| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos. (Oók een ‘kritikus.’)
In het geïllustreerde Weekblad ‘De Wereld’ van 15 Maart l.l. heeft een artikel gestaan, dat, met de misverstandjes, waarvan het wemelt, op zichzelf onbelangrijk, toch juist door zijn vergissingen als welkome reden kan strekken, om in 't kort iets principiëels te zeggen, wat de aandacht verdient.
Want de schrijver van dat artikel meent, (en hij verkondigt het met grappig zelfvertrouwen) dat de letterkundige kritikus ‘een standpunt’ tegenover het (door hem te beoordeelen) kunstwerk moet innemen. ‘De criticus moet zich niet aanpassen en aanleunen aan het werk: hij moet zich opstellen tegenover het werk.’ Hij heeft als kritikus alle werken te bezien van uit een ‘idee’, en dus van uit het ‘idee’, natuurlijk, dat hij, kritikus, in zich heeft, en als het Ware beschouwt.
In gemoede vraag ik aan ieder: heeft men ooit zoo iets zots, iets zóó volstrekt-ònkritisch' en subjectief's hooren aanprijzen als deze ‘allernieuwste’ en ‘beste’ methode van ‘hoogere’ kritiek? Want zóó noemt de schrijver, met kinderlijke vrijmoedigheid, zijn stelsel-van-kritiseeren, en hij schijnt niet eens te bemerken, dat hij zoodoende alleen den kritikus, en geenszins, gelijk billijk zou zijn, het te beoordeelene werk als hoofdzaak, want als bestaansreden en einddoel, van een letterkundige beoordeeling stelt, omdat hij het eenvoudig af laat hangen van het door den kritikus-zelf uit te kiezen standpunt, en dus van diens geloof, stand in de maatschappij, staatkundige overtuiging, hoe zijn letterkundig oordeel uitvallen zal. Want van standpunten
| |
| |
gesproken - ieder sterveling heeft natuurlijk zijn eigen, al naar gelang van de overtuigingen, die hij er op nahoudt, over de hoofdkwestie's van het leven: protestanten b.v. zien alle dingen een beetje anders als katholieken, liberalen als socialisten of anti-revolutionnairen, en de letterkundige kritiek, die beurtelings van een dier standpunten uitging, bij den eenen kritikus van het eene, bij den andre van het andre, zou dus letterlijk een chaos van meeningen worden, nog tienmaal verwarder dan de tegenwoordig-heerschende, en waarvan het publiek zich met recht onwillig afwenden zou. En dezelfde ‘kritikus’, die met zulke onbekookte stellingen als de laatste wijsheid van dezen tijd durft aankomen, ontziet zich tevens niet, den staf over de kritiek van De Nieuwe Gids te breken, met de betuiging dat deze verouderd zou zijn.
Laten wij daarom, in tegenspraak met zulke onnadenkende beweringen, even in herinnering brengen wat de kritische beginselen van De Nieuwe Gids zijn, hoe zij te werk gaan en wat zij hebben bereikt.
De Nieuwe Gids, dan, zegt, en heeft dat al bijna dertig jaren staande gehouden, het volgende: datgene wat de te beoordeelen kunstenaar denkt of voelt, welke opinie's hij ook moge hebben over de wereld en alles wat daarin is, mag voor den echten kritikus niets afdoen tot de waarde van het werk, dat deze beschouwen wil: zoowel een Katholiek toch als een atheïst, zoowel een Protestant als een Israëliet, zoowel een Boeddhist, als een aanhanger van een ander ‘isme’ kunnen kunstenaars wezen: en de kritikus heeft dus in zijn beschouwing boven al die particuliere overtuigingen te staan, of deze tenminste terzijde te laten, want de eenige vraag, die hij zich stellen mag is, of het kunstwerk, dat hij onder oogen krijgt, inderdaad een kunstwerk, d: i: een ontroerende, levende weergave van leven, 't zij dan van reëel of zuiver-psychisch leven, is.
