| |
| |
| |
Binnenlandsche staatkundige kroniek door Frans Netscher.
De Tweede Kamer is met zomervakantie.
En de Ministers zijn dat ook.
Niet allen.
Wèl de heer Heemskerk, die dezer dagen, jolig en blozend alsof hij nog geen vijftiger was, zijn zestigsten verjaardag zal vieren, en nu in Zwitserland zit uit te blazen en de Alpenwind door zijn welige lokken laat spelen; wèl de heer Colijn, die zich als waarnemend Minister van Marine op de reede van Texel vermaakt en zijn vege leven in onderzee- en torpedobooten waagt; wèl de Minister van Waterstaat, die op zijn landgoed bij Meersen den Prins der Nederlanden op noenmalen onthaalt...
Maar niet Minister Talma - die blijft in den Haag de zomerhitte trotseeren, om met zijn ‘sociale wetten’ te kunnen opschieten.
Want dit staat als een paal boven water - rechts wil vóór de Juni-stembus nog 't een en ander binnenhalen, om niet met ledige handen voor de kiezers te verschijnen en de mannen van Patrimonium niet al te veel te ontstemmen. Daarom moet er nog in de haast een wet doorgejakkerd worden. En om dit mogelijk te maken, heeft Rechts nog gauw, vóór 't uiteengaan der Kamer, een wijziging in het Reglement van Orde aangebracht, om alles wat dit jakker-systeem zou kunnen belemmeren, uit den weg te ruimen.
Nu is het hek van den dijk en Rechts heeft de vrije ruimte van het politieke weiland vóór zich, waarin het dus naar hartelust rennen en dartelen kan.
En dat is het voornemens om te doen ook.
Nauwelijks was de Radenwet door de Kamer die even vermoeid
| |
| |
was als de Minister, aangenomen, of de heer Talma stapte op een stoomboot, liet zich op zee wat doorwaaien, en keerde toen weer naar den Haag terug, om met de Kommissie van Voorbereiding de Ouderdoms- en Invaliditeitswet in behandeling te nemen.
Die moet er vóór Juni 1913 nog door, tenminste in de Tweede Kamer.
En daarom wil de regeering, dat zij in Oktober nog in behandeling zal komen, dus nog vóór de Begrooting. Wanneer men echter ziet, dat die behandeling nu nog niet verder is dan een overleg van den Minister met de Kommissie van Voorbereiding, welk overleg op 26 Juli nog niet verder dan artikel 8 der wet gevorderd was, en dat thans ook nog de schriftelijke behandeling door de Kamer, met het daaraan voorafgaand sectie-onderzoek, en de Regeering moet plaats hebben, dan vraagt men zich af, hoe dit alles in acht weken mogelijk zal zijn.
Tenzij de Minister en de rechtsche meerderheid er doorheen sabelen en aan de tegenstanders der wet, door niet te spreken of te antwoorden, een goede, gedetailleerde behandeling onmogelijk maken.
En, zooals zij zich in den laatsten tijd hebben leeren kennen, zijn zij er toe in staat.
Bij haar uiteengaan, heeft de Kamer echter heel wat werk onafgedaan laten liggen. Verschillende wetsontwerpen, die voor afdoening gereed waren, hebben nog niet eens een beurt kunnen krijgen. We zullen enkelen der belangrijkste noemen, o.a.:
de regeling der positie van vrouwelijke rijksambtenaren en onderwijzeressen bij huwelijk;
bepalingen in het belang van personen werkzaam bij het lossen en laden van zeeschepen;
bespoediging van de afdoening en vereenvoudiging der berechting van strafzaken bij de Kantongerechten;
aanleg van een gedeelte van de afsluiting der Zuiderzee;
wijziging en aanvulling der Kinderwet;
heffing van een debietrecht op de tabak;
administratieve rechtspraak;
verzekering van personen werkzaam in de landbouwbedrijven, het zeevisschersbedrijf en het zeevaartbedrijf;
| |
| |
wijziging der gemeentewet (leniging van den financieelen nood der gemeenten);
ontwerp-Ziektewet;
nieuwe Tariefwet;
heffing eener Inkomstenbelasting;
herziening der Ongevallenwet;
nadere wijziging van de Woningwet;
gedeeltelijke herziening der Leerplichtwet;
En hierbij zouden we nog een ‘enz.’ kunnen plaatsen.
