| |
| |
| |
Isolde door P.N. van Eyck.
Isolde - dit? Die vrouw, wier stem, wier lied,
Waar 'k eenzaam dwaal door 't duister van den dood,
Mij als een wesp rondom de slapen zoemt,
Die vrouw, mijn God, die 'k niet begrepen had,
Toen 'k leefde, siddrend had veracht, gesmaad
Om weeldigheid en zwakheid, had veracht,
En o, benijd toch om haar stilte, - draagt mìjn naam?
Ik zie haar thans. Zij heeft het week gemoed,
Dat nooit de groote honger heeft doorwoed,
Dat nooit de storm Verlangen heeft gezweept.
Ze is teeder en bedroefd. Wanneer de lust
Haar leden streelt, vertroebelt heel haar ziel,
Zij is zonder leed niet blijde, maar zij vindt
In leed de zoete pijn, die vreugde wekt.
Zij huivert over 't huivrend grensgebied,
Waar scheemrig, zwevend, bleek, onvatbaar-broos,
Gedempte ontroeringe' in elkaar vervloeien.
Zij kent en kweekt dier huiveringen spel
In 't loome lijf, zij voelt den zwaren wrong
Der gouden haren in heur hals een vraag
Om duizelig geluk, en aan haar vingers
Schuiven de ringen: vleiend-zachte drang
Naar weelderige schande, 't glinstrend meer
In roerlooze afgrond, waar een teedre damp,
Geruischloos over 't bodemloos geheim,
| |
| |
Met vreemdste schoonheid wreedste leegte dekt.
Schaduws en schijnen vlieten in haar oogen
Gestadig wisslend in elkaar, maar nooit
Brandt er de vlam, en nooit verwijdt de nacht
Hen tot een hemel, - somtijds schuilt hun glans
Onder de zware, lange, blanke scheel,
Die siddert van de drift naar lust om lust.
Zij voelt een zónde in haar begeerte, kent
Geen liefde, die, wat zonde is, niet beseft,
Niets weet, dan dat zij zelf haar eigen roem
En rijkste schoonheid is. Omdat zij móet,
Droomt zij een droom rondom haar lust, een heilging
Gelijk die teedre nevels langs dat meer:
Haar eigen zwakheid, die de kracht niet draagt
Van één ondoofbren drang, schuilt in den droom
Der eeuwigheid, die 't laffe hart ontsteeg.
Maar 't is een mom, zij kent ook 't zwellend licht
Dier liefde niet, die lichaamloos 't heelal
Tot in zijn versten wemelgloed doordringt.
Zoo werd haar alles vaag, zij zweeft in damp,
Bezit wordt broos, zij schendt haar eigen naakt,
Verborgen-bang voor haar verdorvenheid,
Met tooi van doode steenen, schendt den geest
Des levens, om 't verzaden van haar dorst,
Door 't droomen van den schoonsten droom der ziel
Tot masker voor der zonden week gewoel.
Zoo leeft zij, loome, duizelzieke vrouw,
Die breken zal, wanneer maar ooit één ding
Van wat zij voor haar krachtloos zijn behoeft,
Verzwakt, den zoeten leugen, waar ze in leeft,
Ontgaat. Dan ligt haar armoe bloot, dan schrompelt,
Plant in verdroogden grond, haar lust, haar schoon,
Haar droom in-een. Zij zoekt met de overvloed
Der tranen, met de luidheid van haar schrei
Haar ijdelheid te vullen, - één ding blijft:
De ontzettende stilte der ledigheid,
En door de holten koortsend: de angst voor 't sterven,
De laffe schrik voor de éénge weldaad: dood.
| |
| |
Isolde déze vrouw? Ik, die nog steeds
De wonden draag, die 't wilde leven sloeg,
Die nog steeds door den stormwind van 't Verlangen
Gedragen word, waarheen 't Verlangen wil, -
Dit week gemoed? Een gistende smart
Bruist op, mijn ziel dringt in me, opdat ik ééns
Nog spreke van haar liefde, een groote stem,
Die klinkend door de wereld, ieder hart,
Dat waarlijk leeft en diepten heeft, ontroert.
