| |
| |
| |
Boekbeoordeeling. door Dr. A. Aletrino.
Naar het levend model. - De kinderen van Huize Ter Aar, door Jeanne Reyneke van Stuwe. L.J. Veen, Amsterdam 1911.
Ver van de menschen, door Josef Cohen. Uitg. v. Holkema & Warendorf, A'dam 1911.
De ruige hoeve, door J. Eigenhuis. Uitg. Valkhoff & Co., Amersfoort.
Broze naturen, door Alex Booleman. Uitg. Em. Querido, Bloemendaal.
Buiten den heerweg, een boek van liefde, door Nico van der Ley. Uitg. V. Holkema & Warendorf, A'dam 1911.
Philippe Monnier en Gaspard Vallette....
Naar het levend model. - De kinderen van Huize Ter Aar, door Jeanne Reyneke van Stuwe. L.J. Veen, Amsterdam 1911.
Er bestaan maar weinig artiesten, geloof ik, in wier werken onderling men zulke groote verschillen kan opmerken als in die van Jeanne Reyneke van Stuwe. Eerst ‘Vrije kracht’, dat uitstekend was, daarna ‘De Illusie der doode Menschen’, dat bijna niet is uit te lezen en nu ‘De kinderen van Huize Ter Aar, dat - evenals ‘Vrije kracht’ - niet alleen onder het beste behoort, dat door de schrijfster is voortgebracht, maar ook dat in de laatste jaren in ons land is geschreven.
Even als in sommige van haar andere werken, openbaart zich ook hierin de merkwaardige eigenschap van de schrijfster, zich zóó in den ziele-toestand van anderen, zich zóó in omstandigheden, die haar geheel vreemd moèten zijn, te kunnen verplaatsen, dat het den lezer voorkomt alsof zij alles, wat zij beschrijft zelf heeft mee- en doorgeleefd. ‘De kinderen van Huize Ter Aar’ is een uitstekend boek. Wanneer men het heeft gelezen, voelt men spijt, dat het uit is en heeft men telkens het verlangen
| |
| |
het weer op te nemen en er nog eens en nog eens aan te beginnen.
Het is moeilijk den inhoud van dit boek weer te geven. Immers het is geen echte roman, er komen geen groote gebeurtenissen in voor, er zijn geen zenuw-schokkende tafereelen in beschreven, waarbij men met ingespannen aandacht en met koortsige haast de bladzijden ‘doorvliegt’ om het einde te weten, het bevat zelfs geen doorloopend verhaal. Het is de beschrijving van het rustige, betrekkelijk-gelijkmatige leven van een familie op een dier mooie, deftige buitens, zooals er vroeger zoovele aan de Vecht - vooral tusschen Nieuwersluis en Maarssen - waren gelegen, die langzamerhand meer en meer verdwijnen, maar waarvan er nog enkele in die streek over zijn. Zij worden bijna niet meer bewoond en vertoonen het beeld van een langzaamgedurig, stil, zwijgend verval en staren met hun dichte vensters en met hun moewe gevels over de hoog-oude boomen, over de gras-begroeide paden en de vijvers, volgewoekerd van plompenblad en andere waterplanten, terwijl de rivier in zachte, bijna-onhoorbare werveling langs ze voorttrekt in eeuwige, nooitzwijgende droom-fluistering van nu-verdwenen mooi en eensgeweeste grootheid, die nooit zal weer-komen.
De schrijfster vertelt ons het leven van die familie in een reeks, niet met elkaar samenhangende kinder-tafereelen, zonder dat zij zich zelfs de moeite geeft de verschillende scènes of hoofdstukken - op een enkele uitzondering na - met een doorgaanden band aan elkaar te koppelen. Maar de beschrijving van die kinder-tafereelen is uitstekend, zonder eenige gewildheid; de kinderen leven in hun spreken en in hun doen en laten en hun ziel, hun voelen is door de schrijfster op een wijze weergeven, die niet uitsluitend de herinnering van haar eigen jeugd ten grondslag kan hebben en die van andere kinderen, die zij gekend heeft, maar die ook het gevolg moet zijn van het zich weten te verplaatsen in wat er in een kinder-ziel omgaat. Er zijn van die kleine trekjes in haar beschrijving, even maar aangeduide gevoelens, kort maar aangegeven gedachten, die door het kinderbrein heengaan, dat ware meesterstukjes zijn. Om b.v. één uit de velen te noemen, waar Adèle op de kermis (die kermis zelf is uitstekend beschreven) - wanneer de man van het tentje met allerlei papiergerei haar een snauw geeft en haar zegt van
| |
| |
den boel af te blijven - op eens haar verontwaardiging en haar kinder-eigenwaarde voelt opkomen, dat die man zoo iets tegen háár, een kind van Ter Aar durft zeggen! Van dergelijke uitnemende opmerkingen is het boek vol en er is haast geen bladzij, zou ik bijna zeggen, waarop men er niet één kan vinden.
