| |
| |
| |
Tooneelbeschouwingen, (slechts in verwijderd verband met het seizoen 1911/1912) door Frans Mijnssen.
Hoewel het ons voorkomen wil, dat de heer Mijnssen, sprekende van 's heeren Royaards' ‘schoon ideaal’ zelf óók eenigszins een mooie illusie najaagt, door de eischen, die hij aan den regisseur en den tooneelspeler stelt - immers verlangt hij niet eenigermate van hen het bovenmenschlijke, n.l. het opperst-volmaakte? - zijn wij toch veel te verheugd om de bij alle aanmerkingen zeer oprechte hulde aan Willem Royaards gebracht, aan den man, met de machtige capaciteiten, die, op misschien unieke wijze, de driedubbele ‘rol’ vervult van tooneelgezelschap-directeur, acteur en regisseur, om dit artikel niet gaarne een plaats te verleenen op de bladzijden van De Nieuwe Gids.
Redactie.
Van de talrijke jubilea, die in het afgeloopen seizoen gevierd werden, hadden voor den belangstellenden tooneelbeschouwer twee wel een zeer bizondere beteekenis; een zeer bizondere beteekenis, niettegenstaande de andere acteurs en actrices, die op een 25- of 40-jarigen tooneelloopbaan terugzagen, - gelijk het heet, - personen waren, die ook ieder een eigen, en min of meer belangrijke, plaats op ons tooneel innemen.
De jubilea, die wij bedoelen, waren die van Mevrouw Théo Mann-Bouwmeester en Willem Royaards. Want eerden wij in Mevrouw Mann op haar feest niet mede: de groote tooneelspeelkunst? En werd in Willem Royaards niet ook nog iets anders gehuldigd, dan de altijd interessante en bizondere acteur?
| |
| |
Wij hebben herhaaldelijk gezegd, wat wij onder groote tooneelspeelkunst verstaan en aan onze bewondering voor Mevrouw Mann-Bouwmeester mochten wij meer dan eens beschrijvend uiting geven. Over haar kunst zullen wij dan ook thans niet spreken, ook omdat er alle reden is, ditmaal onze volle aandacht te schenken aan den heer Royaards.
In Willem Royaards, jubileerende, werd nog iets anders gehuldigd dan de altijd interessante en bizondere acteur. Bewust of onbewust is in hem tevens gehuldigd, die merkwaardige kracht, die, gesteund wel door de omstandigheden en door onzen eigenaardigen tijd, zich tot aan de spits van ons tooneelleven heeft vermogen op te werken. En dit laatste zeggende, doen wij niet anders dan een feit te constateeren. Want het staat wel vast, dat, voor de meerderheid der Nederlandsche schouwburgbezoekers, Royaards de man van het oogenblik is op tooneelgebied. Doch Royaards - en als wij zijn naam noemen, denken wij meer dan eens ook aan die andere merkwaardige kracht: Mevrouw Royaards-Sandberg - heeft meer bereikt. Hij heeft niet alleen het publiek meegekregen. Het gelukte hem immers tevens voor zijne pogingen de belangstelling te wekken van een niet gering aantal min of meer vooraanstaande of zelfs zeer vooraanstaande kunstenaars op ander gebied; hij verkreeg daarbij de medewerking van verschillende van die kunstenaars. Wij noemen wat de laatsten betreft: Diepenbrock; Roland Holst; Dr. van Moerkerken Jr.; P.C. de Moor; herinneren aan de twee ongenoemde buitengewone kunstenaars, die hunne medewerking verleenden bij de nieuwe ‘Elckerlyc’-monteering.
En al is het allicht waar, dat veel van hetgeen tot stand kon worden gebracht, achterwege had moeten blijven, indien niet een groep van financiers de onderneming-Royaards zoo krachtig had gesteund, vooral in de eerste, moeilijkste jaren, - het is niet minder waar, dat men groote sommen niet maar zoo in den schoot geworpen krijgt. Terwijl het feit, dat deze offervaardigheid der financiers werd opgewekt, nog meer beteekenen gaat, wanneer men bedenkt, dat voor de goede geld-gaven geenszins het recht werd verkregen de artistieke lakens uittegeven. Integendeel, de zaken van kunst werden, zooals het behoort, overgelaten aan den kunstenaar; deze bleef heer op zijn tooneel.
| |
| |
Royaards heeft in de jaren van zijn Directeurschap hard moeten werken. Het is enorm, zoo veel als hij heeft laten zien. Er werden series van een groot aantal voorstellingen gegeven van verschillende werken: Vondel's ‘Adam’ en ‘Lucifer’; Shaw's ‘Mrs Warren's Profession’; Balzac's ‘Mercadet’. Maar daar tusschendoor werd telkens een nieuw werk ingestudeerd, ingestudeerd met een hier in Holland nog bijna ongekende zorg.