Maar het bovenstaande lijstje is toch al voldoende om te laten zien, dat de Coalitie wegens gebrek aan werk heusch zulk een haast met de Ouderdoms- en Invaliditeitswet niet behoeft te maken. Wil zij zoo graag werken, en véél werken, dan kan haar hand genoeg te doen vinden, en is 't volstrekt niet noodig zoo met de bovengenoemde wet te jakkeren, dat de argumenten en bezwaren der tegenpartij niet tot hun recht kunnen komen.
Maar welk een koortsige haast de partijen van rechts bezielt, om tegen het einde van den vierjarigen politieken wedloop, toch maar ‘geplaatst’ te worden, heeft ook het gebeurde met de Radenwet bewezen.
In deze wet zullen Verzekeringsorganen in het leven worden geroepen, die hun werkzaamheden ten opzichte van de Ziektezoowel als tegenover de Ouderdomswet zullen moeten verrichten. Maar de Ziektewet is er nog niet; en 't zal nog wel wat duren eer zij er komt. En de Ouderdomswet kan heel goed in werking treden al mochten die Raden van Arbeid nog ontbreken. Er is dus in 't geheel geen haast bij 't in het leven roepen van deze Raden; dat kan nog gerust wat wachten. En 't ware dan ook zeer logisch om de Radenwet nog niet in te voeren voordat op zijn minst de Ziektewet zou zijn aangenomen. Vandaar ook, dat de heer Patijn een amendement indiende, dat mede onderteekend was door leden van andere linksche groepen, om te bepalen, dat de Radenwet niet in werking zou treden vóór de Ziektewet zou zijn aangenomen.
Men zou zoo zeggen, dat dit zóó vanzelf sprak, dat daar niets tegen in te brengen viel, want een naakte Radenwet zonder meer - een wet, die werk heeft te verrichten, dat andere wetten haar zullen opdragen - heeft immers geen zin vooraleer die
| |
| |
wetten er zijn. Bovendien, als de heer Lohman zijn zin krijgt en de nog aan te nemen Ziektewet zoo mocht worden gewijzigd, dat de Raden van Arbeid geheel overbodig worden, wat heeft men dan aan een Radenwet!
Maar zoo dacht de Regeering er niet over; zij wilde er niets van weten. Natuurlijk draaide zij om de zaak heen en zocht zij uitvluchten om aan de logica van dit amendement te ontkomen. Maar een der redenen, waarom zij zoo op de dadelijke aanneming dezer wet zal zijn gesteld, is bepaald deze - maar dàt kon zij zoo openlijk toch niet zeggen! - dat zij vele nieuwe vette baantjes schept. En wat is aanlokkelijker voor de partijgenooten van een ministerie tegen den verkiezingstijd, dan te weten dat als het Kabinet blijft zitten, er goede postjes vergeven zullen worden en dat daar natuurlijk de propagandisten, die zich in dien tijd verdienstelijk maken, 't eerst voor in aanmerking zullen komen. Burgemeestersbenoemingen onder dit ministerie hebben zulks reeds bewezen.
Maar wat te denken van een minister als Talma en wat te denken van diens houding, wanneer men nagaat wat hij zegt en doet bij de behandeling der Radenwet in de Kamer, en wat hij zegt en schrijft in de stukken over deze wet?
Men zie maar eens!
Tegenover het amendement-Patijn, dat ten doel had de Radenwet niet in te voeren voordat de Ziektewet is aangenomen, neemt hij een afwijzende houding aan en spreekt hij een non-possumus uit.
Neen, dat gaat niet - zegt de heer Talma.
En in de stukken, bij de schriftelijke behandeling, zegt deze zelfde heer Talma, dat deze wet niet is in te voeren ‘zonder dat ook de Ziekteverzekering wettelijk is geregeld en kan worden ingevoerd’.
Dus juist het omgekeerde!
Terecht heeft het Handelsblad er dan ook op gewezen, dat de houding der Regeering in het afgeloopen parlementaire jaar - dat hij een ‘stormjaar’ noemt, wegens de woeligheid in de Kamer en in de politiek - leelijk is geweest en haar prestige moet hebben verminderd.