Twee tafereelen zijn er, die - dóór de herinnering van al het overig mooi, dat de schrijfster ons geeft - ons voortdurend bijblijven, namelijk de schildering van den vischvangst in den opkomenden mane-schijn en die van den namiddag, dien Adèle bij het ziekbed van kleine Otto doorbrengt, wanneer het daglicht langzaam heen-duistert naar den angstig-stillen avond, terwijl zij beurtelings zit te luisteren naar de vaag-verre geluiden in huis en naar het ademhalen van het zieke kind, met de obsedeerende vrees, dat het kind zal doodgaan en haar stil-schreiende behoefte, dat er iemand zal komen en dat zij niet langer alleen zal blijven.
Van iemand, die zulke stemmingen voelen kan en ze weet weer te geven op de wijze als de schrijfster heeft gedaan, van zoo iemand kan men gerust en met volle overtuiging volhouden, dat zij een artiesten-ziel heeft!
De eenige aanmerking, die ik zou willen maken is, dat men soms in verwarring geraakt met den leeftijd van Adèle die zoo ongemerkt, langzamerhand de hoofd-persoon van het verhaal wordt. Ik geloof niet, om een voorbeeld te noemen, dat een kind als zij - dat zóó denkt en voelt op het eene oogenblik - zich op het andere oogenblik zóó kan verdiepen in en zich vermaken met het uitkiezen van een porseleinen bad-poppetje, als de schrijfster het doet voorkomen. Daardoor maakt het soms den indruk, dat zij nog een klein kind is, terwijl men op het andere oogenblik den indruk krijgt - door haar voelen en door haar overpeinzingen - dat zij veel ouder is dan in den aanvang van den roman staat aangegeven. Ik ben ten minste eenige keeren gedwongen geweest de opgave van haar leeftijd na te slaan, om nauwkeurig te kunnen vasthouden, dat zij hoogstens pas tien jaar is.
Zulke aanmerkingen echter doen niets af aan het mooie en verdienstelijke van het boek, dat één van de serie ‘Zijden en keerzijden’ is, waarmee men de schrijfster geluk mag wenschen en waardoor men nog meer respect voor haar talent krijgt als men reeds heeft.
| |
| |
Ver van de menschen, door Josef Cohen. Uitg. van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1911.
‘Wel is 't misschien negenhonderd jaar, dat de Strie's in 't dorp Meerloo wonen. Ze waren de eerste boeren, die zich vrij wisten te maken van het lijfeigenschap, omdat zij trotsch waren, en geen moeite ze groot genoeg was, om onafhankelijke menschen te worden. En na hen werden natuurlijk alle menschen in het gehucht vrij; maar de Strie's waren de eersten geweest... de familie Strie was door dit feit machtig geworden, en ze voelde den gezwegen eerbied van het geheele kerspel. Daarom gaan de Strie's zoo rechtop, en krommen ze hun ruggen nooit... Er zijn godsdienstige Strie's geweest, en twijfelaars; de godsdienstigen stelden zich een God voor als het noodlot; de twijfelaars het noodlot als een God. Maar allen waren menschen van één geloof: fatalisten... De eerbied voor de Strie's was groot in die dagen. En hij dacht na, hoe de kleine hoeve toch zoo wijd-uit over het groote heideland zoo'n bijzonder-mystieken klank had. De Strie-boerderij, dat kleine, armzalige huisje! Groote hoeven stonden aan de zijden der IJsel-uiterwaarden; daar droomde het blanke, rijke vee op de zonnige weiden. En hoog wuifde er het graan. Maar in geheel Salland was de smalle Strie-boerderij bekend; het ontzag voor den naam was in den rijksten boer. Oude mythen klonken in den naam; want door honderden jaren waren de Strie's droomende denkers geweest, die niet omgegaan waren met de anderen in het dorp. En dat had hun magischen invloed vermeerderd. Ze hadden zich niet opgewerkt; ze bezaten dezelfde landerijen als voor vijfhonderd jaren; ze wilden nimmer zich in het openbaar leven bewegen; ze wilden eenzaam zijn en droomen.