Al werd ook in het afgeloopen seizoen avond aan avond gespeeld, men zou toch geneigd zijn te zeggen, dat, in vergelijking met vorige jaren, de heer Royaards wat meer rust gekregen en genomen had. Na een niet zeer aanslaande vertooning van het bekende ‘Vriend Fritz’, volgden immers de successen ‘De Violiers’ en ‘Mejonkvrouwe de la Seiglière’, welke den Directeur van ‘het Tooneel’ het seizoen doorbrachten en hem, te rekenen naar den grooten toeloop van publiek, brillante zaken deden maken.
De heer Royaards kon zijn jubileum dus wel met alle opgewektheid vieren: zijn huis scheen nu wel zeer stevig te staan, en hij genoot de bizondere bewondering of waardeering van een groot aantal zijner medeburgers, waaronder vele op wier gunstig oordeel hij uitteraard zal prijs stellen. En inderdaad, ‘een eeresaluut’ zou niemand dezen energieken werker willen onthouden. Ook hij niet, die niet alles even mooi heeft gevonden bij Royaards, en die zelfs zou moeten bekennen, dat hij ernstige principieele bezwaren had tegen sommige voorstellingen.
Men bewondert deze kranige energie; men vergeet niet het vele, dat, - ook voor hem die ‘niet alles even mooi vond’, - te aanvaarden overbleef; men huldigt Royaards niet het minst als den man, die, - hoewel dan niet alleen, wij noemen den naam Verkade, - een groot deel van het publiek den weg naar den Nederlandschen Schouwburg deed vinden of terugvinden.
***
Gaan wij thans den tooneelleider Royaards wat nader beschouwen, dan zullen wij ons niet beperken tot de voorstellingen, welke hij in het afgeloopen seizoen heeft tot stand gebracht. Wij zullen evenmin een bepaalde voorstelling uitvoerig bespreken, integendeel slechts hier en daar iets uit het werk van den heer Royaards naar voren brengen, dat ons van dienst kan zijn bij ons betoog.
| |
| |
Wij spraken van een grootere zorg waarmede de voorstellingen werden voorbereid. Die zorg gold zoowel de ‘monteering’ als het spel, en van dat laatste vooral de dictie. Van een in den regel maar aanpassen van oude décors en rekwisieten aan nieuwe vertooningen, kwam niets meer in. En de acteurs, die reeds gewend waren zich in bijna alle rollen te herhalen en niet veel minder slordig te doen en te spreken dan in het gewone leven (wij denken, dit zeggende, niet aan de werkelijke kunstenaars onder hen), werden te recht op nieuw aan het leeren van het a.b.c. der tooneelspeelkunst gezet. De aankleeding der stukken geschiedde met smaak; kosten werden niet gespaard; en getracht werd meestal, het spel te verheffen uit het zwaarwichtige-hollandsche tot het plan van een vlotte, fleurige geest.
Maar wat men ongaarne miste bij menige voorstelling en niet het minst bij de vertooning der tooneelwerken van beteekenis, dat was die leiding die vóór alles het geheel ziet. Die haar eigen visie heeft van het geheel der voorstelling. Een leiding, die van te voren, in den geest, het geschreven drama als het ware ziet herboren worden tot die innerlijk-en-uiterlijke eenheid, welke zal zijn: de voorstelling, waargenomen uit de toeschouwersruimte.
En die zich daarbij, zooals nu van zelf spreekt, rekenschap geeft van de plaats, welke de verschillende deelen zullen innemen. Een leiding, die, ook omdat zij de middelen van het tooneel kent, weet hoe deze deelen, ieder voor zich, moeten zijn, willen zij te zamen de vooruitgeziene eenheid zooveel mogelijk doen ontstaan.
Behoeven deze woorden nog verduidelijking?
Wij spraken over: het herboren worden van het geschreven drama tot een innerlijk-en-uiterlijke eenheid: de tooneelvoorstelling, en bezigden het woord: ‘herboren-worden’ met extra-bedoeling. Wij dachten namelijk aan een zeer natuurlijk proces. Niet aan: een in elkaar fantaseeren van eene voorstelling, met het stuk slechts als aanleiding (men zou kunnen vreezen, dat Reinhardt soms op deze wijze te werk gaat); zoo doende ontstaat trouwens geene innerlijk-en-uiterlijke eenheid. Wij dachten aan eene geleidelijke herschepping, - beginnend in den geest van de leiding, - van het geschreven drama tot eene eenheid, bestaande uit: om het kort te zeggen: plastiek, kleur en stem. En die een- | |
| |
heid gezien, - zeggen wij weer in het algemeen, - door een bepaalde individualiteit: den kunstenaar-leider.
