De Nieuwe Gids. Jaargang 27(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 238] [p. 238] Gedichten van Johan Borgman. Wachten. Ik heb je heel deez' avend-tijd gewacht Met zomerdeuren open, Ik heb mijn lief aan ons geluk gedacht; Ik had je tegen 't schemeren verwacht En hield de deuren open; Bij dag was 't huis vol bloeme-vreugd gebracht, Wat kaarsen rille-dropen... Ten avend laat in lange gang Bleven de bloemen open, Ten late ure duurde lang Het wachten in de lange gang, De nacht kwam aangeslopen. Ik heb je heel deez' avend-tijd gewacht; Zacht flakk'ren bleeke kaarsen dezen nacht. [pagina 239] [p. 239] Wij waren één als 't nimmer was. Wij waren één als 't nimmer was, En 't nimmermeer zal wezen; Ik had m'n arm om jou geleid, Jij had je hoofdje⁀aan mij gevleid. Je oogen lachten als 'k je zag Vastklemme' aan bei' 'm 'n handen; Toen kind heb 'k in je ziel gelezen Het heiligste van heel je wezen, Mijn ziel was tot jou ziel gerezen; Ons werd de avend roerend schoon. Natuur was wel de goede woon, Die liefde-harten openbaarde. De avend, die rondom ons waarde, Bracht warme weelde⁀als blijvend loon. Wij waren één als 't nimmer was, En 't nimmermeer zal wezen. [pagina 240] [p. 240] Heide. Wat oude mure' en zooden dak, Wat ramen met gebroken ruiten; Wat vogeltjes op boom en tak, Die piepe-sjilpe' en fluiten; Een smalle vonder over sloot, Wat kleeren waaiend op aan touwen En voor het huisje een vuile goot. Een jonge' op drempel aan het kouwen Op knollen en een roode biet; Een moeder, die dicht bij hem staat Met hande' op heupe' en teute-praat Van heideland en dor verschiet. - En dan een schilder aan 't penseelen, Aan 't malen voor deez' armoe-zooi, Hij mengt de kleure' en verve-strijkt En maakt z'n heide wonder-mooi, Zóó, dat 't een donderlucht gelijkt, Veel zwarte plekken, roode en gele. En verder niets dan stuivend zand, Een blauwe lucht en zonne-brand. Vorige Volgende