Zij stond, in gewichtige kwesties, eigenlijk alleen dàn sterk,
| |
| |
wanneer de Minister van Oorlog haar vertegenwoordigde. Diens even beleidvolle als vaste figuur won niet alleen links en rechts vertrouwen en sympathie, maar vond rechts ook de, voor een gestadige politiek, zoo onontbeerlijke eenheid tusschen regeering en regeeringsmeerderheid.
‘En na de mislukkingen die, op militair gebied, in vorige jaren onder dit Kabinet hadden plaats gehad (de verspilling van Minister Sabrons noodwet, daarna het falen van diens tweeploegenstelsel en eindelijk het struikelen van Minister Cool) kreeg het Kabinet, nu althans op dit hoofdpunt van zijn program, op 't stuk van oorlog, sukces. Op dat van Marine echter allerminst.
En in scherpe tegenstelling tot de kracht, die regeering en regeeringsmeerderheid in zake oorlog in 't afgeloopen jaar ontwikkeld hebben, stond de groote onzekerheid, de aarzeling en de zwakte van hen beiden op sociaal gebied. Telkens bleek daarbij òf een min gelukkige leiding achter de Ministerstafel, òf gebrek aan eenheid rechts, òf beide. Waarbij dan nog kwam, dat de Minister niet zelden socialistische hulp kreeg, die hem, minister van arbeid in een rechtsch, anti-socialistisch kabinet, eigenlijk nog meer schaadde in zijn prestige, dan het gemis aan steun van rechts. Zeer sterk is dan ook in dit jaar wel uitgekomen, dat de “beginselen, levend in de partijen der rechterzijde”, niet die zijn waarop men, op den duur, een homogene, sociale politiek kan bouwen. Na meer dan vier jaar levens (d.w.z. langer dan een kabinet gemeenlijk van de kiezers te leven krijgt) is op 't stuk der groote sociale wetgeving, die, naast het militair vraagstuk, de hoofdtaak zijn moest van het ministerie-Heemskerk, nog geen enkele wet in 't Staatsblad gekomen. En het eenige fragment, dat het althans gebracht heeft tot aan de Eerste Kamer, de Radenwet, is, zooals het daar ligt, een hotel zonder gasten of een nest zonder vogels. Het is zeer twijfelachtig of het wel ooit inhoud krijgen zal.... en of het dus wel ooit zal worden uitgevoerd.
De Coalitie bleek eigenlijk alleen dàn nog waarlijk en van harte één, wanneer er onderwijssubsidies waren te halen, hier en in Indië. Dan stond men rechts geestdriftig pal voor een “bouwwetteke”, dat weer 5 ton in de bizondere kassen stuwde; dan blaakte men voor het converteeren van Indische openbare
| |
| |
scholen en zendingsscholen, en dan wist men Minister Heemskerk in de Eerste Kamer en Minister Malefijt in de Tweede, wanneer dezen althans nog eenige matiging wilden betrachten, ongezouten aan 't verstand te brengen dat, op dit punt, verdraagzaamheid on-christelijk was. Geen tolerantie werd, zoodra men raakte aan de christelijke beurs, getolereerd. En de minister, die, in naïef besef van zijn ministerieele verantwoordelijkheid, dezen plicht als partijman niet recht bleek te verstaan, die werd... afschuwelijk misverstaan. 't Zal hem zijn heele leven heugen!
Overigens wist men, rechts en aan de regeeringstafel, de coalitie-eenheid nog te bewaren in zaken van oorlog, maar dat is gelijk gezegd, goeddeels te danken aan de figuur die daarbij achter die tafel stond.
En in de sociale wetgeving bleken de eerste groote pogingen òf te falen òf maar amper tot een schijn-sukces te leiden’.
Alvorens naar huis te gaan, deed de Kamer toch nog iets méér af dan de Radenwet.
Maar daarover zoo dadelijk.
Eerst willen we nog op iets wijzen, nml.: op de beteekenis van den loop der zaken bij de Radenwet.
Deze gang van zaken is niet meer of minder dan een sukces voor Dr. Kuyper geweest.
Men weet nog wel, dat de heer Kuyper geëischt had, dat de Ouderdomswet dit jaar nog behandeld zou worden; hij wilde dezen buit voor de aanstaande verkiezingen binnen hebben; hij stelde zelfs een ultimatum aan de Regeering; was de wet binnen den genoemden tijd niet afgehandeld, dan - zoo dreigde hij - zou hij zijn medewerking aan de overige sociale wetten van deze regeering onthouden. En zooals 't in het begin met de Ziektewet liep, liet 't zich aanzien, dat de Kamer ook niet meer aan de Pensioenwet toe zou komen.