Een herschepping (wij zouden spreken van: omscheppen, indien het niet zoo leelijk ware!): dus overeenkomstig het wezen, niet het minst den stijl, van het geschreven drama. Bij zulk een eenheid krijgen decor en costuum eene bizondere beteekenis. Wij lichten nader toe: Is het costuum niet van waarde in het geheel eener persoonlijke creatie van den tooneelspeler-kunstenaar? Denken wij b.v. aan een Shylock-creatie. De tooneelspeler, die den Shylock uitbeeldt, kan niet een costuum dragen, zooals de een of andere bejaarde jood uit Shylock's tijd en die daarbij zoo veel geld bezat als Shylock, zou hebben kunnen dragen. De tooneelspeler toch heeft zijn eigen visie van de Shylock-figuur; hij weet hoe hij de rol spelen zal. De bepaalde innerlijke mensch Shylock die de tooneelspeler ziet, kan voor hem nu slechts één bepaald uiterlijk hebben. Daartoe behooren dan ten zeerste snit, kleur, stof en versiering van zijn costuum (wij denken hierbij uitteraard aan Bouwmeester's Shylock). En wat nu geldt voor de persoonlijke creatie van den tooneelspeler-kunstenaar, - dit deel der voorstelling, - behoort niet minder te gelden voor de voorstelling als geheel. Behoort de tooneelspeler bij zijn verschijnen, door zijn uiterlijk reeds de verbeelding te wekken en in het goede spoor te leiden, ook het tooneelbeeld dat zich bij het ontsluiten van de gordijn aan onze oogen voordoet, behoort ons dadelijk de goede voorbereiding te brengen. En zooals wij bij eene geslaagde creatie van den tooneelspeler, den bepaalden mensch voortdurend ook voor ons stoffelijk oog zien leven op het tooneel, zoo zal ook het, - door het spel, de wijziging der groepeering, - staag wisselende geheele-tooneelbeeld, indien dit zeer goed is, ons tijdens de voorstelling aldoor aandoen, als het eenig mogelijke uiterlijk van de bepaalde dramatische compositie.
Geschiedt dit inderdaad, aanvaardt de geest van den toeschouwer dit uiterlijk onmiddellijk als ‘het’ uiterlijk, en blijft hij dit onverdeeld aanvaarden tijdens de voorstelling, dan staat wel stevig vast, dat dit uiterlijk de zuivere mede-openbaring is van het innerlijke.
Dat wij in Nederland op deze wijze over de waarde van het uiterlijk der tooneelvoorstellingen zijn gaan schrijven, is het
| |
| |
gevolg van het streven, dat gebleken is uit sommige vertooningen door het gezelschap ‘De Hagespelers’; uit vertooningen als, b.v., van de werken ‘Lanseloet ende Sanderyn’, ‘Hamlet’, ‘Elckerlyc’, ‘Romeo en Julia’, ‘Een huwelijk onder Lodewijk XV’. (Men kan deze waarde ten volle erkennen, en toch gretig het spel van een Louis Bouwmeester aanvaarden in een overigens volkomen onvoldoend tooneelbeeld. Zooals men een Rembrandt in zijn grootheid - dus als iets subliems - blijft zien, al zou men zijne kunstuiting als de uitbouw van een deel beschouwen en hopen op het weer-een-worden der kunsten.)
‘Het Tooneel’ heeft herhaaldelijk voorstellingen gegeven, die er zeer smakelijk uitzagen; tevens: wier uiterlijk ook zeer wel het uiterlijk kon zijn van het bepaalde tooneelstuk; wij denken o.a. aan ‘Mercadet’, ‘Mejonkvrouwe de la Seiglière’, ‘Ware-Nar’, het tweede bedrijf van ‘De Barbier van Sevilla’. Ook kwam het echter voor, dat het uiterlijk nu en dan met de bepaalde dramatische werken in strijd was, hoe schoon men dat uiterlijk op zich zelf in sommige gevallen mocht vinden. En wij denken hierbij niet in de laatste plaats aan die voorstellingen, bij welke een der reeds eerder genoemde beeldende kunstenaars zijne medewerking had verleend Achter welk een grillig beschilderd masker waren de wezenstrekken van den Adam-in-Ballingschap verborgen! Hoe kwam de Hollandsche Vondel in zijn door Hollanders gespeelden Lucifer aan een Italiaansch voorkomen!? Prachtig was het tooneelbeeld, dat wij zagen bij het ontsluiten van de gordijn voor ‘Elckerlyc’. Een levend drieluik scheen het. Doch inderdaad, wij hadden op dat oogenblik iets als een tableau-vivant voor ons, het leven als stilstand, en dus wel iets anders dan het begin van eene handeling, bij welke het eerste beeld de mogelijkheid van het volgende reeds behoort in zich te hebben. Vervolgens: was het uiterlijk niet te pompeus voor het eenvoudige drama'tje? De letterkundige kunstenaar die het uiterlijk verzorgde, ook de tooneelschikking regelde, van de Musset's ‘Liefde is geen Speelgoed’, bereikte niet iets principieel-beters. En waar bij die voorstelling het gesproken woord de verbeelding ging wekken, werd deze telkens weer aangetast door voorwerpen uit de werkelijkheid, - levende boomen in bakken; een springend fonteintje, uit de ‘warme kas’, - die met
| |
| |
de verdere onwerkelijkheid van het tooneel en met het verbeeldingsspel van den dichter in tegenstelling kwamen, en den geest van den toeschouwer aan hunne enge en vaste werkelijkheid bonden.
