De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
I.Vóor zijn spiegel merkte Tommy plots, hoe zijn gelaat er van her zooveel bleeker uitzag. Zijn haar wist hij sedert lang al grijs. Hij had het nu zelfs bijna volkomen wit vóelen worden: want hij onderhield zijn óuwen dag als anderen hun glundere jeugd. Maar zijn gelaatskleur toch was altijd frisch en gaaf gebleven. En nu vertoonde ze onverwachts mat-gele vlekken! Flets, als van doode visch, leek daarbij nog de blik van zijn oog... Met een licht angst-besef om het hart, neeg Tommy nog even zoo dicht mogelijk naar 't spiegelvlak. Halfverricht echter hield hij schokkend de beweging tegen. Het dasje, dat hij anders zoo pássend vond, - want het was van zwarte zijde met fijne, bescheiden-roodkleurige sfeeren - en nu teweeg was om zijn bord te snoeren, leî hij, gelaten, zorgvuldig in de open-gebleven doos terug: het leek hem te zwart. Terwijl hij het weêr opborg, en zorgzaam met bevende vingeren de doos sloot, moest hij zijn handen bekijken: wat waren ze óok rimpelig en gelig... Sedert een paar dagen, ten andere, was hij niet goed te pas. Zijn maag deugde al sinds lang niet meer: dát ook wist hij; - doch in de laatste dagen had hij niet eens smaak gevonden in zijn gewoon avondmaal: twee eieren maar; en 't was al te veel. Niets had hij gebruikt, dan wat melk met daarin gedoopt brood. Even glim-lachte hij: ‘finis’. En dacht: ‘eerst de maag, nu de lever... en de rest. We mogen ons pakje klaar maken.’ Het deed hem eigenlijk niets, nu al op te trekken; zijn tijd | |
[pagina 51]
| |
had hij genomen. Heel lang had die wel niet geduurd. Toch moest hij, met een diep-in melancholischen glimlach, er even aan denken hoe zijn familie altijd door op hem had afgegeven, zich, uit ergernis, maar altijd opnieuw de vraag stellend: ‘hoelang hij tòch dat woest bachanaaltje uithouden zou!’ Hoe lang? - Wel zie' het: hij was al t' einde! Nauwlijks vijftig jaar was hij oud geworden; - vroeg grijs en wit, maar met gave tanden en frisch-róse gelaatskleur. De jonge dames der bars, die hem niet van vroeger kenden - en immer was hij er op uit geweest, de eerste gewone-klant te zijn van elken nieuwen bar - dié jonge dames noemden hem: ‘de witte appelbloem...’ Sedert anderhalf jaar, juist: sedert den dag dat zijn maagziekte hem was gaan kwellen, had hij geen voet nog in een bar gezet; geen likeur had hij meer gedronken, geen sigaar nog durven aansteken. Van allen omgang met dames had hij zich gespeend. Hij kon genezen, had de arts voorspeld... Geregeld ging hij elken namiddag uit, in de vólle lucht. Sober en toch elegant gekleed, zooals het, naar zijn oordeel, een zich goed-verzorgende zieke toekwam en paste, - wandelde hij, kort van gestalte, de wangen nòg fleurig, met stillen, afgemeten pas langs de rumoerige binnen-laan. Op zijn ebbenhouten wandelstok, met gouden appel, scheen hij, op sommige dagen, lichtjes voorover-gebogen te leunen, maar 't was alleen uit coquetterie. Hij dacht dus te zullen herstellen. Maar nu bewezen geelachtige vlekken in zijn gelaat, dat de ziekte voort had gewoekerd. Hij vermoedde 't wel; hij was sedert dagen toch niet als naar gewoonte; maar nù had hij voorgoed 't bewijs vóor oogen. Nog even toch bekeek Tommy zich in den spiegel. Hij ging spotten met zich zelf: ‘Tot mijn tiende jaar was ik ‘Tommy’; van tien tot twintig ‘Antoine’; van twintig tot dertig streelden de dametjes mij de wang en zeiden: ‘chéri’; van dertig tot veertig al, wuifden ze naar mij toe met de hand - tot ik ze bij me riep! - ‘Hee, ouwe Tommy’; van veertig tot vijftig, mijn naam vergeten, ging 't in petto van: ‘de witte appelbloem’. Dit geeft, in klank en beeld, mijn curriculum vitae weêr. Er blijven nog enkele dagen te caracteriseeren Laat ons, om zèlf de kroon op 't werk te zetten, zeggen: dat, in zijn éen en vijftigste jaar, Antoine den Tesch schuil liep onder den pseudo-pseudoniem: | |
[pagina 52]
| |
‘patte de canard.’ Een ander moge er onder schrijven: ‘obiit aetatis suae... zóoveel!’ Tommy zweeg. Het somber-kleurig kostuum, dat hij, als gewoonlijk dacht aan te trekken, deed hij zonder nadenken weêr uit. In steê daarvan nam hij zijn smoking uit de kas, waar hij sedert lang, ook-ongebruikt hing... En van meet af herbegon hij zijn toilet. Uiterst veel zorg besteedde hij er aan: van her modieus. In de plaats van 't zwarte, met roode bolletjes versierde dasje, snoerde hij om het versche bord een strik van lichtere kleuren: hel grijs met ròse bespikkeld. Het stak voornaam af tegen 't schelle wit van zijn hemdsborst. Hij had zich al geschoren - toch ging hij, voor alle zekerheid, nog even met het droge mes over de gespannen huid. Hij meende een handdoek onder de kin te drukken, maar deed het dan toch niet... hij zag te bleek, te géel; van nu af, te doodsch. Hij liet een paar druppels ‘Iris’ op zijn zakdoek vloeien, en sloeg dan met het wuivend linnen de stofjes weg, die op zijn schouders en zijn rug mochten zijn gevallen. Een fijne geur spreidde zich onzichtbaar om zijn hoofd, en drong frisch in Tommy door. Hij achtte zich opgeknapt, monter. Hij mocht gaan. Even streek hij nog, of hij toch aarzelde, zijn hooge hoed met de mauw glad, en plaatste hem lichtjes schuinachterover op zijn haast zilver-wit haar. Wat was dit toch vreemd, zoo opeens!... 