De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Spinoza's oordeel over de wilsvrijheid door Dr. C.J. Wijnaendts Francken.De ontkenning van de vrijheid van den wil vormt een der grondzuilen van Spinoza's leerstelsel. Die ontkenning wordt er overal consequent in doorgevoerd en als een roode draad loopt zij door alle boeken der Ethica heen. Terecht heeft onze wijsgeer ingezien, dat niet mocht worden in 't midden gelaten welk standpunt hij innam ten opzichte van deze kwestie, die bij alle onderdeelen der wijsbegeerte een zoo invloedrijke rol speelt; dat iedere philosoof, die een goed aaneensluitend en samenhangend stelsel wil opbouwen, aanspraak makende op logische constructie, eerst omtrent dat vraagstuk met zichzelven tot volkomen klaarheid dient geraakt te zijn en bereid daaromtrent kleur te bekennen; en eindelijk, dat van eenig schipperen in deze, een geven en nemen, een hinken op twee gedachten, een voldoen nu eens aan objectieve verstandelijke eischen, dan weer aan subjectieve wenschen en gemoedsbevredigingen, geen sprake mag wezen, ten minste indien men niet als zieleherder der menigte wil optreden maar zich opwerpt als geestelijk leidsman. Spinoza heeft verder de verdienste, dat hij ook hier tracht alle dubbelzinnigheid te vermijden en zich nauwkeurig rekenschap te geven wat hij onder de door hem gebezigde termen verstaat: een gedragslijn, die wel is waar rechtmatig geëischt mag worden, maar waaraan desondanks zoo menigmaal niet wordt voldaan, omdat den schrijver over wijsgeerige onderwerpen zijn voorstellingen nog niet tot de gewenschte klaarheid zijn gekomen en hem nog niet helder voor den geest staan, maar hij desniettemin reeds zijn licht erover wil laten schijnen. | |
[pagina 69]
| |
Spinoza's denkbeelden omtrent het vraagstuk van den vrijen wil zijn in zijn Ethica niet op een bepaalde plaats bijeengevoegd, maar liggen verspreid in de drie eerste boeken van dat werk en moeten daaruit worden bijeengezameld. Daarom stel ik mij thans ten doel zijn meeningen te dien opzichte in ordelijken samenhang uiteen te zetten, waarbij ik zal trachten zooveel mogelijk des wijsgeers eigen uitdrukkingswijze te behouden, voor zooverre daarmede althans niet aan de duidelijkheid der uiteenzetting wordt tekort gedaan. Beginnen wij met een nadere praeciseering van de vraag waarom het gaat; in de eerste plaats met nader aan te geven wat wij onder den wil te verstaan hebben. Volgens Spinoza is deze als algemeenheid niet anders dan een abstract begrip; in werkelijkheid, psychologisch, bestaat de wil slechts uit de som van enkele willingen.Ga naar voetnoot1) Wil en verstand zijn onafscheidelijk;Ga naar voetnoot2) de wil is slechts een toestand van het denken;Ga naar voetnoot3) in de ziel bestaat geen willen behalve zulk een willen als vervat is in de voorstelling als zoodanig.Ga naar voetnoot4) M.a.w. de wil is noodwendig verbonden aan zekere voorstellingen; de wil is niet een afzonderlijk vermogen, maar een uitvloeisel van bepaalde verstandelijke processen. Onder ‘wil’ verder wenscht Spinoza niet te verstaan het begeeren.Ga naar voetnoot5) Zoo iets toch kan niet anders dan tot schromelijke verwarring aanleiding geven. Wil de vrijheid van den wil inderdaad een vraagstuk heeten, dan kan daaronder slechts verstaan worden de macht en het vermogen om naar believen en verkiezing op hetzelfde oogenblik iets te kunnen doen of nalaten. Vragen wij ons dan af wat Spinoza dacht over het al dan niet bestaan van zulk een vermogen, dan blijkt dat hij ons daaromtrent niet in twijfel of onzekerheid gelaten heeft. Volgens hem toch bestaat er nergens in de natuur iets toevalligs, maar is alles met noodwendigheid bepaald en aangewezen om op | |
[pagina 70]
| |
zekere wijze te zijn en te werken.Ga naar voetnoot1) ‘Toevallig’ wordt een zaak of gebeurtenis slechts dáárom genoemd, omdat wij uithoofde van onze gebrekkige kennis niet voldoende bekend zijn met de oorzaken.Ga naar voetnoot2) Welnu, aan die algemeene en strikte noodwendigheid van gebeuren is ook de wil onderworpen. De wil kan niet een vrije oorzaak genoemd worden, maar slechts een noodwendige.Ga naar voetnoot3) In de ziel bestaat geen onbepaalde of vrije wil, maar de ziel wordt tot dezen of genen wil bepaald door een oorzaak, welke evenzoo weer door een andere oorzaak bepaald is, en deze wederom door een andere, en zoo verder zonder einde.Ga naar voetnoot4) De besluiten der ziel geschieden met een zelfde noodwendigheid als die welke wij in de stoffelijke wereld aantreffen; en wie gelooft uit vrij believen tot wilsbesluiten te geraken, droomt met open oogen.Ga naar voetnoot5) De ervaring leert evenals de verstandelijke overweging, dat de menschen zich slechts dáárom voor vrij houden, omdat zij wèl hunne handelingen en derzelver onmiddellijke beweeggronden kennen, maar zich niet de verder afliggende oorzaken bewust zijn, waardoor deze bepaald worden. Zoo waant het kind zich vrij in zijn begeeren van de melk; de vreesachtige verkeert in den waan dat hij vrijwillig vlucht; de dronkaard dat hij uit vrij besluit zijn geheim verklapt, ook al kon geen van die allen zich bedwingen.Ga naar voetnoot6) Bezat de vallende steen bewustzijn, ook deze zou zich voor vrij houden en zijn vallen beschouwen als het gevolg van een ongedetermineerd besluit.