Wij wilden maar zeggen: er kan zeker geen bezwaar tegen bestaan, dat de regisseur een stuk van zijn werk aan anderen opdraagt; doch hij zal zich ervan hebben te overtuigen, dat het deel, dat door die anderen wordt tot stand gebracht, een plaats kan vinden in het harmonische geheel. Zooals de architect er uitteraard tegen waken zal, dat de schilder en de beeldhouwer zijn gebouw niet versieren op eene wijze, welke tegen de idee en den stijl van dat gebouw zouden indruischen. Hij zal, de regisseur, van te voren met zulke medewerkers tot overeenstemming dienen te komen, of, indien dit niet gelukt, van hunne medewerking afzien.
Decor en costuum hebben nog eene andere taak dan deel te zijn in eene harmonische eenheid. Wij gaven vroeger reeds uiting aan een bezwaar tegen het decor van het derde bedrijf voor ‘Mrs Warren's Profession’ - overigens een goed geslaagde voorstelling bij Royaards' gezelschap - en zeiden, dat dit decor, dat uitnemend op zijn plaats had kunnen zijn in de vertooning van een modern Engelsch blijspel, hier minder gaarne werd aanvaard. Want, betoogden wij: hier zou oude statigheid, gestyleerde rust goed hebben gedaan en de tegenstelling sterker hebben doen gevoelen tusschen deze plaats (de pastorie bij de kerk) en de gebeurtenissen in het bedrijf; de tegenstelling, die ook is in de figuur van den dominé zelve: zijn kleed en innerlijke frivoliteit, en tusschen den adel van John Crofts en John Crofts' daden. Wij schrijven deze onze opmerking uit ‘de Groene’ van 19 Juni 1910 over, omdat zij een duidelijk voorbeeld geeft: hoe het decor de voorstelling ook zinvol kan ondersteunen.
De regisseur, die de handeling ongezocht zinvol doet ondersteunen, - ongezocht: omdat de elementen ervoor reeds in het tooneelstuk aanwezig zijn, - telkens waar dit mogelijk is, zal natuurlijk den indruk welke de voorstelling maakt zeer versterken. Hij zal het tegenovergestelde vooral dienen te vermijden, en iets voorkomen als in het laatste bedrijf van ‘Adam in Ballingschap’ op het tooneel geschiedde. Adam en Eva, nog in den Eden-Hof, die na den
| |
| |
zondenval in het duister is gehuld, knielen op den grond en vóór boven hen is Uriel, die, staande in het licht, het oordeel uitspreekt. Dit is, indien men een vertooning, in den letterlijken zin van het woord, van den ‘Adam in Ballingschap’ aanvaardt, goed en zinrijk. Doch is het oordeel uitgesproken, dan maken Adam en Eva zich op, en treden, om hun straf te ondergaan, in het licht; zij verwijderen zich in dat licht. Wij krijgen dus dit vreemde, dat het Paradijs een somber verblijf wordt tegenover de Aarde.
***
Bij het bovenstaande hadden wij het uitsluitend over het tooneelbeeld. Om een duidelijker appreciatie te kunnen geven van een ander, en wel zeer belangrijk, deel van Royaards' regie, zullen wij eerst trachten enkele eigenschappen van den tooneelspeler Royaards te karakteriseeren, eigenschappen die dan gemakkelijk iets zullen verklaren.