En zoo werden legenden één met hun naam. Niemand durfde te tornen aan hun eenzaamheid. Men vond het geheel natuurlijk, dat ze de eenzaamheid zoo lief hadden... Want er was een legende, dat de Strie's te gronde zouden gaan, wanneer ze te veel deel zouden nemen aan het dorpsleven; ze moesten de herbergen mijden, en woeste gezelschappen, en het kaartspel. Als een Strie lagere lusten zocht, verbrandde in den hoogen hemel onze lieve Heer zijn levensboek, en schreef hem af van de lijst der bevoorrechten. Zoo had Gait Strie in 1835 het ouderlijk huis verlaten, en had drie dagen en drie nachten het
| |
| |
gemeenste kanalje als zijn vrienden gezocht. Toen hij den vierden avond naar Strie-hoeve terug wilde keeren, viel hij voorover van de brug in de schuimende wetering en verdronk. Nog geen zes jaar later was Gerrit Strie, die naar de Vrijdagmarkt in Deventer geweest was en op zijn wagen dronken naar huis terugkeerde, tegen den grond geslagen, toen hem de teugels van zijn paard ontglipten. En ook Aaltje Strie, die het in het dorpje niet meer uit kon houden, en die de wijde wereld wou zien, stierf op ellendige wijze in een der achterbuurten van Rotterdam. Daar was ook Gerrit Strie, dien men vier dagen had vermist, en die bij Lettele vermoord werd gevonden; de boeren hadden een half uur van het dorp een steenen kruis voor hem op het land gezet, om zijn dolenden geest - want het was het zwerversbloed van Gerrit Strie en zijn drang naar het onbekende, die hem ten val hadden gebracht - rust te geven... De Strie's waren uitverkoren menschen. Wanneer ze goed deden, rustte zegen op hun werk; maar dreigend staarde de vloek naar hun leven, als ze de zonde lief hadden. Een Strie stierf, wanneer zijn einde geteekend was: waar voor anderen nog uitstel werd gevonden, was 't lot van een Strie zonder besluiteloosheid beslist. Nooit was er een Strie geweest, die jaren achtereen op een ziekbed had gelegen, tot eindelijk de Dood wenkte. De Strie's stierven, zooals de korenhalmen vallen: door één slag, na een leven, rijk van droomen’.
Op deze symbolisch-mystieke legende is de roman gebouwd. En deze fataliteit, die op het geslacht van de Strie's rust, vindt men en voelt men den geheelen roman door. Het is onmogelijk den inhoud van den roman mee te deelen, die - in groote lijnen weergegeven - verhaalt, hoe Hannes Strie, de vader, ondergaat, omdat hij voor den tweeden keer - maar nu met een vrouw, niet alleen beneden zijn stand, maar die niet deugt - trouwt, daardoor aan den drank raakt en met het gezelschap van allerlei gemeen volk verkeert en hoe - na zijn dood - zijn zoon Peter het geslacht, na vele en verschillende avonturen, waarin ook weer de fataliteit, die op zijn geslacht rust, een groote rol speelt, door de hulp van een goede en deugdzame vrouw, van wie hij veel houdt, er weer bovenop haalt en in eere hersteld, doordat hij eindelijk weer een geregeld en deugdzaam leven gaat leiden.
| |
| |
Door en tusschen het verhaal van werkelijk gebeuren, heeft de schrijver verschillende legenden gevlochten, die nog in Overijsel in omloop zijn, zoodat men dikwijls niet weet waar de werkelijkheid ophoudt en waar de legende begint of waar de legende in de plaats van de werkelijkheid treedt. Daardoor kleurt - evenals in Gösta Berling, waaraan de roman telkens doet denken - over den geheelen roman een ernstige, teer-weeke, ik zou haast zeggen, melancholieke droom-stemming, die er een enorme charme aan geeft. Het is dan ook onmogelijk het bij één lezing te laten en onwillekeurig voelt men zich gedwongen sommige bladzijden en episoden niet alleen, maar het geheele boek over te lezen. En hoe meer men er in leest, des te meer voelt men, dat zich een echte dichter-ziel in dit werk heeft uitgesproken. Iemand die kan voelen en neerschrijven, wat Josef Cohen zegt: ‘soms gebeurde het wel, dat Hannes Strie zong: dan was het voor Peter of hij met zijn vrienden in het zonlicht ging. Maar hij moest heel stil zijn, en niet luidruchtig: of het zonlicht hem bedwelmde. Hij zou zich niet kunnen verroeren, zelfs al wilde hij het. Wanneer zijn vader gezongen had, leek het, of de klanken nog uren daarna bleven trillen in de lucht. Ja, den volgenden dag op school, wanneer het even stil was, klonken ze nog, en Peter begreep niet dat de anderen het niet hoorden... Hannes Strie zong de melodie, die in hem geklonken had na den dood van zijn vrouw; en de melodie toen Janna hem verlaten had; en de melodie, toen hij het verval van zijn ziel had gevoeld; en de melodie van zijn trots, en van zijn eenzaamheid’, iemand, die zulke dingen kan voelen en zeggen op die manier, is niet de eerste de beste!