't Was of hij dien hoed voor 't eerst in zijn leven opzette... En na een laatsten blik in den spiegel, ging hij, met afgemeten stap, de kamer uit. | |
II.Bij Smeth bestelde Tommy vier en twintig oesters. Hij had zich in een afgezonderd hoekje der gelegenheid, vóor het kleinste tafeltje neêrgezet. De acht mooiste oesters, wit en parelmoer getint, koos hij zich uit. De overige liet hij dadelijk al terugnemen. Déze acht zou hij dien avond gebruiken - met twee glazen moeselwijn. De maag zal er nu wel eens niet van weten. Toen hij ze alle acht langzaampjes verorberd had, zóo had het hem gesmaakt, dat hij er spijt over voelde de andere te | |
[pagina 53]
| |
hebben teruggezonden. Hij bedacht zich echter, dat het zoo beter was: want overdaad schaadt. Warmer vloeide hem ten andere 't bloed door het gelaat: rósig moesten nu weêr zijn konen zijn. Onbewust keek hij even rond, te zien waar de spiegel was: zonder op te staan, kon hij er zich niet in aanschouwen. Hij liet het dan maar: doch met de hand bewreef hij zich tastend de wangen: de huid was werkelijk warm; zijn hoofd gloeide; rosig was onbetwistbaar zijn teint. Nu hij dit teugje warmte weldadig in zich besefte te gisten, kwam een andere spijt in hem op: dat hij zóo laat was uitgegaan. Hij kreeg het gevoel dat hij zijn dag had verloren. Heerlijk zou 't anders zijn geweest, nu eens een groot koffiehuis te bezoeken: hij had er zekerlijk vele van zijn oude kennissen en vrienden ontmoet... thans gezette héeren. Een vóor een waren zijn vrienden voor hem verloren gegaan: hij had alleen met hen omgang in hùn boemeltijd. De een vóor, de andere na verdwenen ze uit de beweging; trouwden - of stierven, en dat kwam op hetzelfde neêr. Nu bezochten zij enkel nog de een of andre deftige gelegenheid, door vrouw en kinderen geflankeerd. En sloeg nu en dan er een nog even 't zijpad in, hij richtte zijn koers toch maar op oude en versleten bars - bars? neen, kroegjes!... uit de mode en onoogelijk. Wie hij èlders soms had ontmoet, in de eersterangs bars: een aan lager wal geraakte vroegere makker, thans kelner of venter van uurwerken in Amerikaansch goud. Hij alleen had zich overeind gehouden, onverzwakt. En wat een spijt dus, nu hij er zóo goed uit zag, dat hij eerst zóo laat was uitgegaan... En plots kwam over hem een weemoedig zelf-verwijt: in den laatsten tijd had hij zich laten gaan. Hij schrok er van, toen hij zijn weemoed besèfte: want 't kon hem kwaad doen; en hij voelde zich anders toch wellig, warm-bedrijvig en levensvol... Rijk aan dit besef, vond hij er een bizonder genoegen in, nogmaals de oester-schelpen te beschouwen: de eene lagen grauw-en-ruig, als werkhanden; de andere glommen blank en paars en zacht als vochte zijde. In den roemer, onder 't licht der gloei-lamp, fonkelde nog een weinigje gouden wijn. Hij | |
[pagina 54]
| |
tintelde en scheen geluidloos te glimlachen. ‘Alles moet uit!’ dacht Tommy met-eens. Hij dronk het glas tot den bodem leêg. En hij stond op. Hij zou den tijd in geen triestige bespiegelingen laten vervliegen. Tot den bodem!... En, was niet, vóor enkele dagen, een nieuwe bar open-gegaan?... | |
III.Toen, vóor Tommy, 't roodjassig negertje de deur wijd-open stiet van den Basium-Bar, stemden juist de musikanten hun instrumenten. Tommy bleef even haperen, of hij zich bezon. 't Was hem of hij ongelegen kwam. Maar 't amaranten vloerkleed drong zich dik en kleurenwarm aan hem op. En makkelijk liep zijn stap. Zijn wandelstok onder den arm, de gouden knop een heel eind vóor zich uit, bleef hij dan ook slechts een seconde marren! Met éen oogopslag had hij de gelegenheid al gekeurd: 't deed fijn, weelderig en gezellig aan... Maar hij zou 't straks wel bèter zien... Langzaam, door den kelner op den voet gevolgd, richtte hij zich naar den versten hoek van 't niet zóo ruime lokaal, en nam plaats, neven den breeden schoorsteenmantel, vóor een rond tafeltje met malsch wit-marmeren plaat. Aan den anderen kant der schouw troepten de muzikanten, met klavier, cello en viool. Hij zat prachtig in zijn hoekje. Het was er warm. Vóor hem zag hij de heele bar: het achterzaaltje en de gelagkamer, waar, rond den toog, aardig als ooievaars, de hooge stoelen leêg nog stonden. Het behangsel kleurde vieux róse. Aan de wanden hingen, in voorname schaarschheid, Engelsche prenten van zachte tint: een paar subtiele konterfeitsels van edelvrouwen, een langwerpige gravure, naar Hogarth, waarop, te midden van een zeldzaam dames-gezelschap, razige knechten vochten. Aardig daartusschen-in hing soms het kleur-streng beeld van een Derby-raspaard. De breede luchter van gelig koper verspreidde een egaal licht. Het mahoniehout van tafels en stoelen glom gezellig. 