De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Mevrouw Bosboom-Toussaint herdacht door Willem Kloos.Nu het den 16en September a.s. een volle eeuw zal geleden zijn, dat Anna Louise Geertruida Toussaint werd geboren, mag hier waarlijk een woord van herinnering en hulde niet worden gemist. Want juist, wijl het niet te ontkennen valt, dat de Nederlandsche letterkunde van dezen tijd een heel andere is, als Zij gewenscht kan hebben, ja, dat het tegenwoordige geslacht lijnrecht, met zijn denken en werken, ingaat tegen heel veel van wat Zij heeft mogen hopen en nastreven, juist daarom past het des te meer, dat wij eerbiedig ons opstellen aan deze zijde dier ondoorgrondelijke geul, die Leven scheidt en Eeuwigheid, en voor Hare nagedachtenis en de monumentale reeks van werken, die deze onsterfelijk zullen doen wezen, de verzekering komen brengen, hoe wij, met al verschil van geestlijk inzicht tusschen Haar tijd en den onze, Haar toch moeten vereeren en gaarne belijden als de allerbegaafdste Nederlandsche vrouw van de eerste drie kwartalen der 19de eeuw. Het tegenwoordige geslacht van letterkundigen behoort slechts voor een klein gedeelte tot Hare geloofsgenooten en gelijk-gezinden, maar daar deze laatste, volgens Haar eigen niet ongerechtvaardigde klacht, de viering van Haar 70sten verjaardag bijna onopgemerkt lieten voorbijgaan,Ga naar voetnoot1) en zich dus blijkbaar te weinig aan Haar gelegen laten liggen, bestaat er voor ons andren een des te heiliger reden, om Haar, ook op dezen honderdsten verjaardag, te gedenken met stillen eerbied en dankbare vreugd. Mevrouw Bosboom was - uit Haar geheele werk, ja zelfs uit bijna iedre van Haar andere uitingen blijkt het - wat men een orthodox-geloovige noemt. Maar Haar orthodoxie was er eene | |
[pagina 292]
| |
van een soort, waarmede ook een andersdenkende, zooal niet zich vereenigen, dan toch sympathiseeren kan. Voor een waarlijk-vrijzinnige immers - dat is, voor iemand, die niet slechts om zijn ontkenning van sommige stellingen zich ‘vrijzinnig’ durft noemen, maar die het ook waarachtig, tot in zijn diepste Wezen, is - kan datgene wat een ander over de Wereld van het Metaphysische als de waarheid aanneemt, nooit een reden zijn om dien andere minder te achten, dan deze wezenlijk, door zijn geestlijke kwaliteiten, verdient. De tijden der blinde Multatulianen, die iederen geloovige voor per se verstandelijk-minderwaardig en dus een beetje belachelijk hielden, zijn gelukkig voorbij. Multatuli-zelf toch had, op zijn wijze, een knap hersenstel, maar geenszins was zijn intellekt van een hoogere orde dan dat van Dr. Johnson, Coleridge, Friedrich von Hardenberg, of andre zich een God denkende schrijvers is geweest. Ja, zelfs zijn de twee laatsten, door hun diepte en oorspronkelijkheid, stellig zijn geestlijke Meerderen te noemen. En het eenige wat de geloovigheid soms tot een minder-wenschlijk verschijnsel maakt, is geenszins de geloovigheid zelve in haar zuiversten aard - want daar moet men sympathie, ja, eerbied voor voelen - maar alleen de afdwaling harer eerzucht, om te willen heerschen over andersmeenende menschen, en hun te willen voorschrijven, wat zij hebben te denken en te doen, óók in kwestie's waar het geloof, in zijn mooiste verschijning, nl. als de hartstochtlijke zich-zelfovergave aan het als-persoonlijkheid gedachte Bovenaardsche, slechts in zeer los verband iets mee te maken hebben kan. Ik geloof, dat Mevrouw Bosboom zelve het met deze beschouwingen niet oneens zou zijn geweest. Want zooals Dr. Johs. Dyserinck het in zijn leerzame en leesbaar-geschrevene biografie heeft uitgedrukt (blz. 279).Ga naar voetnoot1) ‘Het was een sprekende karaktertrek in mevrouw Bosboom, dat zij steeds waar het pas gaf in hare werken het onomwonden heeft gelaakt, als de geestelijke leiders op de doolwegen der politiek traden, als zij verkiezingsagenten werden.’ Kan het zijn, dat dit standpunt der beroemde schrijfster haar geloofsgenooten minder voor Haar innam, en dus de oorzaak is | |