Men zou dit boek een poème en prose kunnen noemen!
Ik weet niet of Josef Cohen al meer heeft geschreven, dan wel of ‘Ver van de menschen’ zijn eerste werk is. Heeft hij reeds meer geschreven, dan is het bijna niet mogelijk, dat zijn vorig werk beter dan dit kan zijn. Is dit zijn eersteling, dan ligt er een groote belofte in voor de toekomst, vooral wanneer hij op de keuze van sommige zijner woorden zal hebben leeren letten. Want, dat sommige zijner woorden, die hij gebruikt, nog wat ouwerwetsch zijn en niet nauwkeurig weergeven, wat hij wil zeggen, is de eenige aanmerking, die wij op dit hoogst- | |
| |
sympathieke, mooi-gevoelde en teer-geschreven werk kunnen maken.
De ruige hoeve, door J. Eigenhuis. Uitg. Valkhoff & Co., Amersfoort.
Toen ik dit boek begon te lezen, had ik groote spijt, dat ik geen dochters heb. Immers, wanneer ik wèl de vadervreugde zou smaken er vrouwelijke afstammelingen op na te houden, dacht ik, zou ik dit kunstwerk zoo heerlijk op de tafel in de huiskamer kunnen laten liggen. Wat al een vreugd op zich zelf is! Dit boek, meende ik, toch is een deugdzaam boek, zóó deugdzaam, dat zelfs een zedelijkheids-specialist als onze tegenwoordige minister van Justitie - die langen tijd rechter is geweest en op wiens hooge intellectueele ontwikkeling en op wiens praktischen levensblik men dus vertrouwen mag - er geen aanstoot in kan vinden. Ja, misschien zou hij op Hoofdstuk VII aanmerking kunnen maken; je kunt niet weten. Zoo'n oud-rechter is nogal scherpzinnig en onze minister doet zoo erg zedelijk. Want er wordt in dat hoofdstuk verteld van drie jongens, die zoo maar naakt gaan baden (‘ze kozen wel alle drie een afzonderlijk plekje achter wilgenstruiken’ - bladz. 77 - maar ze zijn dan toch maar naakt!) en dan staan er een paar gemeene woorden in, die niet eens zwart zijn gemaakt. Een broer, wiens ‘aandacht steeds terugkeert tot de akelige voorstelling van zijn wuft-lachende zuster in een ontuchtig huis, gesmukt in een tooi, met ontucht gekocht’ en die over die zuster niet minder of meer nadenkt dan ‘Marie, die goeie, luchtige, kleine Marie, een lichtekooi’ (bladz. 82 en 83) dat noem ìk gemeene woorden. Het is waar, die zuster ontkomt haar straf niet. Want nadat zij haar huis ontloopen is en er weer in terugkeert, gaat zij ‘den volgenden dag’ in ‘ijlende koortsen’ liggen, de gewone bezigheid van zulke meisjes, na zulke strapatzen en dan sterft zij. En dan zijn er op eens twee dooden in huis! Want de vader, die aan den drank is en een heelen dag zit te rooken, reisbeschrijvingen leest en borrels drinkt, maakt zich zoo driftig, wanneer de dokter hem er over spreekt, dat hij wel eens
naar zijn ijlende dochter mag gaan kijken, dat hij een beroerte krijgt en dood neervalt. Hij blijft in dien toestand, niettegenstaande de dokter ‘bij hem neerknielt
| |
| |
hem polsen en hart onderzoekend’ en ook vervolgens, wanneer hij hem, met behulp van de meid op een bed heeft geholpen, ‘de kleeren begon los te maken en zijn onderzoek naar de werking van het hart begon’ (bladz 129). Dat de vader op een dag dood zou blijven was te verwachten, want al een heelen tijd ‘wanneer hem een hoestbui overviel, pruttelde en reutelde het op zijn volle borst, of zijn longvliezen scheuren zouden’ (bladz. 123).