't Wit der marmeren tafelplaten blonk smeiïg en soepel als amberen vrouwen-naaktheid. En als in een diepte gloeide, en doofde verder in schaduw weêr uit, de amaranten weelde van den tapijtvloed. Tommy voelde zich thuis. Hij was er bizonder over tevreden, | |
[pagina 55]
| |
dat hij zijn stadskleedij had aangetrokken: zij paste in dit kader. Tegen de deurpost - de deuren waren afwezig - die de twee vertrekken, waaruit de gelegenheid bestond, scheidde, leunde op zijn gemak de kelner. Zijn hemdsvoorste schitterde in de zwarte lijst van zijn rok. De pianist hing half over zijn stoel-rug en keuvelde met de twee andere muzikanten, geluideloos lachend met blinkende tanden-rij. Er was nog niemand in den bar dan, in de voorkamer, een jonge dame op een steile stoel gezeten, de ellebogen op de schenktoog. Ze leek in druk gesprek met de patronne, die zelf was verdoken achter het hooge glazen kastje, dat op de toog stond tot berging der eetwaren: kaas, selder, tong, roastbeaf en hesp... Het gesprek was inderdaad druk. De breede hoed van zwarte stof verroerde staêg langzaam; terwijl de weidsche groene pluim die hem versierde, beefde en bij plaatsen herging, of hij voortdurend lichtjes werd geschokt. Tommy verlangde niet dat er méer beweging kwam, dan er nu was. Zóo leefde alles stil, en kon hij 't nog genieten: wat er bij mocht komen, zou buiten zijn bereik gebeuren. Hij besefte wel dat zijn krachten op waren; dat geen inwendige geerte hem nog hooger op kon drijven, dan rustig te genieten van rustige weelde - gekruid met het anjer-geurige perverse dat een bar onderstelt... Hij dronk even een slokje van zijn porto. ‘De smaak is weg,’ dacht hij, ‘de bon-bons lusten me niet meer; maar nog zijn de oogen belust op de fijne kleuren-schakeering der doos. Een dansend paar zou me thans tergend aandoen; maar genot vind ik er nog in, op een doos de zijdene zachtheid te aanschouwen der zoet-getinte kleêren en der ròze wangen van een dansenden herder met zijn herderin.’... Hij voelde werkelijk geen de minste smart om de afwezigheid van diepere, manlijkere verlangens. Hij had het leven zorgvuldig geléefd, alleen luisterend naar de ingeving van zijn ijle fantasie: elk verlangen, dat in hem was gaan kiemen, had hij laten wassen, bloeien en weêr vergaan. Het waren gensters, die uit zijn gloeiend hart naar alle richtingen waren gesprongen; in de ijlte had elk een lichtende boog geteekend en, t' einde van den boog, had elk een oogenblikje sissend als opgeleefd en was | |
[pagina 56]
| |
gaan dooven. - Hij was gezetter, kouder geworden; voilà tout... Elk jaargetijde toch bracht zijn genoegens. Even kwam een glimlach om zijn vochte lippen spelen. Want hij had zijn Zomertijd goed gebruikt. De Herfst klopte aan de deur:... alleen die eerste dagen van zich onwel gevoelen waren hard geweest. Nu was hij er aan gewend. Hij zag er wat geel uit... ‘patte de canard’,... met rimpels rond de oogen. Maar flets waren zijn oogen toch niet meer; en zijn konen gloeiden nog altijd... De portwijn was goed. Hij onderhield de innerlijke warmte... Met de naakte hand echter - want hij voelde eenige kou aan de vingertoppen - zocht Tommy zich andermaal te vergewissen of zijn gelaat nog rozig was. Hij voelde inwendig de warmte wel... maar wou tóch overtuigd zijn! Even bewreef hij zich de wang en, ten slotte, drukte toch de toppen der vingeren vast tegen de huid aan. Maar de scherp-puntige nagelen priemden in het vleesch - warmte voelde hij echter niet. Als hij de hand weêr neêr liet, bleef hem aan het oog een schroeiïng na, die lang aanhield. Hij keek rond of iemand het merkte. Want allengerhand waren enkele klanten binnengekomen. Zacht speelde de muziek: klavier, cello en viool. Over de breede kast der donkere cello, bezijden van zijn blik, gleed de strijkstok heên en weêr als een matwitte bliksem. Rechtover Tommy zat, tegen 't glimmend mahoniehouten beschot, een jonge dame, geheel in 't zwart laken gedost. Scherp-afstekend hing