En om daarover te kunnen oordeelen, heeft de kritikus dientengevolge de letterkundige werken te naderen, geheel en al onbevangen, dus zonder eenig ‘idee’ of andere vooropzetting in zijn hoofd, maar met de volle kracht zijner zinnelijke waarnemingsvermogens, en van zijn psychische gaven van doordringing, van objectieve doorvoeling en begrijping, zoodat hij
| |
| |
midden in het te beoordeelen kunstwerk komt te zitten, precies zooals de kunstenaar er zelf in heeft gezeten, op het oogenblik dat deze het schiep. Want zóó slechts kan de kritikus te weten komen, hoe het werk is, wàt de kunstenaar bedoeld heeft, en in hoeverre deze heeft bereikt wat hij wou.
Mij dunkt, dat dit - d.i. de kritische methode van De Nieuwe Gids - aan ieder onbevooroordeeld lezer de juiste en eenig-afdoende wijze van kritiseeren moet lijken, in tegenoverstelling aan die van den recensent in ‘De Wereld’, die de werken niet nabijkomt (hij leunt er zich zelfs niet aan, gelijk hij bekent) maar hen, hoogwijs, uit de verte blijft bekijken door een bril, met vreemd-geslepen glazen op zijn neus, of, zooals hij dat liever uitdrukt, met een of ander vooropgezet, en, natuurlijk, buiten het werk omgaand, ‘idee’ in zijn hoofd, waardoor de kritikus zich boven het werk van zijn object, den kunstenaar, gaat stellen, ja, in verfoeilijke waanwijsheid, zich met zijn van andren geleend ‘idee’, zelfs boven alle mogelijke kunstenaars der wereld plaatsen gaat. Als dàt de ‘nieuwe’ kritiek moet wezen, gelijk de schrijver van het artikel in De Wereld te verstaan geeft, wee dan der waarheid! Want de kritiek zal dan ophouden, zuiver-waarnemend, diep-doorvoelend en scherp-begrijpend te wezen, zooals de echte kritiek te zijn behoort, en zich omzetten in de ledenpoppige dienares van het een of andere dogmatische beginsel, dat met de kunst niets te maken heeft en er toch over heerschen wil als onverbiddelijk despoot.
Op die manier worden wij regelrecht teruggevoerd naar de Middeleeuwen - (de schrijver in de ‘Wereld’ is, naar ik verneem, katholiek) toen men óók alles van uit een Idee, n.l. dat van de Katholieke kerk, bezag, en wijsbegeerte, geschied-schrijving, wetenschap en kunst, aandachtig hadden te dansen naar de pijpen van de Macht, die destijds als de aller-aanzienlijkste wereldmacht stond. De wereld, de germaansch-romaansche, vormde toen een prachtige eenheid, en 't gezag dat daar als 't hoogste gold en onvoorwaardelijk erkend moest worden, had dus eenvoudig maar de ideeën aan te geven, waar ieder zich naar moest richten en waar geen enkle, in handlen, spreken of schrijven, buiten mocht gaan. Wenscht onze schrijver dien toestand terug - gedachten zijn vrij, en het is hem dus geoorloofd, maar hij moet dan, eerlijk- | |
| |
heidshalve, niet bij een vluchtig-lezend publiek, welks hoofdzakelijke geestlijke bezigheid in het doorsnufflen van al of niet geïllustreerde periodieken bestaat, den schijn willen wekken, alsof het soort van kritiek, dat hij erkend wil zien als het eenige der toekomst, iets fonkelnieuws en door dezen tijd gebodens zou zijn.
Want wij wezen er reeds op: zijn voorschrift is zoo oud als de weg naar Rome, en bij ons heeft het tot '80 onweersproken geregeerd. Immers, de groote, ook door ons geliefde kritici van '40, Huet en Potgieter, mogen zich, in hun kritische studiën noch aan Rome noch aan Dordt gelegen hebben laten liggen, toch - het valt niet te ontkennen - stonden beide uitnemende schrijvers niet volkomen-objectief tegenover de boeken, die zij bespraken.