Maar op 't laatst hebben de zaken nog een wending genomen.
Het is nu zeker, dat de Ziektewet vooreerst van het tapijt is; noch dit jaar, noch in 1913 zal zij in behandeling komen; zij ligt plat.
Maar daarvoor in de plaats is nu de Ouderdoms- en Invaliditeitswet gekomen; die moet er, zooals we hierboven al zeiden, in Oktober nog door.
En Dr. Kuyper heeft dus zijn zin. De Regeering heeft hierin
| |
| |
moeten berusten; zij heeft het hoofd moeten buigen voor de bedreiging van Abraham den Geweldige.
Dit beteekent dus, dat Dr. Kuyper de leiding aan den rechtschen kant weer in handen heeft!
En nu nog iets over de andere wetten, die de Kamer vóór het uiteengaan nog heeft afgedaan en aangenomen.
In de eerste plaats dan heeft zij een goeden ton (f 110.000) toegestaan als subsidie voor de Centrale Commissie voor het Plan 1913.
Een koopje!, zouden we zoo zeggen. De herdenking van de honderdjarige zelfstandigheid van een land betaald met een ton - nu, dàt brengt de duurte er niet in; minder kan 't al niet. En moet dit bedrag nu als de maatstaf beschouwd worden van wat Regeering en Kamer die zelfstandigheid waard vinden? Dan achten we de boosheid van den heer Schaper, die verklaarde dat hij en zijn partijgenooten het volgend jaar niet zullen meejubelen, wel wat overdreven, want veel te jubelen, zal er voor dien ton niet wezen, vooral als men weet, dat die 100.000 niet eens door ons zelf verjubeld mogen worden, maar dat zij gebruikt zullen moeten om in het buitenland bekend te maken, dat we honderd jaar onafhankelijk zijn.
Maar niet alleen, dat we het volgend jaar zullen laten zien hoe onafhankelijk we zijn, maar het buitenland zal dan ook te weten komen hoe eerlijk we zijn. Want we zijn aan officieele eerlijkheid gaan doen.
In de tweede plaats toch heeft de Kamer de Auteurswet aangenomen, die 't onmogelijk zal maken, dat men o.m. in het buitenland onze artiesten besteelt en tekort doet. We zijn echter overtuigd, dat alles zoowat bij 't oude zal blijven, en dat de letterkundigen, die men voor deze zaak heeft opgewarmd, zullen ervaren, dat, als er eenig profijt door te halen is, niet zij maar hun uitgevers het zullen empocheeren.
In dit opzicht is de wet voor een vier- of vijftal Nederlanders gemaakt (de heeren Heijermans, Van Eeden, Couperus c.s.), als zijnde de eenigen, voor wier werk men zich in het buitenland wel eens interesseert.
De derde der aangenomen wetten is echter de belangrijkste, nml.: de wet op het Staatsmijnveld.
| |
| |
Op 't oogenblik worden in Limburg door partikulieren 5 à 6000 H.A. mijnveld geëxploiteerd, terwijl het mijnveld van den Staat slechts 19.000 H.A. groot was. Door de nieuwe wet worden aan die oppervlakte nu een goede 7000 H.A. toegevoegd.
Op die manier blijft de Staat de partikulieren de baas.
En dat moet hij ook.
Niet alleen, dat 't wenschelijk is, dat de Staat de beschikking over een groot deel der kolen, die als brandstof voor de moderne industrie niet uitsluitend in handen van lieden gelaten mag worden, die er een spekulatie-artikel van maken en de industrie dus kunnen lam slaan, maar de arbeidsvoorwaarden in dienst van Staat zullen voor de mijnwerkers beter kunnen zijn dan bij partikulieren - het is dus ook in het belang der werklieden in dit bedrijf. Bovendien - en dat argument was van Dr. Nolens - stroomen nu in Zuid-Limburg allerlei vreemde werkkrachten het land binnen, en de Staat behoort te zorgen, dat dit deel van het land zijn nationaal karakter blijft behouden.
Deze wet lijkt ons dus goed toe.
|
|