losjes om haar hals een zacht-blank hermelijnen stool. Een smalle, gláns-witte hoed, als een langwerpige mijter, waaraan een ongewoon lange, eveneens witte, struisvogelsveêr bengelde, kneep korvig haar goud-blond geverfd haar. Ze gebruikte een scotch-ale, met rood-gele chester. Vóor haar stond ook een hoog glas met selderstekken. De wêerkaatsing van 't licht op 't zoet-marmeren tafelvlak; de klaar-roode drank en de groene selderblâren deden tot mat-bleek uitschijnen 't blanke gelaat der vrouw; en verscherpten, in 't mager gezicht, tot een bloedige wond de al te roode lippen. Tommy bekeek ze. Hij kreeg in zich een vreemd gevoel, of hij dat meisje vóor vele jaren had gekend. Dit gevoel deed onbewust vrees voor pijn in hem ontstaan... en de vrouw scheen | |
[pagina 57]
| |
toch óok hem aan te halen, en tot haar te tronen met haar donkere oogen, die zacht en licht-loos belovend waren, als van een dier. Tommy ondervond in zich zelf dat het niet mocht. Hij liet de blik zijner oogen dalen, naar den grond heên. Mooi-geschoeid, stond haar eene voet krachtig op 't donker amaranten tapijt. Over 't gekruiste been hing, onverlegen hoog, 't zwarte kleed, zoodat goed zichtbaar was de fijne knoesel en de beker der braai, gespannen in de dunne zijde der bleek-violette kous. Tommy's oogen bleven er op rusten. En 't nare gevoel van zooëven week langzaam uit hem. Zorgvuldig echter hield hij zijn blik van 't gelaat der vrouw afgewend... Hij voelde zelfs diep-in vreugde, als hij zag hoe uit een onzichtbaren hoek de chasseur een grooten tuil van roode en witte rozen aanbracht en, zonder éen woord, neêrlei op de tafel, neven de dame in 't zwart. Het docht hem dat hij den witten hoed, groetend en haast stijl-vol dankend, nijgen zag naar 't ongeziene, galante heerschap. De loopjongen keerde langzaam terug. Maar de vrouw riep hem weêr, en gaf hem royaal een fooi... Tommy besefte dat hij dacht: ‘ha vroeger!’... Bewust dwong hij zich den chasseur te bekijken: hij had een oudeman's gelaat, vaal-mat; waarin als een ruige staak was geplant de lange en breede neus. Zijn lippen waren kleurloos-bruin. Zijn ravenzwart haar lag tegen het hoofd aangeplakt, met juist in het midden een klaar-grijze lijn. Zijn oogen keken dof naar hem, Tommy. En Tommy keek naar de breede, en te lange, gekleede jas, die om zijn hoekig lichaam vlotte; - en, ter afwending zijner aandacht, kon hij alleen den blik laten dalen naar de vormlooze, te korte broekspijpen, die onbedekt lieten twee zware, ros-zwarte schoenen, flink drukkend in 't wollig-dik tapijt.... De lange, knoestige handen hingen van weêrszij. Zoodat Tommy aan een lijkbidder denken ging... Twee dames waren opgestaan. De muziek speelde een wals, en zij begonnen te dansen, met schuin-loerende oogen, - terwijl kelner en loopjongen de stoelen in der haast wegschoven tot onder de tafels. Met langzaam versnellende beweging zwierden ze rond, geregeld aan Tommy voorbij-wiegend. De eene had een randomgeslagen hoed op, met dwars er over een wijnroode pluim, die bloot liet heur poppig-vol en rond vleeschig gelaat; | |
[pagina 58]
| |
de andere droeg een breed afvallende hoed van mélusine met twee weidsche, groene vleugels versierd, en waardoor heur gelaat was overschaduwd en veronzichtbaard - behalve twee donkere oogen die puntige gouden gensters uit-gloeiden. Tommy zag ze telkens aan hem voorbijwalzen: het opene, blanke gelaat; de wijn-roode pluim; en dan dat vage gezicht-in-schaduw met blikken die staêg weêr naar hem lijnden en ten slotte hem sprakeloos doorboorden. Het ging hem niet, zóo onophoudend onverschillig-vreemd te worden begluurd... Het vermoeide hem. En hij voelde zuiver dat de warme, innerlijke gloeiing, die hem zóo lang al was bijgebleven, van her langzaam verzwond, en koude vlekken naliet in hem. Hij dorst het niet aan, eens nog zijn gelaat te betasten. Het leek hem zóo, dat de chasseur, van achter de dansende vrouwen, hem onafgewend bezag. Hij begreep niet wat hij daar bleef dóen. Zijn bitter lijkbiddersgelaat was een stoornis; maar bovenal nog ontstemde die lange, onmetelijke jas. Even kneep Tommy de oogen dicht: zou hij nu tòch die zwarte verschijning niet uit zijn gezicht krijgen. Achter de oogschelen, was 't hem of de muziek vreeslijk schetterde... en weêr zoeter werd, en toen vreemd, uitstervend verklonk. Hij opende van her de oogen: váag zag hij beweging. Maar die donkere vlek, vóor hem uit, was gebleven; ontzachlijk rees, na een oogenblik, des lijkbidders gestalte, 't gelaat nu boven Tommy's blik heên; en die gestalte zette zich verder uit als een zware onweêrswolk aan nabijen, donker-purpren einder, en gleed traag en massaal