[pagina 293]
| |
geworden van de weinige geestdrift, door de recht-zinnigen, bij Haar zeventigsten verjaardag, betoond? Waarbij nog gekomen kan zijn, dat, over het algemeen, de orthodox-geloovigen een predikant, die eenige bundels godsdienstige toespraken schrijft en uitgeeft, vaak voor een belangrijker letterkundige grootheid zullen houden, dan zelfs een vrouw als Mevr. Bosboom, die kunst en godsdienst in zich vereenigend, de laatste door de eerste te bevorderen dacht. Immers, iemand die niets dan een letterkundige is, wordt niet omglansd door de glorie, die van een geestlijke bediening afschijnt, en ter andre kon onze jubilaris in alle theologische, dus de ‘eenigbelangrijke’ kwestie's van het leven, onmogelijk zoo goed thuis zijn, als een geestelijke dat wezen zal. Maar dit daargelaten. Mevrouw Bosboom wou niet kunstenares zijn alleen: of liever zij hield het ervoor, dat de letterkundige kunst nog iets anders had te doen als objectief het levende leven of de schoonheid uit te beelden; de kunst, volgens Haar, had te ‘stichten’, d.w.z. de lezers, door hen te wijzen op en te doordringen van het Hoogere, beter te maken dan zij voorheen waren geweest. En dit nu juist is het kardinale punt, waarop Mevrouw Bosboom's manier van werken van die der nieuweren, der thans levenden, te verschillen schijnt. Het verschil tusschen Haar en de huidigen is, bij nauwkeurig bekijken, echter niet zoo groot als het lijkt. Want wel staat het geslacht van '80, in zijn geheel genomen, er algemeen bekend voor, dat het niets met stichting wil te maken hebben, en dat het dus, bij herhaling, zich heeft verzet tegen dat eigenaardige en indertijd meest algemeen-geliefde gedeelte der literatuur van '40, hetwelk de lezers niet wou brengen tot het leven of de schoonheid, doch, evenals godsdienstige toespraken en traktaatjes dit beöogen, tot het kerkgenootschappelijke Geloof. Maar er heeft hieromtrent altijd, zoowel bij een gedeelte van 't publiek als bij een aantal recensenten, een niet onbelangrijk misverstand bestaan. Want wat de Tachtigers bestreden en, als het te pas komt, door blijven gaan te bestrijden, is geenszins de godsdienstige stemmingzelve, als essentie der kunst genomen, doch uitsluitend de hoogstonvoldoende wijze waarop sommige schrijvers die stemming in hun verzen hebben geuit, onvoldoende, doordat die stemming meer | |
[pagina 294]
| |
in hen bestond als een nuchter-gewetene gedachte dan als een hun heele psychische Wezen vervullend en bezielend gevoel. Mevrouw Bosboom daarentegen - het blijkt uit de beeldende kracht Harer werken, uit de, als een zeevlak, bij zachte, harmonisch-robuste windvlaag, onrustig-glijdende, breed-uitvloeiende zwiering Harer stil-voort golvende periodenreeksen, uit het aldoor-aangehoudene, maar ook steeds in de maat der schoonheid blijvende woord-geluid van haar groot-vrouwelijken stijl, - de Schrijfster van de ‘Wonderdokter’ en de ‘Leycester-romans,’ heeft de diepte van Haar arm menschlijk Wezen wèl voelen trillen door de ontroering van Haar streven, om het Eeuwige te benaderen en dus worden ook wij andersdenkenden, als wij Haar lezen, door de stil-innige echtheid dier ontroering gepakt. In haar mooie nederigheid durfde Zij slechts spreken van ‘stichting’ die Zij wou geven, maar Zij deed meer dan stichten, veel méer, want Zij gaf Kunst. O, als wij Mevr. Bosboom lezen, wordt het ons als loopen we door een stil, breed woud: en we hooren voortdurend een bedaard, statig ruischen hoog boven ons door de takken van de boome-reuzen gaan, terwijl van tijd tot tijd een zachte ademing schuin naar beneden langs ons voorhoofd waait. Dit is de schoonheid van Mevrouw Bosboom, maar een schoonheid, waar men een beetje voor geoefend in het lezen moet zijn, om haar te kunnen gewaarworden, en die dus den gewonen godsdienstigen mensch, op wien, zooals op de meeste weinig-ontwikkelden, alleen een sterke, met kontrasten spelende redenaarskunst weet te werken, in de meeste gevallen te veel blijft ontgaan.