Daarna wordt er een scène beschreven, die je haast niet kunt lezen van ‘engheid’. Twee dronken zoons van den dooden dronkaard raken in de kamer aan het vechten en rollen tegen des vaders doodkist aan, zoodat deze met inhoud en al, van de stoelen valt, waarop zij is neergezet. Gelukkig blijft zij dicht, anders zou het nog enger zijn. Maar dat is zeker, vader of zoon zijnde, je kunt de schildering van dit tafereel niet met drooge oogen lezen.
Toch, niettegenstaande zulke waarschuwende tafereelen, waarin de on-braafheid wordt gestraft, moet ik den schrijver in gemoede opmerkzaam maken in het vervolg een beetje voorzichtig te zijn met zijn schrijverij. In den tegenwoordigen tijd, kan je nooit weten. Een scherpzinnige zedelijkheids-apostel, als onze minister van Justitie, die rechter is geweest en daardoor - ik herhaal het - erg scherpzinnig is geworden, zou zoo licht iets in het boek kunnen vinden, waarom en waardoor hij het onder de prikkel-literatuur zou rangschikken en den schrijver laten vervolgen. En daarin zou ik hem geen ongelijk kunnen geven!
Er komt niets meer of minder in dan van een braven zoon (de zoon van den ouden dronkaard en een broer van de twee jonge dronkaards), die zoo maar op klaarlichten dag met een meisje loopt te vrijen! En of dat al niet erg genoeg is, nemen zij (waartoe dat dient, mag de hemel weten) een hengst, - verbeeld je, een hengst - mee die ‘heele einden op de achterpooten dansend meeloopt, woest wellustig de voorjaarslucht insnuivend, zijn bronstig gehinnik door de trillende lucht’ laat klinken, ‘dat de merries in de wei verlangend antwoorden’ (bladz. 13 en 14). Dit is toch eigenlijk wel heel erg!
Die brave zoon nu, werkt heel hard om de hoeve te verbeteren, die door den dronken vader - toen hij nog leefde - en door
| |
| |
de twee dronken broers verwaarloosd wordt. Maar nu is het ongeluk, dat het meisje Roomsch is en de brave protestant of Ned. Hervormd of zoo iets en nu willen de ouders natuurlijk geen toestemming voor het huwelijk geven, zelfs niet wanneer de brave op een Zondag-achtermiddag ‘in een blauwgraniet nieuw costuum gekleed, met hoog boord, roode das en blauwgestreepte manchetten en bruin glacé handschoenen’ haar ten huwelijk komt vragen. (Waarin zij gelijk hebben. Twee gelooven op één kussen, slapen altijd met ruzie, zooals mijn tante altijd zei). Dan beproeft hij op hààr raad ook Roomsch te worden en gaat Roomsche boekjes lezen en idem-plaatjes bekijken en brengt ook een bezoek aan den pastoor en dergelijke nonsens meer. Maar de geest wil niet vaardig over hem worden en het Roomsche geloof blijft weg.
Nu wordt de geliefde, omdat zij toch blijven vrijen, naar een Roomsche kostschool gezonden en wanneer zij na eenige jaren terugkomt en hij nog niet Roomsch is geworden, weigert zij zelf ook.
Intusschen heeft de brave in die jaren hard gewerkt en heeft hij de boerderij er boven op gehaald. Maar, omdat zijn geliefde weigert met hem te trouwen, gaat hij, - aangemoedigd door een middernacht-zendeling, met wien hij, toen zijn zuster nog tralalala (ik durf het ware woord niet meer te noemen) was, kennis heeft gemaakt - in een schuur preeken om propaganda voor een protestantsche onze lieve Heer te maken. En op een avond komt zijn vroegere geliefde ook luisteren, met hartkloppingen, niet alleen omdat hìj preekt, maar ook omdat hij over een anderen onze lieve Heer dan de hare vertelt en dan komt de oude liefde - die eigenlijk nooit weg is geweest - weer boven, omdat hij zoo braaf is en dan is zij heel brutaal tegen haar ouders, en zij neemt hem toch.