hooger, tot boven zijn neêr-gestopen hoofd, - tot plots, als een gebroken cello-koord, een grijnslach hagelde over hem... Tommy sprong overeind. Een rilling was hem inwendig van de voeten naar 't hoofd gevloden, en had een oogenblik de hersenen als toegeknepen. Even bleef hij ineengezakt staan, de hand krampachtig op 't tafelvlak steunend, tot hij weêr tot zich zou komen. Hij voelde zich zoo koud aan als ijs. De walzende dames wijlden in de ruimte tusschen de tafels, nog gestrengeld als bij den dans. Even kusten ze malkaâr, met zorgzame lippen. En stram deed Tommy een paar stappen voorwaarts, of hij naar haar toe ging. Hij zag ze elkaâr toelachen met àl te witte tanden - en richtte zich, koud-rillerig, naar de koer. | |
[pagina 59]
| |
IV.De oude vrouw die de dames-privaten bediende, zag met wijde oogen Tommy aansukkelen als een automaat. Zijn gezicht was livide, met geluwe schijnselen en moeten; de lippen paars. Ze stond recht en, onbewust meêwarig, bood ze kijkend haar vouw-zeteltje aan, waar Tommy geknakt en weifelend op neêrzeeg. ‘- Mijn maag, mijn maag!’ viel hij eindelijk aan 't kreunen; en met de rimpelige vingeren bestreek hij machteloos zijn holle zijde, naar den kant der maag. Aan zijn hand glitterde week een gouden ring met melkig-blauwen steen. Even beschouwde hem oplettend de vrouw; met als verren angst in de stem, kreet ze toen heesch: ‘- God, Tommy, zijt gij 't?’ Ze wou eigenlijk Tommy's hoofd omhoogheffen, om zich er van te vergewissen, dat hij het werkelijk was. Maar Tommy luisterde niet. Hij kreunde maar, uit zijn diepste wezen, haast onhoorbaar; en vroeg, eindelijk, de oogen flets naar heur richtend, om water... een beetje water... De vrouw liep er naar de gelagkamer om; en kwam, na een oogenblik, met heur moeilijk-haastigen sloffen-stap terug, een druipend glas water vóor zich in de hand. De loopjongen volgde... Maar zoodra Tommy zijn lange zwarte gestalte bewust werd, deed hij met de bevende hand wanhopig teeken, dat hij heên gaan zou... ‘- Toe, snotneus, wat hebt g'hier verloren?’, snauwde hem de vrouw korzelig toe. ‘- En gij hier gevònden?’, beet de chasseur terug; en woedend sloeg hij de deur achter zich dicht. Door 't sleutelgat floot hij nog: ‘- Nu is 't daar cabinet particulier!... Veel plezier er meê, zulde 't!’... Tommy dronk langzaampjes het kille vocht. Killer, trouwens, voelde hij zijn voorhoofd aan: 't klamme zweet brak er uit, en schoolde tot druppeltjes, die in zijn wenkbrauwen hangen bleven of, vloeiend langsheên zijn neus, dropen in 't bevende glas. Over hem bloeide gouden, in de wit-marmeren zaal, 't zuivere licht der elektrische lamp, tot zachtheid gezift door den matten bol. | |
[pagina 60]
| |
Elleboog-gehurkt op de knie, zat Tommy voorovergebogen op 't lage vouw-stoeltje. Zijn linker hand hing zorgeloos neêr, tusschen de opgetrokken beenen, en 't half-leêge glas water was stortens-gereed. Als een beschermgod stond de vrouw recht neven hem; heur grove vingertoppen rustten op zijn schouder. Tot ze, na een korte wijl, naar hem over neeg, en zei: ‘- Tommy, wat voelt ge? - Er is iet in mij gebròken’... Nauw hoorde men den klank van zijn stem. Toen plots de vrouw bedacht, dat hij haar tot nog toe niet eens had bekeken. En ze vroeg met zacht veië stem... want hij leek zóo ziek: ‘- Het zal niets zijn, Tommy, ge zult het zien. Maar herkent ge mij dan niet, Tommy?’... Hij gaf geen antwoord. En, met opeens diep-in in heur de nare schrik dat hij sterven kon zonder haar herkend te hebben, drong ze scherper aan: ‘- Zeg, herkent ge mij dan niet, Tommy?... 't Is toch zoo eeuwig lang nog niet...’ Maar Tommy bleef voort kreunen, zachtjes aan. In zijn ongezien gelaat klabetterden stil de tanden tegen elkaâr. Toch, om de oude herinnering moederlijk, stelde de vrouw voor: ‘- Wil de chasseur om een rijtuig loopen?’ Er voer een schok door Tommy en, beslist, deed hij, onder waterstorten, een haast driftig gebaar dat zeggen wou: ‘néen’. Seffens daarop echter, schier onhoorbaar, voegde hij er gelaten aan toe: ‘- Hij nòg niet... - Wacht!’ viel 't ineens de vrouw in, ‘misschien is mijn dochter daar!’... Uit den barroom kwam ze druk-haastig terug, luid met het vondst-bericht dat heur dòchter er om was... om een taxi. Inmiddels kleedde zij zich aan. Ze nam 't glas voorzichtig uit Tommy's hand en, bereid hem te laten drinken, vroeg ze goedig of hij even nog wat water verlangde. Tommy bewreef echter voortdurend en naar-geduldig zijn ijs-killen schedel; toch schudde hij treurig met het hoofd: ‘neen’. De auto zoefde aan. En de jonge vrouw, die straks vóor | |
[pagina 61]
| |