Wij schreven, dat de heer Royaards meestal tracht: het spel te verheffen uit (wat wij wellicht eenigszins onbillijk aanduiden met:) het zwaarwichtige-hollandsche, tot het plan van een vlotte, fleurige geest. Dit geldt voor het ‘ensemble’, het geldt niet het minst voor zijn eigen spel. En hij heeft er soms uitstekende resultaten mee bereikt. Wat het ensemble betreft: men zal o.a. niet het verschil vergeten hebben tusschen de voorstellingen bij ‘Het Nederlandsch Tooneel’ en ‘Het Tooneel’ van de Rothschild's ‘La Rampe’. En wat het spel van Royaards zelf aangaat: men denke eens aan: Mercadet! Wij hebben Royaards' ‘Mercadet’ herhaalde malen gezien en kunnen niet zeggen, dat de tooneelspeler zich altijd gelijk bleef; hij was niet elken avond weer: op zijn best. Doch gaf hij den ‘Mercadet’ op de hoogte zijner verbeelding, dan behoorde zijn spel zonder twijfel tot de groote tooneelspeelkunst, hoe anders van aard dit spel ook was dan dat van b.v. de Bouwmeesters.
Dat Royaards den ‘Mercadet’ zoo uitstekend speelde, had naar onze meening o.a. deze reden: hij forceerde zich niet. Zijn uiterlijk doen en zijne dictie beeldden te zamen een geheel uit, dat - wijl het bleef binnen de grenzen der eigen natuurlijke talenten - aldoor kunst was en dus aldoor leefde. Een fleurige en breede fantazie had de Mercadet-figuur gezien en de tooneelspeler wilde
| |
| |
niet iets anders (wij zeggen niet: iets meer) bereiken dan waartoe zijn eigen persoonlijkheid de levenskrachten verstrekken kon.
Een andere reden van dit welslagen was de reeds genoemde eenheid van uiterlijk doen en dictie.
Wij herinneren ons, dat de heer Royaards als jong tooneelspeler reeds de stelling verdedigde: een tooneelspeler moet alles kunnen spelen. Begrijpen wij het goed, dan bedoelde hij dit zoo: de tooneelspeler moet elke figuur kunnen spelen en wel volkomen zoo als hij, tooneelspeler, haar ziet. Inderdaad is dit een zeer schoon... ideaal. De werkelijk scheppende acteur zal niet telkens weer herhalingen van zich zelf op het tooneel brengen; zal niet telkens weer zichzelf spelen, hoewel dan onder andere omstandigheden, de andere omstandigheden welke de schrijver had vastgesteld. Dit is reeds vele malen ook door ons gezegd. Maar hij zal evenmin innerlijk en uiterlijk verder of in eene andere richting reiken dan zijne middelen gedoogen. Hij zal de figuur zien; en tevens zien, - ten deele bewust, - hoe hij, gegeven zijn innerlijke en uiterlijke middelen, haar spelen kan. Natuurlijk zal hij het wezen van de rol, zooals hij dit ziet, aldoor voor oogen houden; maar de belichaming daarvan kan op verschillende wijzen geschieden.
Het was niemand minder dan Gemma Bellincioni, die de juistheid van dit inzicht scheen te bevestigen. Sprekende over haren nieuwen werkkring te Berlijn, noemde zij als een der interessante kanten van haar werk, het doen instudeeren van de zelfde rol door verschillende individualiteiten. Het kwam er nu op aan, elke persoonlijkheid te leeren kennen, en de rol - nemen wij de Carmen - met en voor die persoonlijkheid te zien. Maar ook: een niet al te groote en min-of-meer stoere vrouw zal de Carmen anders moeten spelen dan eene slanke lenige. Is dit niet een pleidooi voor den natuurlijken scheppingsweg, die inderdaad tot eene levende creatie voert? Ook al zal niemand ontkennen, dat de verbeelding van den kunstenaar zeer veel kan bereiken: hebben wij niet Bouwmeester soms als een klein mannetje (‘Labeer’ in Buijsse's ‘Een Sociale Misdaad’!), doch in andere gevallen als een held gezien op het tooneel!? Doch ook Bouwmeester forceert nooit zijne middelen.
Royaards heeft de Mercadet-rol als een Meester gespeeld. Zijn
| |
| |
Mercadet stond boven de realiteit, in dien zin, dat de creatie een fantazie was op de werkelijkheid; en toch, wat vonden wij hem menschelijk, dezen Mercadet. Op de goede avonden bleef onze verbeelding aldoor vaardig; er was in het spel geen: tasten-doch-er-naast-blijven.
Deze hoogte heeft Royaards met verschillende andere uitbeeldingen niet bereikt. Ook niet, om een rol uit den laatsten tijd te nemen, met zijn ‘Markies de la Seiglière’. Hetgeen vooral daarom jammer is, wijl deze tooneelspeler met zijne bepaalde talenten, zeker van den ‘Markies de la Seiglière’ een gaver creatie had vermogen te geven. Doch anders dan bij den ‘Mercadet’ heeft Royaards, spelende den ‘Markies de la Seiglière’ en eenige andere rollen, zijne talenten wel geforceerd. Wij zullen probeeren dit nader toe te lichten uitsluitend aan de hand van de Markies-de-la-Seiglière-uitbeelding; deze is daartoe immers bij uitstek geschikt en wij allen hebben haar uitteraard nog zeer goed in onze herinnering.