Neen, eigenlijk ben ik blijde, dat ik geen dochters heb! Want wèl overdacht, kan je het boek toch niet in de huiskamer laten liggen om die naakte jongens, dien hengst, de brutaliteit van zoo'n meisje en nog zoo'n paar dingen. Het is wel jammer, want er komen van die heerlijke natuur-beschrijvingen in, b.v. op bladz. 47. ‘alleen het stil gewrok der kikkers in het ronde, als gemoedelijke, rustige slaapzangen. En vlak bij hem ineens
| |
| |
een opsjierpend krekelliedje, dat verderop en verderop beantwoord werd, kort en slingerend en helder, als opflikkerende slangetjes. Staartklapjes en zoengesabbel van vischjes in het water. Alles ingeweven in de zoete stilheid van den lentenacht, waarin het uitpuilende leven hoorbaar groeide’.
Maar dat is juist het verraderlijke van zulke boeken! Want je hebt kans, dat je dochters door zoo'n stemming - onder het mom van deugdzaam- en dichterlijkheid - nog meer van de wijs raken.
Nogmaals, waarschuw ik den schrijver in het vervolg voorzichtig te zijn, met het oog op de zedelijkheids-wetten en de prikkel-literatuur.
Broze naturen, door Alex. Booleman. Uitg. Em. Querido, Bloemendaal.
‘Wat was zijn kunst...? Was de menschheid gebaat met zijn gesmeer?...’ (bladz. 156).
Buiten den heerweg, een boek van liefde, door Nico v.d. Ley. Uitg. van Holkema en Warendorf, Amsterdam 1911.
Een boek van liefde? Een boek van slechte beeldspraak, van valsch sentiment, van opgeschroefde lyriek, van kwasi-losheid, van idioten stijl! Zoo zou ik nog een een bladzij kunnen doorgaan, om dit boek te karakteriseeren. Maar het is de moeite niet waard.
Een boek van liefde? Een buldering van woorden, aaneenlawaaiïng van klanken, alles van één geluid, van één gevoel (wanneer er van gevoel sprake kan zijn). Of je de eerste van de vier novellen leest, waaruit dat ‘boek van liefde’ bestaat, ‘De dominee’ genaamd, waarin het moet heeten, dat de opkomende en weer afgaande liefde van een juffrouw en een dominee (de juffrouw heeft ‘iets’ in haar leven gehad) door de juffrouw wordt beschreven, of dat je de tweede leest, getiteld ‘Uit nagelaten papieren van Elize. Ewoud's brieven’, een reeks onzinnige epistels, het is één pot nat, dezelfde branie-stijl, dezelfde kwasilosheid, dezelfde kwasi-bloemrijkheid, waaronder kwasi een diep sentiment en een diepe psychologie moeten liggen, terwijl zij beide den stempel dragen, dat zij door één persoon zijn neergeklodderd.
| |
| |
Het derde ‘De ladykiller’, heeft dezelfde eigenschappen, met dit verschil, dat het absoluut onbegrijpelijk is, wat de schrijver er mee bedoelt, wat hij er mee wil, wat de beteekenis is, die hij er in heeft willen leggen, terwijl het vierde, ‘Daar buiten’ getiteld, heelemaal niets om het lijf heeft en onleesbaar is van onbeduidendheid en leegte.
Eén eigenschap hebben de vier novellen gemeen, namelijk het ophakkerige, lawaaierige winderige en holle. Foei wat een boek! En wat moet die Nico van der Ley een vermoeiende schreeuwleelijk zijn!
Philippe Monnier en Gaspard Vallette......
Nu men in deze dagen bezig is, om een gedenkteeken, naast het Collège te Genève, dat zij samen hebben bezocht en waarvan de herinnering in hun werk is bewaard gebleven, voor Philippe Monnier en Gaspard Vallette, op te richten, voel ik mij gedwongen met een enkel woord melding te maken van de twee beste schrijvers van Fransch Zwitserland der laatste kwart eeuw, die verleden jaar - heel kort na elkaar - zijn gestorven.
De Zwitsers, met hun onverwoestbaar chauvinisme, mogen zich toen ter tijd - al was hun smart over het verlies voor hun land, groot en echt-gemeend - getroost hebben met de gedachte, dat hen nog altijd de romancière Noëlle Roger overbleef, iemand, die onbevooroordeeld is, weet en voelt heel goed, dat deze schrijfster onmogelijk en nooit de plaats kan vervullen of in de plaats treden van één dezer twee.