Tommy zat, achter de glorie van scotch-ále met chester en selder, drong wind-ruchtig binnen tot de koer. ‘Och!’ bleef ze schielijk staan; en, ook al meêwarig, boog ze lichtjes naar Tommy. Heur langwerpige, witte hoed met de eindelooze witte veêr, vervormde heur gebogen gestalte tot een aardig, winter-spokig wezen. Tommy keek ze vreemd-erkentelijk aan. Eigenlijk wist hij niet dat hij ze zooeven nauwkeurig had beschouwd; maar de verschijning was als een gekende ontmoeting. ‘- Och, wat heeft hij?’ Moeitevol hielp zich Tommy wilskrachtig overeind; de moeder plaatste hem den hoed recht op 't lichtjes naar voren hangend hoofd; en, hem onder de oksels vattend, wou ze hem leiden naar de uitgang. ‘- Ik voel mijn beenen niet,’ zeî, en bleef beweegloos, de zieke... ‘er is iet in mij gebroken’... ‘- Toe dan, Lissie!’ besloot de vrouw, ‘pak gij hem van genen kant vast; steek toch ook een hand toe!’ Lissie vroeg zich juist af of niet ook zij den sukkel helpen zou. Zonder meer, ‘Ja wacht!’ joeg 't heur uit den mond. En even liep ze naar den room; kwam dadelijk terug met heur retikuul en de zomersche bloemengarf, die ze zoonet had gekregen. Den tuil in den gevouwen arm dragend, zoodat de witte en roode bloemen staêg bengelden, hield ze Tommy vast onder den linker schouder. Tusschen de moeder, met heur dagelijksche kleederen, en de modieuse dochter in, stronkelde Tommy, met slappe beenen, langs de bar-lokalen door. Toen hij aller oogen, verbaasd, naar zich voelde gekeerd, liet hij dieper 't mat-gele hoofd hangen, de kin op de water-morsige borst. Ze togen langzaam, voorzichtig, de klanten op zîj verwijderend uit hun weg; de moeder bezig met Tommy; de dochter, half-verlegen om die gekke uitvaart, 't hoofd parmantig hoog. 't Was stil in den bar: de muziek was eensklaps gaan zwijgen. Maar toen het drietal bijna de straatdeur bereikt had, lichtte een zwanzer even den hoed op, alsof een lijkwagen ging voorbij. Een dametje, aan de schenktafel op een hoogen stoel gezeten, moest het van zenuwigheid uitproesten: en uit den langen halm, dien ze nog in den mond had, sproot tot op Tommy's rug een straal der Amerikaansche mixture, die ze juist aan 't op-zuigen was. | |
[pagina 62]
| |
Over haar schouder keek Lissie, plots-toornig, met nijdigen blik naar heur toe, en snauwde: ‘- Imbécile!’ 't Was haar beste vriendin. ‘- Mioesiek!’ gilde, vlug als een antwoord-bliksem, een klant. En of ze slechts op dit order wachtten, zetten de musikanten meteên een razerig matsjisj in. | |
V.‘- Ik ga toch nog eens uit,’ zeî Lissie, toen Tommy in zijn bed was gelegd, na moeitevol door haar beiden en den taxistoker bovengehaald en uitgekleed te zijn geweest, ‘en gij?’ Of dit van zelf sprak antwoordde de moeder dat zij bij hèm blijven zou; - en als ze bemerkte dat heur dochter, met halvelings spottende oogen, rond keek naar slaapgerief: ‘- Ik ken hèm wel’, leî ze uit, en toen: ‘'k zal ik hier in dien zetel wel een nachtje doorbrengen; 'k en zal daarvan nog niet dood gaan’... Ze zweeg plots; - en, onthutst, keken meteên beide vrouwen samen naar Tommy's roerloosheid. De sponde leek overdreven breed, met al te ruime witte lakens. Des zieken mager hoofd drukte als een klein ivoren beeld in 't nauwelijks gekreukte kussen. Zijn lichtlooze oogen waren naar haar gekeerd... En door 't donkere portaal verdween de blank-en-zwarte sprookjes-gestalte van Lissie, met de bengelende, in-witte veder... Tommy bleef roerloos liggen op zijn leger. Wat de vrouw hem ook vroeg, hij gaf geen bescheid. Een paar keer deed hij moeite om te spreken. Maar toen hij voelde dat 't nièt kon, de kop bloed-rood nog van inspanning, liet hij het weêr maar zóo. Hij hijgde soms; waarop van her volgde lam-aanhoudend gekreun.
's Anderdaags kwam Lissie om nieuws: want het was nu toch een dwaze geschiedenis, om onder malkaâr van te vertellen... De beide vrouwen overlegden saâm, en toen ging de dochter - 't was toch beter dat zij heur hoed thuis liet - om den eersten den besten dokter, het dichtst in de buurt: de zieke scheen er erg aan toe te zijn, en... had hij familie? | |
[pagina 63]
| |
Wanneer de dokter Tommy had beschouwd en onderzocht, - trok hij de vrouw naar een hoekje meê, waar Lissie volgde: ‘- Zijt ge zijn vrouw?’ vroeg hij maar brutaal weg, terwijl hij zijn recept schreef. De vrouw liet de oogen, of zij zonde bekende, naar den grond toe blikken, maar zeî geen woord. Lissie werd hoog-rood. ‘- Hô,’ ging de dokter voort, of hij begreep, ‘en dat is de dochter... - Hoe is 't er meê?’ maakte de moeder bruusk een eind aan de ondervraging. ‘- Een geraaktheid - - en vijf en twintig andere dingen meer’... terwijl hij schouderophalend naar de deur toe keerde, met een ‘tot morgen’.