* * *
Ja, ondanks al het ongemeene Harer letterkundige gaven is Mevrouw Bosboom nooit populair geweest, en zal Zij dit hoogstwaarschijnlijk ook nimmer kunnen zijn. Want degenen die het met Haar geloof en Haar levensbeschouwing niet heelemaal eens kunnen wezen, - en onder de meest ontwikkelden in den lande vormen deze de meerderheid - komen er, uit den aard der zaak, niet zoo spoedig toe, om als lectuur een boek te kiezen van een, vóór al het andre, streng-godsdienstig auteur: terwijl de geestverwanten der groote Schrijfster - ik wees er zooeven reeds op - voor het meerendeel niet geestlijk hoog genoeg staan, of, juister, | |
[pagina 295]
| |
het met een te groven letterkundigen smaak moeten doen, om behagen te kunnen scheppen in wezenlijke literatuur. De werken dezer Schrijfster gaan een beetje boven hun bevattingsvermogen, of, in elk geval, kunnen zij hen niet vlot genoeg verstaan, zoodat zij hen wel in abstracto goedkeuren, (omdat de Leiders hun dit voorpraten), maar er zelden een kijkje in nemen: want dan moeten zij, zooals zij bij ondervinding weten, dadelijk zichzelf bekennen, dat ze er weinig van genieten kunnen, omdat al die romans en novellen hun zoowel te geleerd-historisch, als te zelden aangrijpend van intrige zijn. Mevrouw Bosboom schreef dan ook, door de eigenaardigheid-zelve van Haar talent, dus zonder het te willen of te weten, alleen voor menschen, die veel begrijpen, zien en voelen kunnen, en dus van-zelf geschikt zijn, om zich te verplaatsen in een andere gedachtewereld en uitdrukkingswijze als de alledaagsche van jan-en-alleman. Wie bv: den goedigen Van Maurik of den onbepaald zich uitrekkenden ouden heer Smits kan genieten, blijft niet-begrijpend, met open mond, voor Mevrouw Bosboom staan. Deze deelt dit lot met Potgieter, die evenals Zij en ieder waarachtig kunstenaar, er nooit toe is gekomen, om zijn eigen aard te verloochenen, ten einde den weinig gevorderden smaak der groote massa te kunnen bevallen, gelijk een aantal hunner tijdgenooten, tot schade van hun na-roem, het niet beneden zich hebben geacht om te doen. Neen, Mevrouw Bosboom, in haar studeerkamer zittend, was er tevreden meê, te leven met de figuren van het door Haar geliefde Verleden, of met die Harer eigen verbeelding, en Haar gedachten en gevoel meê te geven aan de gedaanten, die voor Haar opdoemden, en die Zij dan deed uitgaan in de wereld op den kadans van Haar proza, tot een verrassing voor de betrekkelijk-weinigen, die kunnen genieten van wezenlijke Kunst. En 't kwam nooit in Haar op, te vragen, zooals ook geen ander echt kunstenaar het ooit in zijn hoofd kan krijgen om te doen: Zou ik door anders te schrijven, als mijn geest uit zichzelf wordt gedreven om te werken, misschien meer kans krijgen, om de aandacht der goede lezers te trekken? En nooit ook kreeg Haar routine de overhand over Haar gave, en schreef Zij met nuchter bewustzijn, alleen om te preêken en dus praktisch nuttig te zijn. Zij schreef zooveel en zoodanig als Zij schreef, omdat en zooals Zij er aandrang | |
[pagina 296]
| |