Huet b.v. ging, hoe verder hij kwam in zijn leven, ook hoe langer hoe meer uit van het zeker, op den rand van het tragische, hooge, maar door den opzwaai, dien de Nederlandsche letterkunde na zijn dood gemaakt heeft, gelukkiglijk volstrekt-fantastisch gebleken idee, dat het gedaan was met onze Kunst en met Nederland-zelf en dat alles bij ons op zijn laatste beenen liep. Huet was een scepticus: het geloof aan zijn vaderland, zoowel als aan het vroeger door hem verkondigde Opperwezen had hij zich voelen ontschieten, de twee steunpunten van zijn leven was hij kwijtgeraakt, en hij zette daarom alles in het dikwijls scherpverlichtende maar ook wel eens onzekere of valsche glanzen uitwerpende schijnsel van zijn spot. Huet's kritieken zullen om hun zegging en hun geest en hun vele wetenswaardigheden nog langen tijd gelezen worden, maar ware hij niet uitgegaan van een vast idee, en hadde hij dus de werken wat van dichterbij en aandachtiger, wat meer psychisch-indringend en met meer detailleerende preciesheid willen bekijken, ik weet zeker, dat zijn kritieken nóg sterker kans op de onsterflijkheid zouden hebben gehad. Dat hij van een niet uit zijn kritiseeren zelf gehaald idee wou uitgaan, is juist de zwakke zijde van zijn kritiek geweest: Want daardoor kwam het b.v., dat hij niets van de schoonheid van Jacques Perk kon bespeuren, dien hij zelfs waarschijnlijk nooit de moeite waard heeft gevonden, meer dan zeer oppervlakkig in te zien, omdat het bij hem vaststond, dat er uit Nederland niets goeds meer komen kon. En met Potgieter, ook al was deze heel anders, en geen scepticus, maar een eerwaardig
| |
| |
idealist, die verlangend terugkeek naar een lang-vervlogen verleden, met Potgieter was het een dergelijk geval. Ook Potgieter ging uit van een vast idee, dat bij hèm boven alles stond, de grootheid der 17e eeuwers, en werd daardoor blind zoowel voor de voortreflijkheid der 18e eeuwsche, als voor de ware toekomst der 19e eeuwsche literatuur. Als een schrijver-op-rijm maar een vaderlandsch onderwerp had gekozen, en het voorgeslacht verheerlijkte, al was zijn verswerk, voor 't overige, zoo ongenietbaar-droog en koud als dat van Cornelis Loots, vond zijn levenlooze productie, krachtens dat onderwerp, genade in Potgieter's oogen, en prees deze, ook door mij, hoogvereerde schrijver met nadrukkelijke sympathie wat een weerklank in zijn eigen, van dezelfde ideeën vervuld gemoed gevonden had.
Neen, als een kritikus de werken bekijkt, niet van uit de werken zelf, en zooals deze wezenlijk zijn, maar van uit vaste ideeën, die in zijne, des recensenten ziel, zijn gegroeid, (gelijk de blijkbaar nog weinig nagedacht hebbende essayist in de ‘Wereld’ durft eischen), dan krijgt men geen objectieve reëele kritiek, maar een soort van dogmatische verhandeling, en waar dus meer de aard van den verhandelaar-zelf, dan die van het verhandelde voor den lezer uit naar voren komen kan. De heer Dirk Coster - ik noem eerst thans zijn naam, omdat deze nog onbekend was, en er dus weinig toe afdoet - Dirk Coster wenscht, bij het kritiseeren, van het abstracte naar het concrete te stappen, op dezelfde wijze, als men dat in vroeger eeuwen met alles placht te doen: de waarlijk-moderne kritiek echter, die zich aansluit bij de richting van de heele moderne menschheid, begint met het concrete, het te beoordeelen werk, en komt van daar tot het abstracte, de karakteriseerende idee: want slechts zoodoende heeft men kans, om de objectieve waarheid te kunnen benaderen, en oordeelen uit te spreken, die iets anders als resultaten van willekeurige vooropzettingen zijn.