In de eerste dagen leek Tommy wat beter te gaan. Zijn ademhaal was zachter en zijn oogen konden zijn verpleegster soms volgen - als een vraag. Met moederlijke zorg werd hij opgepast; en soms kwam het de vrouw vóor dat Tommy haar nu herkende, en 't haar zeggen wou. Maar spreken kon hij niet, de gezwollenheid der tong week slechts heel langzaampjes aan. Vaak vroeg ze, en telkens met meer aandrang: ‘- Zeg, Tommy, weet ge 't nog, herinner u, 't is een twintig jaar geleên... Lissie is kort daarop geboren, geen jaar daarop’... Maar de zieke kon niet antwoorden. Tranen welden uit zijn oog. Het was van de moeite die hij deed, en 't hachelijke der vergeefsche pijn. Maar de vrouw dacht dat hij was ontroerd, en dat zijn aandoening sprak op de eenige wijze waarop het nog kon, uit erkentelijkheid om heur zorgen en misschien ook, en zekerlijk ook, uit herinnering aan hun korte - was ze zóo kort geweest? - minnarij. Ze had deugd aan die heete tranen en, zoo dikwijls als zij 't dorst, stelde ze opnieuw heur listige vraag: want hij moest het zich toch wel herinneren, zoo lang was 't nog niet geleên... Tot, ten slotte, Tommy alleen nog de oogen sloot, ten teeken van antwoord. Na een drietal dagen kwam Lissie weêr om nieuws. ‘- Zie, daar is ons dochter’, riep de verpleegster blijde, toen de wit-en-zwarte verschijning zich in de deurpost vertoonde. Maar Lissie was ontevreden. Ze had maling aan Tommy en | |
[pagina 64]
| |
aan dien onzin. En bruusk ging ze neêrzitten op den stoel neven de tafel, waarop een paar arsenijfleschjes stonden en Tommy's glanzende hooge hoed. De beenen gekruist, werden zichtbaar de fijn-verniste lage Molière-schoenen met de breede snoeren en 't gulden knoop-vastzetsel. Heur al te spannende japon trok ze moedwillig hooger-op, terwijl de moeder, om een standje verlegen, zoet-doende rechtover haar kwam staan. Even keek zij om naar Tommy, of hij iets van dat boze humeur mocht hebben bemerkt. Want ze was een en al zorg voor hem geworden; en in haar geest woelde 't gevoel dat zij hem eeren en dienen moest, en trouw wezen, alsof zij altijd samen waren gebleven, als man en vrouw. Want familie had hij toch niet, leek het wel... Tommy had niets bemerkt. Zijn oogen waren wel gewend naar Lissie, maar rustten alleen met een soort gedempte klaarheid op de rustige vlek, die de vleeschkleurige kousen-zijde maakte tegen de zwarte stof van den rok. Gerust-gesteld vroeg de moeder wat er nu toch weêr gaande was. Lissie snauwde toe van een nooit schoongemaakte kamer, en of ze nu zèlf tot in de eeuwigheid heur maaltijd gereed maken moest... De moeder begreep dat het een dagelijksch zagen zou worden. Even nog turend naar Tommy, die aldoor maar naar dezelfde richting keek, met nu als een tevreden glimlach om de blauwende lippen - en zeker thans van heur feit, deed ze met gemoedlijke stem 't voorstel: ‘Kom dan maar hier slapen en eten; 't zal immers niet lang meer duren.’ Heur eene hand rustte op de heup... Zóo deed het Lissie. Ze ging 's morgens om de boodschappen en hielp door den band Tommy verplegen. En ze kreeg er eindelijk ook smaak in, zoo een tijdje ordelijk te leven; op zijn gemak en van vroeg in den avond al te bed te gaan, schoon de matras op de grond leî, toch dubbeldik! En 't was dan ook met een trotsch hoofdje dat ze bij elke gelegenheid uitging, de huis-sleutel in de hand, en terug de voordeur langzaam opende en, even nog omziende, den dorpel overschreed. Tusschen twee boodschappen in kwam ze rechtover Tommy zitten, aan de tafel waar zijn hooge hoed stond te glimmeren, door fleschjes geneesmiddel omringd. En iederen keer gleden | |
[pagina 65]
| |
Tommy's oogen, of hij op de loer was, dadelijk terecht op de zachte kleurigheid harer half-ontdekte braaien... Telkens wist de moeder er wat op te zeggen: ‘nu hebt ge weêr dezelfde kousen aan als gisteren’; of: ‘hebt ge weêral veranderd?’ en soms ook, tevreden omdat Tommy er bleef naar kijken: ‘die kleur staat beter.’ Eens ook, brutaal door de opgetogenheid die dat ordevolle leven in haar deed opborrelen, zeî ze luid tot Tommy: ‘En heeft ze geen prachtige beenen, onze’... Ze zweeg. Even was op de deur geklopt. In de gedachte, dat soms de dokter nog eens was teruggekomen, want hij gaf al minder en minder hoop, riep ze eenvoudig ‘binnen!’. Maar 't was de dokter niet. In zijn plaats verscheen, in de donkere deurholte, een reeds bejaarde jonge dochter, geheel in het zwart, met filosellen handschoenen en een oud-modisch, fluweelen retikuul.