Royaards is een intelligente persoonlijkheid die een figuur spoedig begrijpt. Hoe hij die figuur begrepen heeft maakt hij ons bij zijn spel duidelijk. Doch zulk een figuur aldoor te doen leven op het tooneel, dat gelukt hem niet steeds. Bij Royaards is de Markies de la Seiglière niet een hinderlijk-verwaten ezel, doch integendeel een beminnelijk-onbewuste, die zijn dwaasheden met een heerlijke bonhomie debiteert. Een die van het leven nooit eenige ‘Ahnung’ heeft gehad, - om met den ‘Baron’ uit ‘Nacht-Asyl’ te spreken, - terwijl hij zeker nimmer tot dit inzicht van dien anderen Adellijke komen zal. Ook omdat het leven zoo gansch anders voor hem is geweest, behoudens dan het enkele ongenoegelijke intermezzo: zijn gedwongen uittocht. En is het leven hem niet welgezind gebléven? Op rijper leeftijd voelt hij zich nog fleurig. Zijn nog kranig corpus stelt hem nog steeds tot de beoefening van elken ridderdeugd in staat. En zal hij niet de mooie meisjes beminnen, het niet-te-versmaden ‘groene blaadje’; houdt hij niet van een goede tafel! Het vroolijke jachtvermaak, waaraan hij met zooveel opgwektheid deelneemt, lijkt het niet een alleraardigst symbool van zijn leven?! O, ja, dezen landedelman is ook de kamerkleur wel bizonder vreemd.
Getuigt het niet van waardeering voor de uitbeelding van den
| |
| |
heer Royaards, wanneer wij zeggen, dat wij zijn Markies nimmer een ‘mispunt’ hebben gevonden; dat wij om dien Markies nooit smadelijk, doch welwillend begrijpend hebben gelachen? Dat wij voor daden, die ook als uitingen van een verfoeilijk egoïsme of van karakterloosheid konden worden aangemerkt, een vergoelijkende verklaring vonden!? En is het nu niet dubbel jammer, dat wij op deze waardeering, - en nu komt de keerzijde der medaille naar boven, - moeten laten volgen een ‘niettegenstaande...’? Niettegenstaande: de acteur in zijn dictie en in zijn doen de grenzen der natuurlijkheid overschreed. (Natuurlijkheid: dat behoeft zeer zeker niet te zijn: natuurgetrouwheid!).
De Markies is uitbundig, maar werd hij niet àl te luidruchtig? De Markies is een overvloedig eter en drinker, maar gedroeg hij zich aan tafel niet àl te onbehoorlijk? De Markies is bewegelijk, maar deed zijne bewegelijkheid niet vaak als artificieel aan? Waarom had deze Markies nu en dan zulk eene onwaarschijnlijk gekunstelde stem? Waarom - dwong de heer Royaards zich tot dit te vele waardoor hij minder bereikte? Waar een ‘te-weinig’ is, blijft onze verbeelding uitteraard wat bleek, maar een ‘te-veel’ tast immers telkens die verbeelding aan!
Wij wilden eenigen tijd bij Royaards den tooneelspeler stilstaan, niet alléén om de reden die wij reeds noemden. Het eigen spel toch van den leider van ‘Het Tooneel’ in de voorstellingen, oefent steeds eene groote aantrekkingskracht uit. Doch wat de andere, eerder genoemde, reden betreft... als Royaards voor zichzelf blijkbaar niet vreest de grenzen van zijne innerlijke en uiterlijke middelen te overschrijden, - nog eens: bij ieder acteur zijn de mogelijkheden begrensd, - is het dan te verwonderen, dat hij niet altijd weer voor zijne medewerkers-tooneelspelers de uitbeelding van een rol ziet in verband met de eigen mogelijkheden van hem of haar die zulk een rol spelen zal!? Wij, en anderen, hebben vroeger al eens gewezen op wat toen genoemd is (niet door ons): ‘het laten Royaardsen van zijne medespelers’, dat de leider van ‘Het Tooneel’ bij sommige voorstellingen heeft gedaan. En wij trachtten thans door het bovenstaande eenigszins te verklaren, hoe hij daartoe is gekomen. Het valt echter niet te ontkennen, dat deze verklaring eene eenzijdige is; en hoewel wij de voorkeur geven aan spel, dat
| |
| |
beneden de opgaaf blijft, doch zuiver is, boven: spel, dat kunstmatig opgevoerd is, - wij begrijpen, dat het óok voor den regisseur, die zekere natuurlijke grenzen niet wil laten overschrijden, wel eens moeilijk zal zijn niet te zeggen tot sommige van zijn acteurs: doe dan in godsnaam maar na wat ik vóórdoe; zeg het mij na zooals ik het U vóórzeg. En dat de heer Royaards geneigd wordt meer en meer ruimte te laten aan de persoonlijke eigenschappen van zijne medespelers, indien zij werkelijk zelf iets kunnen, zou men opmaken uit eene zoo levende en complete creatie als b.v., - om er slechts eene, en uit den laatsten tijd te noemen, - ‘Maurits van Keulen’ (‘De Violiers’) door Jan Musch.