Want niets, niets was mijn leven dan een slaap
De plotselinge stonde tegemoet,
Dat ik, ontwákend uit dien slaap, mij zelf
Voor de eeuwigheid, toen 'k Tristan had aanschouwd,
Opnieuw verloor, en met hem stortte, stortte
Door duizend diepten, tot zijn sterke mond
Aan mijn mond gloeide, één flitsend oogenblik
De duizling week en ik mij hijgend vond
Onder zijn wild verlangen, in mijn armen
Zijn naaktheid sloot en wederom verzonk
In 't kolken van een wervelend geluk.
En daarna niets, dan de ééne lange drang,
Dat hij bij mij zou zijn, dat nooit één dag,
Eén nacht vergaan mocht, dat mijn lijf om hem
Niet had gezwoegd, dat hij, aan mij geklemd,
Met mij de wijdste grenzen van 't heelal
Niet te eng vond voor ons ónbegrensd geluk.
Daar leefde niets voor mij dan hij alleen,
Want de aarde was een zachte, kleurge droom,
Wazig rondom, - o somtijds strak en fel,
Als onze lijven bonsde' - een vréémde droom,
Die niets kon bieden, wat zijn oog, zijn mond,
Zijn hand niet bood, wanneer hij, met een blik
Van liefde bevend, hijgend tot mij kwam
En rond mijn lijf 't streelend gebaar deed gaan,
Dat als een zee geluk mij in den vloed
Van zijn begeerte nam, die sterk, onstuimig,
Verzaad was van zijn zoetste teederheid.
En anders niet. Dit hoog-op juichend uur
| |
| |
Van beider vreugde, en wen der lusten dreun
Verruischt was, van ons beider liefde droom,
Als we in elkanders arme' aan 't bonzend hoofd
Gepeinzen voelde' ontrijzen zóó vervuld
Van glans en wijdte en huivrende innigheid,
Dat alles week rondom de zachte kus,
Die elk vond wachten op des anders mond.
Dit daaglijksch, nachtlijksch uur, en dan de kramp
Der lange stonden, dat hij ver van mij
Zijn ziel verdoofde door 't verward gedruisch
Der menschen, tot die luidheid zwijgen mocht,
En hij, genaderd, wéér mijn lijf, mijn ziel
Vond hunkren naar zijn kracht van liefde en lust,
Ik weder, in den lichtkring van zijn blik,
De hoogste top der zaligheid besteeg.
Ik heb geen droom gekend, dan dien 'k met hem
Gelijk een vuurge lichtbloem heb geplukt
Op de stralende velden der eeuwigheid,
Geen lust, dan dien ik, ruige trossen schuim
Op hoogen vloed, ontwon aan 't wild bezit, -
Waarnaar ons beider sterk verlangen joeg, -
Van heel zijn brandend weze'. Ik was de vrouw,
Die mint, en niets, neen, nooit iets heb gekend
Dan één begeerte: gansch en al in hem
Met àl mijn liefde en hartstocht te verzinken
En niets te wenschen dan zijn blik, zijn kus,
Zijn handgebaar, het gloeien van zijn vleesch.
Toen kwam de smart, de wreede wereld nam
Zijn lichaam, maar zijn groote liefde niet,
Voor altijd van mij weg, ik ging door smaad
En schande, die voor mij geen schande was,
Een moede lach, wanneer der menschen hoon
Mij, sterke, die slechts één wet heb erkend,
Beschimpen wilde, of jaren van hun haat
Mij zóó kon pijnen als één uur gemis.
En eindlijk dan de dood, die 't leven brak.
Maar weet, dat ook mijn laatste, zwakste zucht
Een staamling was. Een stervend woord, zijn naam,
| |
| |
Zijn Naam zwol tot den storm, waarop mijn ziel
Mijn lichaam vlood. Daar lag het, op het altaar
Des doods als liefde's eeuwig offer, 't lijf,
Dat van Zijn kracht gezwoegd had. En mijn ziel
Zweefde van daar naar 't duister, met den pijn
Van al haar wonden rauw en ongeheeld
Nog in haar, maar geheiligd door den Roem,
Dien ook der menschen schelste smaad niet schendt,
Den Roem der Liefde, die niet ééne stond
't Geloof in de eigen zuiverheid verloor,
En die niets kón, dan altijd, dag na dag,
Van aarde en hemel één ding te verlangen:
Om gansch en al, en heerlijk, te vergaan
In 't groot geluk van Tristan's liefde en lust.
|
|