Philippe Monnier was 47 jaar, toen hij - na een korten tijd ziek te zijn geweest - stierf en Gaspard Vallette, die een jaar jonger was, is hem veertien dagen later gevolgd, ‘mort d'amitié, mort de la mort de l'autre’. Jaren reeds leed hij aan een hartgebrek. Toch zou hij het misschien nog een heel langen tijd hebben kunnen uithouden in zijn rustig, stil-werkzaam leven, wanneer niet de groote, ontroostbare smart over het heengaan van zijn vriend in zijn bestaan gebroken had. De band, die hen vereenigde, was te sterk om te kunnen scheuren. Monnier heeft hem met zich mee-genomen: Ne moi sans toi, ne toi sans moi!
Toen de Dood hem heen-wees naar het graf van zijn vriend, was Vallette bezig de proeven te corrigeeren van de ‘Croquis
| |
| |
genevois’, een verzameling der opstellen, die hij in het verloop der jaren als feuilleton in het Journal de Genève had gegeven. In de laatste, ‘La sortie’ - opgedragen A mon ami Pierre, waarmee hij Philippe Monnier bedoelt - vertelt hij de herinnering aan den tijd, toen zij beide nog op dezelfde school gingen en in eenzelfde klas zaten en toen het de gewoonte was, dat de eene jongen den anderen uitdaagde om - wanneer de school op Zaterdag-middag was gedaan - hun standjes uit te vechten: Je t'attends à la sortie! Hoe dikwijls hebben wij tweeën elkaar uitgedaagd, zegt hij: ‘Te rapelles-tu, comme moi, le temps lointain déjà où collégiens tous les deux, nous nous lancions, à travers la classe, cette menace périodique: ‘Je t'attends à la sortie’? En hij eindigt zijn Croquis - na een opsomming te hebben gegeven van de verschillende wijzen, waarop zoowel de jongere de school, als oudere hun werkplaatsen, wanneer de tijd gekomen is, verlaten - met de woorden: ‘Et puis, il est une autre sortie, Pierre, que personne n'évite, que nous ferons à notre tour. Demain, bientôt, un autre jour, plus tard? Nous n'en savons rien, personne n'en sait rien. Au jour marqué, à l'heure dite, à la minute fixée, nous la ferons. La ferons-nous ensemble, Pierre, comme aux jours de Collège? Et si cette joie suprême nous est, par faveur accordée, est-ce toi, vieux camarade, qui me diras, est-ce moi qui te dirai à voix basse, comme jadis dans la classe silencieuse: Je t'attends à la sortie?’
Het is hier de plaats niet om het oordeel van hen, die meer competent zijn dan ik, mee te deelen of na te schrijven over het wetenschappelijk werk, dat zij hebben geleverd, Monnier ‘Le Quattrocento, essai sur l'histoire littéraire du XVe siècle italien’ en ‘Vénise au XVIIIe siècle’ beide door de Académie française bekroond; Vallette o.a. ‘Jean-Jacques Rousseau’, ‘Mallet-du Pan et la Révolution française’, ‘Un humaniste genevois (Isaac Casaubon)’.
Het is bijna onmogelijk over den een te spreken, zonder den anderen te noemen! Zoowel als in het klagen om hun beider dood-gaan, hun namen steeds te zamen zijn genoemd, zullen in de herinnering, die van ze blijft, hun namen altijd vereenigd klinken: Monnier en Valette. Misschien ook om het tragische, dat er in ligt, van twee vrienden, die het bestaan samen, naast
| |
| |
en met elkaar hebben door-geleefd en die de Dood onafscheidbaar heeft verbonden, zeker en voornamelijk om hun literairen arbeid, die op één plan staat en waarvan sommige werken van den een die van den ander aanvullen. Wie nu en later op de hoogte wil komen van het leven, van het doen en laten der bewoners van Genève, van Genève zelf in deze laatste vijftig jaar, zal Monnier's ‘Le livre de Blaise’ en zijn ‘Causeries genevoises’, van Gaspard Vallette de ‘Croquis genevois’ en de ‘Croquis de route’ moeten lezen.
Zij waren een aanvulling van elkaar - en misschien was hun vriendschap daarom zoo onverwoestbaar en groot - omdat zij zoo verschillend van karakter, zoo verschillend in neigingen, in voelen waren. Dit verschil in voelen tusschen Monnier en Vallette komt het best en het meest duidelijk uit, wanneer men bovengenoemde werken van den laatste met ‘Le livre de Blaise’ en met ‘Mon village’ van den eerste vergelijkt.
