; dat afkomst verpligt, en dat hij een voorvader heeft gehad, die stervend zijne liefde voor dat volk heeft uitgesproken in eenen zucht en in eene bede - zucht en bede - | |
[pagina 318]
| |
die hij in gansch zijn leven had uitgedrukt, en die zijnen nakomelingen aanwijst, wat ook het hunne moet uitspreken. Zeker, het snoer dat Oranje en Nederland zamenbindt, is niet als een keten, die opgedrongen vorsten-familiën aan hunne onderdanen vasthecht voor eenen tijd; de Voorzienigheid zelve vlocht het zamen, en maakte het onbreekbaar als de banden der liefde, der innigste verwantschap; een stamboom, die zoo is ingeplant in zijnen grond, en die nog altijd voortgaat zulke vruchten te dragen, kan niet worden uitgerukt, en zoo hij ontworteld kon worden, het zou zijn met den grond zelve, die hem droeg; wie er de hand aan sloeg zou werken tot zelfvernietiging. Gezegend zij onze tijd, ons volk; het denkt slechts op zelfbehoud! En hoe blijft het behouden? door voort te gaan op den weg, dien het reeds is ingeslagen: dien van stillen, bezaden vooruitgang, waarbij iedere schrede vooraf berekend wordt, maar dan ook met vastheid, en zonder aarzeling gedaan. Nederland kan nog de benijding der volkeren worden, met het standbeeld van Willem I. als baken voor zich; zwijgen en spreken als hij, denken en waken als hij, verdragen en gelooven als hij, gelijk hij, handelen als mannen, bidden als Christenen, strijden als helden, sterven als martelaars, aan ons zelf gelooven, geen menschen vreezen, op God vertrouwen, bij geen bezwaren terneêrzinken, liever eene schrede zijwaarts doen om eene hindernis te ontgaan, dan die in overijling omverwerpen, maar bovenal vasthouden aan de eendragt, vasthouden aan Oranje, vasthouden aan de vrijheid, in den hoogsten, heiligsten zin, en niet verslappen in den ijver, ieder wie het in zijne magt heeft iets te doen, om de oude deugden der vaderen van vroegere eeuwen nieuwe plaatse te geven in de harten der kinderen, terwijl men hunne hoofden versterkt en verlicht met de nieuwe kennis van de onze. Gezegend zal het dan zijn van nu aan, het jaar 1849, wat het ook geven moge, zelfs al mogt het ons niet zonder rampen tot 50 brengen, en de tweede eeuwhelft zal dan ligt eene grootsche, zeker eene goede zijn voor het goede volk van Nederland, voor de doorluchte Vorsten uit Willems Stamhuis.
Alkmaar 1848. |
|