Het was Tommy's zuster, 't eenige familielid dat hem nog overbleef, sedert zijn jongste broeder te San Francisco bij de aardbeving heette omgekomen te zijn. Schuw keek ze met kleine muizen-oogjes bezig rond, en bleef bedremmeld staan. Tot wie moest ze zich richten? De aanwezigheid van dat jonge meisje bracht haar geheel van streek... Er over verwonderd dat Tommy, tegen zijn van ouds onderhouden gewoonte in, om wekelijks een uurtje bij haar op bezoek te komen, sedert een paar weken niet was verschenen, had ze vóor enkele dagen van een gebuur kunnen vernemen - want nooit was ze op zijn kamer van heer alleen geweest - dat haar broêr ziek moest zijn, want sedert lang niet meer gezien. Daarop was ze vol weifelende wanhoop gegaan naar Tommy's gewonen geneesheer die, tot eigen verbazing, niets afwist van de zaak. Zoodat ze, na afloop van tijd, bevend minder nog van ongerustheid dan van onzekerheid omtrent het gewaagde van haar démarche, toch moest besluiten tot bij hem zelf, op zijn jonkmanskamer, om eenig nieuws te gaan. Met heur armen over elkaâr geslagen over den schoot - en de retikuul hing haast tot aan haar voeten, zoo raar een oud en oogeloos ding! - stond ze, vóor de deuropening, met bezige | |
[pagina 66]
| |
oogen te aarzelen. Ze kon merken dat Tommy in zijn bed moest liggen, maar zijn gelaat bleef onzichtbaar... Lissie's moeder kwam naar heur toe, en vóor haar staande, vroeg ze koel, den weg versperrend door den boog van den op de heup rustenden arm: ‘- Is 't wel hier dat ge wezen moet, vrouwken?’ - Ik ben toch wel bij Antoine den... - Ja, bij Tommy zîjt ge óok; maar wat moet ge van hem hebben?... - Ik ben toch zijn zuster!’ kon ze alleen aarzelend inbrengen. 't Woord ‘zuster’ klonk haar toe als een profanatie. Maar reeds had de vrouw haar bij den arm gegrepen en, gewichtig-verlegen doende, trachtte zij haar achteruit te tronen: ‘- 't Is héel erg... heel erg... Voorál geen familie bij laten, heeft de dokter bevolen.’ Halfmonds blies ze 't in Tommy's zuster's oor. Maar plots beseffend dat men haar buiten wou krijgen, en meteens tot in heur diepste ziel geërgerd, wrong de zuster zich vinnig los en beet heur toe, bevend-scherp: ‘- En 'k zou toch geloven dat ik toch de naaste familie ben!... En gij, wie zijt ge?’ Haar oude ronde oogen, die echter niets van hun jeugdigvochten glans hadden verloren, beschouwden tergend en beslist de indringster - zij, die haar broêr in 't verderf had gestort. ‘- Ik?’ weêrvoer de vrouw, onvoorbereid, ‘Ik’ - en schielijk beseffend dat ze zonder brutaalheid er geen weg zou meê kunnen: - ‘Ik, hoe kunt ge dat vragen!’ vervolgde heur stem, met tremolo-ironie: - ‘Wie 'k ben? Maar vraag 't dáar aan zijn dochter!’... Lissie deed juist heur schitter-blanke hoed aan, met de eindelooze, bibberende veêr op - 't spel moe: en voor het eerst zag heur nu goed de zuster, hoe ze vóor den spiegel stond, hoerig gekleed; en hoe ze, de voilet hoog-geschoven, 't gelaat heel dicht tegen 't donker glimmend glas, zich nu nog even met poudre-de-riz de wangen blankette. Over de zuster viel een gevoel van ‘'t kon niet anders’; en als een bliksemschot schoot vóor haar oog 't buitenissig leven van heur broêr voorbij, - de ellende die de ouders hadden | |
[pagina 67]
| |
voorspeld. Alle moed ontzonk haar plots. Wanhopig keek ze naar Tommy's sponde - voor 't laatst. Daar roerde niets; daar bleef alles koud, wezenloos, vijandig. En, met een láatste vlaag van eerbied voor zich zelf, vrank heur broêr's minnares in de oogen starend, droop ze langzaam, achterwaarts, de kamer uit. Naar heur nìcht, dorst ze niet te kijken. ‘- Nu zal hier alles wel voor ons zijn,’ keerde de moeder, vuur-rood, zich om naar Lissie. Maar meteen vloog ze naar 't bed van den zieke. Tommy's arm, boven 't witte laken, roeide heên en weêr, als, boven zonglimmend water, 't donker hand van een drenkeling. Bruusk schoot hij, uit de omgeworpen dekens, akelig-recht op zijn ontbloote beenen. De pezig-gespannen handen sloeg hij als klauwen naar de keel, onder 't kareel-roode, gele, stram-staroogend gelaat. Wat schuim zijpelde door de gebeten lippen. En hij viel bots neêr - in de armen der vrouw. Met zenuwige vlugheid duwde ze Tommy van her onder de dekens, waar hij uitgestrekt liggen bleef: ‘- Toe, toe, de dokter... z' heeft hem vermoord!’ Verward, opgezweept door angst, greep Lissie haar spannende japon vast, tot boven de vuur-roode zijdene kousen, waar de zwarte combinaison donker gloeide, en schartbeende de kamer uit. Als een roode-en-zwarte bom met een sleep witte rook, liep ze Tommy's zuster voorbij - die traagjes voort-sukkelde, onwezenlijk, met warm-lekende tranen en bevend-mummelenden mond...
1910. |
|