‘Le livre de Blaise’, herinneringen uit zijn jeugd, neer-geschreven zooals hij ze heeft weer-gezien door het tenger-vagend waas van zijn tranen-vochte oogen, zooals ze na-klankten in zijn voelen met een week-webbende weving van heen-goudend geluid; ‘Mon village’, nu eens visioenen van zijn weemoed-volle fantaisie, dan weer een werkelijk-geweest gebeuren, heen voor altijd achter de nooit-rustende wisseling der dagen, opgrijzend uit de dofzwijgende neveling van tijd, teer-schemerend onder de schaduw, die de ruischlooze wiekslag der jaren er over heeft neer-gespreid.
Monnier was door en door een dichter-natuur, een droomer, vol fantaisie, gelukkig in de illusies, die hij zich schiep, nu eens lachend, dan weer melancholiek, teer, diep-trillend van emotie, in wiens werk men bijna altijd een zacht-schreiende droefheid voelt om het mooie, dat voorbij is. Hij ging door het leven vol vertrouwen in, vol enthousiasme over de visioening der menschen en der dingen rondom hem, waarmee zijn oogen waren vervuld, voort-schrijdend als in een drooming van sterren-lichtheid, die hem zijn weg wees en die helderder en wijder voor hem kleurde dan de flonkering der echte sterren, zich er niet om bekommerend of het zijn eigen gevoel was, dat in hem zong, zonder na te gaan of alles wel nauwkeurig overeenkwam met de werkelijkheid; Vallette daarentegen met zijn devotie voor al wat mooi is,
| |
| |
criticus, meer positief, met een scherpen blik, zich niet latende meesleepen door zijn impulsies of door zijn neigingen. Hij moest, om zoo te zeggen, een vasten ondergrond hebben, voordat hij zijn gevoel en zijn fantaisie kon uiten, getuigen zijn ‘Promenades dans le passé’, zoovele van zijn ‘Croquis de route’! Het gevoel voor nauwkeurigheid en de afkeer voor al wat illusie was en wat niet precies met de werkelijkheid evereenstemde, was hem ingeboren en al kleurde de illuzie ook nog zoo mooi, hij wendde zich toch - dikwijls met een zekere spijt - zonder aarzelen van haar af. Hij was oprecht in zijn werk, oprecht in zijn haat tegen alles wat onwaar is, tegen alles wat klank en hol-klinkend is onder den schijn van wetenschap, in zijn afkeer van emphase, van rhetoriek, van wat men gewoon is ‘literatuur’ te noemen, alles wat aan de gedachte wordt toegevoegd om haar schooner schijn te geven en met het enkele doel om te behagen. En daardoor is zijn stijl, zijn schrijven zoo helder, zoo zuiver, zoo precies, zoo eerlijk, zoo zeldzaam mooi. Toch was hij door en door artiest, tot in zijn minste zenuwen gevoelig, waardoor hij alles wat hij zag en dat hij weergaf kleurde met de heerlijke emotie, die klankte in zijn rijke ziel.
Critisch en scherp kon hij zijn, vooral waar hij zijn tijdgenooten zijn geestige, spottende opmerkingen voor de voeten wierp. Nooit echter met nijdigheid of met het opzet om pijn te doen. Men leze b.v. in zijn ‘Croquis de route’ het gedeelte ‘Silhouettes de chez nous’, in zijn ‘Croquis genevois’ sommige zijner ‘Causeries du jeudi’, enkele zijner ‘Silhouettes d'aujour d'hui’ om er van overtuigd te worden, dat lust om te kwetsen of leed te doen nooit bij hem heeft voorgezeten wanneer hij de rake opmerkingen schreef, die de fouten, de neigingen, het streven of de innerlijke drijfveeren van dat streven van zoovelen zijner tijden landgenooten in het volle licht stelden!
Het werk van Monnier en van Vallette is niet of heel weinig in het buitenland bekend. Toch behoort het onder het allerbeste, wat in de laatste jaren in het Fransch is geschreven. En het is overwaard, dat de schoonheid er van ver over de grenzen van hun kleine land wordt geopenbaard, dat de roem der twee groote, buiten Zwitserland onbekende schrijvers van onzen tijd, wijd buiten naar alle landen wordt verkondigd.
| |
| |
Er zijn dagen, waarop ik noch de boeken van Monnier, noch die van Vallette kon overlezen, omdat de zachte melancholie, de teere droefenis der stemming die er van beiden uit-klaagt, mijn tranen zacht en luidloos doen schemeren in mijn oogen, wijl de weeke, teer-schreiende rouwing om alles wat geweest is en heen is voor altijd, die door beider werk schreit, het snikken hoog-dringt in mijn keel...
Zwitserland heeft in hen zijn twee beste schrijvers verloren!
|
|