toe voelde, daar Zij van nature een goede en groote Schrijfster was. En al wil ik natuurlijk met die betiteling volstrekt niet beweerd hebben, dat alles wat Zij op 't papier bracht, even voortreflijk, evenzeer van blijvende waarde zal wezen - trouwens dit is slechts met de werken van uiterst weinig schrijvers het geval - toch glom er in alles wat Zij schreef tenminste een vonk van Haar schoone Binnenste: geen bladzijde is er van Haar aan te wijzen, waar Haar psychisch Wezen niet aan meegewerkt heeft. Om Mevrouw Bosboom, in Haar hoedanigheid van studie-mensch en schrijfster, volledig te kunnen beöordeelen, zou men ook moeten nagaan, in hoeverre de geschiedkundige achtergrond Harer voornaamste werken alles aan Haar heeft afgestaan, wat hij aan schoonheid en leven in zich bergt en slechts aan geestlijk-hoogstaande waarnemers onthult, en hoeveel Zij dus met Haar verbeelding en Haar eigen ideeën heeft moeten aanvullen, doordat de werkelijkheid Haar, bij gebrek aan oirkonden, te veel in geschiedkundigen schemer bleef: Maar misschien zou dit meer de taak van den zuiveren geschiedkundige zijn: de voornaamste plicht van den literairen kritikus blijft, te keuren, of het werk, dat hij beöordeelen gaat, hoe het dan ook ontstaan moge wezen, een levende en dus levenwekkende schepping kan worden genoemd. En voor dezen staat het vast, dat Mevrouw Bosboom moet heeten een scheppende geest, die het Verleden wist te bootsen, zooals Haar temperament en Haar overtuigingen het Haar zien lieten, een dichteres, die wij moeten vereeren en over Wie geen kwaad woord in den mond van den kritikus past. Zij heeft in die ons thans vreemd-lijkende negentiende eeuw, toen vlot-vloeiende gewoonheid, ondanks de protesten van Huet en Potgieter, door de meeste Nederlandsche schrijvers werd nagestreefd, als hun hoogste bestemming en door het publiek werd verheerlijkt als het sine qua non der Kunst, in zielvol werk na werk Haar mooie, diepe zelf aan Haar landgenooten gegeven als een levend bewijs, dat, ondanks alle teekenen des tijds, die op een stil voortwoekrend verval wezen, de ware geest van Holland nog geenszins was gestorven, maar onder den zwaren domper der loome tijdsomstandigheden, nog woelen bleef en gloren, gereed om op te laaien, zoodra er een nieuw geslacht zou opstaan als wegbezemster van den sleur. Nogmaals, de huidige aera van kunst, die met '80 begon te | |
[pagina 297]
| |
komen, nadat Emants, met zijn jeugdwerken, reeds eenige jaren vroeger het voorspel van de naderende literatuur had gegeven, die nieuwe aera, waarin zoowel de roman en de dichtkunst, als al het andere, tot nieuw leven ontwaakten, heeft Mevrouw Bosboom niet meer mogen beleven, heeft Zij nauwelijks als een paar heldere stralen aan de kimmen kunnen zien dagen. En het is zeer de vraag, of, als Zij de vermaard-geworden schrijvers-van-heden had kunnen opslaan, Zij eenige waardeering had kunnen voelen voor wat zóó ver afstaat van wat Zij als het hoogste en beste, ja, als het eeniggeoorloofde in de Kunst heeft beschouwd. Maar het is eigenlijk gelukkig, dat dit zoo is, want juist, omdat er zoo'n zwakke historische band, zoo weinig geestlijke overeenkomst tusschen Haar en ons gevonden wordt, kunnen wij hier, met des te grooter kans op objectiviteit verklaren, dat wij van Haar houden en Haar vereeren, als de Kunstenares met het diepe gemoed, met de rijke verbeelding, en met den, voor wie Haar ernstig willen naderen, suggestieven schrijftrant, die Zij voor de besten onzer altijd geweest is, en voor de volgende geslachten ook blijven zal. |
|