En met deze eenvoudige redeneering heb ik, dunkt mij, volkomen aangetoond, dat het standpunt des heeren C. geenszins een nieuw, maar integendeel een reeds lang verouderd, want geheel en al overwonnen standpunt moet worden genoemd en wordt de naïeve ondeskundigheid van dezen aankomenden literator voldoende gestaafd.
| |
| |
Want buitendien, waar bleef, als hij gelijk had, en de kunst dus van uit iets anders als zichzelve en haar eigen wezen, zou mogen beoordeeld worden, waar bleef, vraag ik, dan de eerbied, de liefdevolle vereering, die ieder ernstig kritikus voor de kunst, de waarachtige kunst, te voelen heeft? Hij: de ingebeelde kritikus met zijn onnoozele ‘ideeën’ die ieder zich voor een paar pop kan eigen maken, door zich het een of andere populaire handboek aan te schaffen, zou door zoo'n kleine commerciëele transactie onmiddellijk boven alle kunstenaars der wereld komen te staan! Hij heeft de werken niet eens meer ernstig te bestudeeren, hij heeft hen slechts te doorvliegen, om den hoofdinhoud te leeren kennen, en als deze dan niet strookt met de op zoo makkelijke wijze verworven ideeën van den kritikus, heeft de kunstenaar al zijn arbeid voor niets gedaan, want de aristarchus slaat hem dood met een verzameling oude denkbeelden verworven à raison van twee gulden de vier dozijn. En dàt moet de nieuwste kritiek verbeelden, door jongelieden van nog slechts weinig ontwikkeling gesteld tegenover de gezonde en rationeele, want bij de kunstwerken blijvende en op henzelf zich baseerende beginselen van De Nieuwe Gids niet alleen, maar men kan zeggen, van het heele jongere moderne geslacht! Heusch, men voelt lust, om rustig en ernstig al zulken jongelieden die met groote woorden schermen - ‘ideeën’ is er één van - inplaats van de theoretische kwesties, die zij tepas brengen, degelijk te overdenken, om hun, herhaal ik, met bedaarden nadruk toe te voegen: ga eerst eens ernstig werken, jongens, jaren lang hard werken en denken, totdat gij geheel bewust zijt kunnen worden van de beteekenis der door u gebruikte uitdrukkingen, en spreek dán weer meê. Volg het voorbeeld van de Nieuwe Gidsers na.
Toen deze opkwamen, waren zij jongelieden, die iets nieuws brachten, zoowel in kritiek als in kunst. En zoo is, mede door hun invloed, al hebben de gunstige omstandigheden natuurlijk mede moeten werken, de heele gesteldheid der Nederlandsche literatuur een andere geworden, een betere en rijkere dan zij vóor dien tijd was. Wij bezitten op dit oogenblik een letterkunde, van romans, drama's en lyriek, die beantwoordt aan de door de Nieuwe Gids gestelde beginselen, en die niet meer, zooals de vroegere, voor het meerendeel een dwaas, doch integendeel een
| |
| |
best, ja, op sommige punten zelfs een schitterend figuur slaat, vergeleken bij de tegenwoordige van het buitenland. Als dit geen ‘resultaat’ mag heeten, hoe noemt men het dan? En ook onze kritiek, heeft in haar verschillende ondersoorten bewezen er eene te zijn, die nieuwe inzichten opende en den aard en de beteekenis der letterkundige werken beter kennen doet. De beginselen, die door de Tachtigers, in hun verschillende groepen, werden opgesteld, staan thans, - en dit zij zonder eenige zelfverheffing bedoeld, voor zoover wij er persoonlijk toe hebben bijgedragen - omhoog als een geheel, dat later waarschijnlijk nog aangevuld, en hier en daar meer gedetailleerd zal kunnen worden, maar dat in zijn essentie onaantastbaar blijft, omdat het voort is gekomen, niet uit stemmingen of willekeurige vooropzettingen, die buiten de kunstwerken omgaan, maar uit wat de kunstwerken zelve leeren omtrent den ontroerenden en verheffenden indruk dien zij maken, en de oorzaken, waardoor die verheffing en ontroering ontstaan. De Nieuwe Gids beschouwt de kunstwerken als wat kunstwerken wezenlijk zijn, n.l. als gelukkig-makende en ontroerende psychische scheppingen, de heer D. Coster daarentegen schijnt hen alleen te beschouwen als verzamelingen-van-gedachten, die hij, de kritikus, dan met zijn eigen gedachten, door hem deftiglijk ‘ideeën’ genoemd, beoordeelen gaat. Men behoeft er eigenlijk geen woord meer aan te verspillen, want ieder ontwikkeld mensch van dezen tijd ziet in, dat die opvatting van kritiek, als zou deze te bestaan hebben in een beoordeeling der ideeën of gedachten van een kunstwerk door de gedachten of ideeën van den kritikus, in onzen individualistischen tijd, (waar geen enkel sterveling precies hetzelfde denkt als eenig ander, en er zelfs in de kerkgenootschappen en staatkundige partijen een belangrijk verschil-van-meeningen bij de leden onderling wordt aangetroffen,
zoodat er telkens scheuringen en scheidingen plaats vinden) geen levensvatbaarheid kan hebben, maar reeds bij de geboorte tot ondergang is gedoemd.