* * *
Wij deden reeds uitkomen, dat de heer Royaards geen gering deel van zijne aandacht wijdt aan de dictie. Dit geldt voor zijne eigen uitbeeldingen, het geldt niet minder voor zijn regie. En wie zou dit niet van harte toejuichen, vooral in ons land, waar aan dit belangrijke deel eener dramatische uitbeelding hoe langer hoe minder aandacht scheen te worden geschonken. Toen wij spraken van het a.b.c. der tooneelspeelkunst, dat den acteurs opnieuw te leeren werd gegeven, dachten wij ook aan het ‘welzeggen’. Doch ook hier bleek een gevaar te schuilen. Want dit wel-zeggen behoort steeds middel te blijven. De tooneelspeler behoort vooral niet te ver te gaan in zijn zich verlustigen in de klank! De stem op het tooneel heeft deze dienende rol: het innerlijk van het Woord uitspreken (zonder de woorden te verknoeien) tot een bepaalden grens. Want ook: de stem behoort op hare plaats te blijven in het harmonische geheel: de creatie van den tooneelspeler, welke - zeggen wij ook hier nog eens - op hare beurt weer ondergeschikt is aan dat groote geheel: de voorstelling.
Kan men bij de stemmen, die wij van de ‘Nacht-Asyl’-vertooning bij ‘Het Tooneel’ herinneren, nog van wel-zeggen spreken? Laten wij het woord ruim nemen en niet ook per se schoonzeggen eronder willen verstaan. Doch bleef de dictie bij ‘Nacht-Asyl’, bleef zij bij het, in het afgeloopen seizoen gespeelde ‘Vriend Fritz’ op hare plaats in het geheel? Wij wagen dit te betwijfelen.
| |
| |
Beide stukken verlangen bij de vertooning in de allereerste plaats dat er eene stemming wordt gewekt. Zij brengen hun eigen, een zeer verschillende atmosfeer mee. Treedt de vertooning buiten die bepaalde atmosfeer, dan is het stuk verloren. De schrijver van ‘Nacht-Asyl’ heeft zeer zeker met bedoeling het geheele stuk in of bij het asyl-hol, - bij dat hol: het plaatsje midden tusschen de huizen-hooge muren, - doen spelen, en de ontboezemingen van het derde bedrijf in de stilte van den laten avond geplaatst. De stemmen maken zich los uit de stilte en het omhulde... En ‘Vriend Fritz’? Wie, en vooral: hij die dat lieve land van den Elzas wel eens heeft bezocht, zou niet bereid zijn... zelfs een beetje sentimenteel te worden, als de maaiers terugkeeren onder het mat glanzende licht van den ondergaanden zon, terwijl Suzel, verlaten door haar vriend, alleen bij de bron is achtergebleven!?
Meer nog dan bij de vertooning van vele andere tooneelwerken, is de stem in voorstellingen van stukken als ‘Nacht-Asyl’ en ‘Vriend Fritz’ er voor iets anders. En met datgene wat min of meer verwant is aan ‘het voordragen’ (en dat dus meer in zichzelf compleet is) zal men niet: het ware, - voor deze stukken, - bereiken. Evenmin als de vertooning gebracht kan worden ‘op het plan van een vlotte, fleurige geest’. (Wij zijn ervan overtuigd, dat de heer Royaards dit laatste niet bedoeld heeft te bereiken bij zijn ‘Nacht-Asyl’-vertooning; doch of hij dit evenmin heeft gewild bij zijne voorstelling van ‘Vriend Fritz’, daarvan hebben wij niet de zelfde zekerheid).
***
De kritiek-schrijver, die destijds de neiging constateerde van den leider van ‘Het Tooneel’, om somtijds zijne medespelers te doen ‘Royaardsen’, voegde aan zijne bemerkingen toe: Doch dit is te overwinnen. Inderdaad. En wij zeiden het reeds: de heer Royaards schijnt aan de persoonlijke eigenschappen van zijne medespelers meer en meer ruimte te willen laten. Het is verder te hopen, dat de heer Royaards, die gedurende zoo vele jaren uitsluitend de voordrachtskunst beoefende, maar nu toch alweer geruimen tijd op het tooneel staat, de dictie steeds meer zal
| |
| |
houden op de plaats, die de aard van het bepaalde tooneelstuk aangeeft. Hetgeen, - wij meenen het duidelijk te hebben gezegd, - allerminst beteekenen zal, een verslappen van Royaards' toegejuichten strijd tegen slordigheid en zwaarheid.