Spinoza's leer der noodzakelijkheid hangt ten nauwste samen met zijn zoo verheven Godsvoorstelling, die vrij blijft van alle klein-menschelijke anthropomorphische omkleeding. Aan de onvrijheid, in den zin van niet anders kunnen dan feitelijk het geval was, is ook God onderworpen. | |
[pagina 71]
| |
Volgt een zaak b uit een andere a krachtens de natuur van a zonder eenigen invloed van andere omstandigheden daarbuiten, dan kan men a de vrije oorzaak noemen van b.Ga naar voetnoot1) In dien zin kan men God vrij noemen, aangezien zijn doen en laten, hoewel noodwendig zóó en niet anders, uitsluitend het gevolg zijn van Gods wezen zonder eenigen dwang van buiten.Ga naar voetnoot2) Maar dit neemt niet weg, dat ook bij God geen sprake zijn kan van een vrijen wil in den zin van naar believen anders kunnen handelen.Ga naar voetnoot3) Immers alles vloeit met noodwendigheid voort uit Gods wezen en uit de Goddelijke natuur; de natura naturata is het noodwendig uitvloeisel der natura naturans.Ga naar voetnoot4) God is de bron en oorzaak van alles; maar niets daarvan kon op andere wijze of in andere volgorde zijn voortgebracht.Ga naar voetnoot5) God bezit macht, in zooverre hij de vrije d.i. directe, eenige, uitsluitende, op zichzelf staande oorzaak van alles is; maar alle gevolgen dier macht zijn noodzakelijk zóó, op die wijze, uit Gods natuur voortgevloeid, door zijn wezen aldus met noodwendigheid bepaald. Gods macht bestaat hierin, dat hij het Hoogste Wezen is, de eenige en alomvattende oorzaak; niet daarin, dat hij naar willekeur iets zou kunnen doen of laten, iets op deze of gene wijze zou kunnen tot stand brengen. Immers, indien door Gods wil de dingen anders konden zijn dan zij feitelijk zijn, zou ook blijkbaar de natuur Gods, die hun eenige oorzaak is, anders moeten zijn. Want uit éénzelfde oorzaak kunnen niet tegelijkertijd twee verschillende gevolgen voortspruiten. Nu heeft echter God slechts één natuur; zijn wezen kan niet terzelfder tijd verschillende, elkander wedersprekende attributen bezitten, die van elkander verschillende werkingen zouden uitoefenen. Bijgevolg is het onmogelijk dat er andere dingen dan die er nu zijn, uit zouden hebben kunnen voortkomen.Ga naar voetnoot6) Daarenboven Gods natuur zou, indien zij thans als oorzaak | |
[pagina 72]
| |
van al het bestaande volmaakt geacht wordt, onmogelijk ook in een anderen toestand volmaakt kunnen wezen.Ga naar voetnoot1) En die noodzakelijkheid van Gods werking staat volgens Spinoza veel hooger dan ooit wilsvrijheid het zou vermogen. Nu toch worden Gods handelingen bepaald door zijn natuur, d.i. alzoo door iets wat Hemzelven toebehoort; terwijl, indien zeker buiten dat wezen gelegen doelwit die handelingen bestuurde, God eigenlijk niet meer zichzelven zou besturen, maar in zijn werken aan iets buiten hem zijn onderworpen.Ga naar voetnoot2) Daarenboven zou, handelde God volgens zekere doeleinden, hij daarmede bewijzen iets te begeeren dat hem alsnog ontbrak, hetgeen in lijnrechten strijd zou zijn met de hem toegekende volmaaktheid.
Leiden, Mei 1912. |
|