De Nieuwe Gids, die wel geen dienaar des Tijds is, maar, toch het beste neemt van wat uit zijn tijd te leeren valt, heeft dit reeds bij zijn opkomst begrepen, en is dus al dadelijk - zooals zij het ook, nu reeds 27 jaar, heeft volgehouden - in
| |
| |
haar literaire kritieken uitgerezen boven alle menschelijke opvattingen en verschillen in zake godsdienst en politiek. Want hij wist en weet nòg, dat de ideeën, zoowel over staatkundige als kerkelijke kwestie's, in onzen onrustigen leeftijd haast met ieder geslacht wisselen, en dat zij dus - nog afgezien van het feit, dat zij tot het diepste Wezen der kunst, alleen in een zijdelingsch en ondergeschikt verband staan, - slechts een zeer onvasten bodem zouden kunnen bieden aan de ware, de naar objectieve vastheid strevende literaire kritiek.
De in een dichtwerk verkondigde meeningen en gedachten zijn dan ook geenszins - al moge het tegenwoordig door oppervlakkige denkers en slechte onderscheiders wel eens zoo beschouwd worden - geenszins, zeg ik, de hoofdzaak, het wezenlijke van een dichtwerk, dat er de eigenlijke waarde aan geeft.
Want ga maar eens na! Dante's Divina Commedia is een heerlijk gedicht, maar is de poëzie ervan daarin gelegen, dat er die en die gedachten, en beschouwingen uit op te diepen zijn? Immers neen: want men zou zich heel goed een ander dichtwerk kunnen voorstellen, gemaakt door een vriend en tijdgenoot van Dante, die precies zoo over alle dingen dacht als Hij deed, en die eveneens zijne gedachten, evenals Dante dit gedaan heeft, in een rijmwerk van langen adem had neergelegd, doch zonder iets ook maar van het innerlijke, stil-hartstochtelijke gevoel, dus zonder een spoor van de suggestieve muziek en verbeelding, waardoor Dante's dichtwerk nog heden den lezer verrukt. Welnu, gelooft men dan, dat zoo'n door de berekenende rede vervaardigd, verstandelijk rijmwerk denzelfden roem als dat van Dante zou hebben verworven, en uitsluitend door zijn verdienstlijken gedachten-inhoud door de eeuwen heen omhoog zou zijn blijven staan? Immers in geenen deele, er is geen kwestie van. Want het eenige wat een dichter onsterfelijk maakt, is de geweldige macht van zijn psychisch gevoel, en de daarmede in verband staande suggestieve kracht, die zijn verzen komen te bezitten, en het gansche geheel zijner ideeën, met al zijn interessantheid, zou tenauwernood de aandacht van het volgende geslacht nog kunnen trekken, indien de dichter niet door zijn diepe gevoel, zijn muziek en zijn verbeelding, zijn gedachten
| |
| |
geheel in de sfeer der schoonheid had weten te heffen, m.a.w., indien hij geen wezenlijk dichterlijk talent, genie, of hoe men het noemen wil, had gehad.