En wat nu het uiterlijk der voorstellingen aangaat, het uiterlijk dat zeer wel met het innerlijk van het tooneelwerk harmonieert - wij noemden reeds voorbeelden van dit laatste bij ‘Het Tooneel’. Er blijken tegenwoordig in Holland goede decorateurs te zijn, en meer dan waarschijnlijk zal de kunstschilder Fritz Lensvelt, die steeds beter en voor het tooneel bruikbaarder werk liet zien (het voortreffelijke interieur bij de Barbier-vertooning was van hem), een krachtigen steun voor den heer Royaards blijken te zijn.
Wij meenen door het bovenstaande van eene sterke belangstelling in de daden van ‘Het Tooneel’ het bewijs te hebben gegeven. Wij mochten vroeger een ander jong streven huldigend begroeten. Wij hebben herhaaldelijk getracht het te verklaren, en, naar de krachten van ons woord, hebben wij het gesteund. Het leek en lijkt ons, nog meer - wij zouden willen zeggen: inhoud te hebben. Doch zeer zeker zullen ook wij ons hartelijk verheugen over elke volgende goede voorstelling bij ‘Het Tooneel’; niet in de eerste plaats ter wille van den heer Royaards en van het steeds hechter en gemotiveerder worden van zijne groote reputatie, maar: ter wille van de kunst op ons tooneel en hare mogelijk nieuwe toekomst. Want daar gaat het ten slotte toch maar om.
***
Na dit lange stuk mogen wij niet veel meer zeggen over de praestaties der andere gezelschappen in het afgeloopen seizoen. Trouwens, over vertooningen als die van Shakespeare's ‘As you like it’ en Beaumarchais' ‘Mariage de Figaro’, bij de K.V. ‘Het Nederlandsch Tooneel’, zou men toch wel zwijgen willen. Van hetgeen Shakespaere Shakespaere doet zijn en Beaumarchais Beaumarchais, bleef niet veel behouden, en men zou ongaarne beweren, dat het in de plaats daarvan gebodene, op gelijke hoogte stond. Niettegenstaande het pittige spel van Mevrouw G. de Vos-Poolman als ‘Suzanne’; Mevr. de Vos, die ook in
| |
| |
het, aan het eind van het seizoen gespeelde, ‘De Klucht der Waarheid’, haar tooneelbloed niet verloochende. Meer naar den eisch was de vertooning van H.A.C. Roelvink's ‘Freuleken’. Meer naar den eisch: van het stuk. De heer Roelvink schijnt dus gemakkelijker te worden verstaan. Mevr. Gretha Lobo-Braakensiek bracht frischheid en levende levendigheid in deze voorstelling.
Ja, aan spel van bepaalde acteurs en actrices bracht het seizoen meer goeds, bracht het ook uitnemends. In het vorenstaande noemden wij hem reeds: Louis Bouwmeester, den genialen man op ons tooneel, den visionnairen tooneelspeler, die in oud en nieuw werk ook thans weer blijk gaf van een onverzwakte scheppingskracht. Zijne groote zuster deed zich opnieuw bewonderen in ‘Haar Groote Dag’; doch slechts één enkele nieuwe, en niet al te belangrijke, rol werd haar te spelen gegeven: de vrouw-en-moeder in Bourget's ‘Le Tribun’. Schoon en menschelijk was ook deze nieuwe creatie. Jan C. de Vos schetste met forsche trekken als een Meester den ‘Tribun’. Mevr. Chr. Poolman mocht steller dezes tot zijn spijt geen enkele maal zien spelen, Mevrouw Esther de Boer - van Rijk slechts in haar, weinig beteekende, rol in Heyermans' ‘Glück Auf!’ Een verrassing (inderdaad!) bracht Louis de Vries' Vader Lehmann in ‘De Familie Lehmann’. De heer de Vries heeft zich ditmaal terdege beheerscht. Hij had de figuur blijkbaar zeer sterk gezien en hield deze figuur-zijner-verbeelding (zullen wij maar kortweg zeggen) tijdens zijn spel aldoor vast. Zijn spel was roerend van eenvoud. Hij bracht ons een menschen-innerlijk nader, en daarmede iets algemeeners tevens: het innerlijk van den orthodoxen Joodschen Vader. Mevrouw W. v.d. Horst-v.d. Lugt Melsert gaf de diepte van haar gemoed aan de Nora-rol. Den dikwijls voortreffelijken Musch noemden wij reeds. Wij laten verdienstelijk spel van andere dames en heeren onbesproken.
|
|