O, het is goed, dat dit alles eens duidelijk gezegd wordt: want het is tegenwoordig hier en daar als een mode geworden, telkens weer te roepen om ‘gedachte’ in de dichtkunst, als het eenig-noodige, en men ziet dan ook soms bundel na bundel verschijnen, die vol staan van wat men ‘gedachten’ noemt, in rijm-maat gebracht. Maar, o, als een inzichtig, zelfdenkend mensch, die weet wat denken beteekent, en dat het op straffe van niets waard te zijn, een beetje oorspronkelijk moet wezen, iets treffends, iets eigens, iets nieuws, als zoo'n ernstig zoeker die bundels aandachtig bekijken gaat, wat vindt hij er dan? Alles behalve dat wat zij voorgeven te zijn: want om een dichter van gedachten, een denkend poëet te worden, zooals o.a. Lucretius en Wordsworth, zooals Euripides en Potgieter, zooals Novalis en Shelley geweest zijn, om van alle soort van echt dichterlijk denken eens een voorbeeld te nemen, daartoe is het natuurlijk niet voldoende, dat men in eenigszins stroeve, weinig zangrige versmaat herhalen gaat de abstractie's die reeds honderden malen door anderen gezegd zijn, want een banaliteit-in-rijmmaat, al loopt zij over de gewichtigste onderwerpen, is eigenlijk nog onuitstaanbaarder, en zoo mogelijk nóg ondichterlijker dan een banaliteit-in-prozavorm kan zijn.
Na dit korte zij-uitstapje, waar de ontboezemingen van den heer D. Coster, nadat zij weerlegd waren, ons van-zelf toe gebracht hebben, kan het goed zijn, nog even ons tot hem te keeren, want wij vinden bij hem nog een ander even-principiëel zinnetje, dat niet minder verbazing, dan het eerst-behandelde wekt: Hij zegt toch:
‘De waarachtige, hoogere kritiek is een philosophische en aesthetische kruistocht naar de groote begrippen en gevoelens des levens.’
Uit dit zinnetje blijkt duidelijk, dat de schrijver geen denker, maar, als hij iets is, een orator moet worden genoemd. Want gaat men, nadat deze een beetje verbijsterende uitspraak langs
| |
| |
u heengewaaid is, nauwkeurig ontleden wat de schrijver eigenlijk gezegd heeft, dan merkt men, dat, zooals het met redevoeringen vaak het geval is, een degelijk onderzoek er geen schijn-van-zin zelfs in overlaat.
Kom, laten wij, een oogenblik, den blijkbaar nog slechts weinig in het denken en schrijven geoefenden heer D. Coster voetje voor voetje volgen.
‘De waarachtige hoogere kritiek is een philosofische en aesthetische...’
Tot zoover lacht de op iets degelijks en ernstig-bedoelds gespannen lezer vriendlijk-goedkeurend. ‘Juist’ denkt hij, ‘dát kan goed worden: nu moet het komen, en ongetwijfeld zal dit zijn: “beschouwing en door-dringing van de te beoordeelen werken,”... en verwachtingsvol leest hij door: (aesthetische) kruistocht naar de groote begrippen en gevoelens des levens.’ Aiai! de lezer vóelt het, want hij komt plotsling uit de lucht vallen, waarheen de heer D. Coster hem in geweldige redenaarsvaart, mee heeft willen nemen, ‘in 's Blaue hinein’. Ach! wij dachten iets te hooren over wat de hoogere (literaire) kritiek doet, iets nieuws en belangrijks, waarvan wij toch, in elk geval, iets op zouden kunnen steken, maar de heer Coster is een oolijk jong broekje, en hup! met een zetje is hij plotseling den afgrond over gesprongen, die de velden der literaire kritiek scheidt van die eener tant-soit-peu oud-scholastieke zedeleer, of liever dàt nog niet eens: maar van de velden van het voorafgaande onderzoek (kruistocht) waardoor men zich zoo'n zedeleer verwerven kan. Heeft men ooit zoo iets verwards, en onrijp-gedachts gelezen? Om den heer Dirk Coster, die blijkbaar nog eenige moeite heeft, om zijn eigen gedachten helder voor zichzelf te ontwikkelen, en hen in geregelde voor andren begrijpelijke volgorde op 't papier te brengen, wil ik hem hier wel even onderrichten over wat hij eigenlijk bedoelt, en hoe hij dat uit te drukken heeft.
De ‘hoogere kritiek’ dan is volstrékt geen ‘kruistocht naar de groote begrippen en gevoelens des levens’, want zoo'n kruistocht, om dat malle rhetorische woord, ten gerieve van den heer Coster, te blijven bezigen, moet juist aan alle kritiek, 't zij dan hoogere of lagere, vooraf zijn gegaan. Op zijn goed Hollandsch gezegd, zonder valsche beeldspraak, zou de bedoeling des
| |
| |
heeren Coster zóó kunnen uitgedrukt worden, dat de waarachtige kritikus een volkomen eerlijk mesch moet zijn, die om niets geeft dan om de waarheid, en die er van binnen precies zoo uitziet als hij van buiten zich toont. Maar dat is een oude waarheid, die door de Nieuwe Gidsers, zoowel als door ieder ander eerlijk mensch, volkomen beäamd wordt, die door sommigen, mijzelf b.v., óók al eens gezegd is en diè men dus wijzer doet, niet met een omhaal van gewichtige, beeldsprakige woorden, op te disschen als een geheel nieuwe formule, waardoor een nog niet verschenen, alleen-beloofde allernieuwste kritiek zich onderscheiden zal van de kritiek die op het oogenblik als de heerschende geldt.
De malle zinnetjes, uit dit onbegrijpelijk-dwaze jongensopstel, zijn hiermede nog geenszins allen opgeteld: maar ik kan, dunkt mij, volstaan met er nog slechts ééntje meer te laten zien.
‘Niet het meten der schoonheid die toch nimmer geheel te meten is, noch het geven van den juisten indruk van het boek maken de critiek in hoogsten aanleg.’
Dit zinnetje gaat in 's heeren Coster's artikel vooraf aan dat andere over den ‘kruistocht’, en is in verband met de er om heen staande weer bedoeld als een scherpe aanval op de beginselen van De Nieuwe Gids. Maar ook deze houw slaat er, evenals de anderen, volkomen naast. Want ‘de schoonheid te meten’, wat bedoelt de heer Coster daar eigenlijk meê? En wie denkt daaraan? De Nieuwe Gids stellig niet, evenmin als eenig ander mensch, die zijn gezonde verstand bezit. Wij hebben nooit iets anders gedaan, noch beweerd te doen, dan de letterkundige verdiensten en gebreken in het licht te stellen van de werken, die ons ter recensie gezonden zijn. De taktiek van den heer Coster, om ons onzinnige bedoelingen toe te dichten, die nooit bij ons bestaan hebben, en dan daartegen een goedkoope polemiek te voeren, waardoor een gedeelte van zijn lezers natuurlijkerwijs in den waan komt te verkeeren, dat hij ons volkomen verslagen heeft, is van zoo'n zonderling allooi, dat men dunkt mij, slechts de schouders er over ophalen kan. Overgroote domheid of verkeerde aanleg des gemoeds, een andere mooglijk- | |
| |
heid, buiten deze twee, bestaat er niet, om de houding van een recensent te verklaren, die andren zoo'n ongerechtvaardigd want op niets steunend verwijt, zonder eenige schaamte, voor de voeten werpen gaat.
De Tachtigers hebben, zooals ieder bekend kan zijn, er nooit naar getracht, de schoonheid der letterkundige werken te ‘meten’ zij zijn niet zoo dwaas, om dit met filosofische abstracties te probeeren en hebben alleen wel eens gezegd, dat de schoonheid de essentie der hoogste Kunst heeft te zijn en de voorwaarden aangewezen, onder en door welke zij aan de kunstwerken inhaerent komt te zijn. Van de schoonheid van een letterkundig werk merkt de lezer niets dan de bijzondere emotie die door haar in hem wordt opgewekt, maar emotie's worden niet gemeten, doch gevoeld en hoogstens in hun oorzaken en aard nader bepaald. -
Aan één zoo'n geheel-en-al verzonnen woord-en-begrip, als ‘meten van de schoonheid’ dat ons dan door hem, zonder eenigen schroom, wordt toegeschreven of liever toegeinsinueerd, leert men het soort-van-kritiek, waartoe de heer Coster hier wou afdalen, geheel-en-al kennen. Ik wensch hem, voor hemzelven, toe, dat hij zich in zijn volgende artikelen niet meer in zoo'n scheve houding tegenover de feiten plaatsen zal.
|
|