| |
| |
| |
Verzen door Joannes Reddingius.
I.
Drie meisjes, kindren, zag ik, hun gewaden
wit waren zij als sneeuw, een krans van bloemen
droeg elk gezegend hoofd en om te roemen
de luister was van wie in jeugdpracht traden.
O wie vermag het zoet geheim te raden
van 't minlijk wezen, dat geen naam kan noemen?
Het was een dag van zon en zang en bloemen,
en bevend-zacht mijn lippen voor u baden.
Mijn jonkvrouw, schoon, eerbiedig was mijn groeten,
toen ik u zag en heel mijn ziel werd licht -
in wonder zag mijn geest uw bleek gezicht
Schooner dan àl, o wonder-vreemd ontmoeten,
en sedert draagt mijn hart die diepe wond,
maar 'k dank mijn God, dat hij dat lijden zond.
| |
| |
| |
II.
Wat is toch liefde zou ik willen vragen,
is 't godenvreugd, die leve' en dood beduidt?
wat wil de gloed, die machtig-sterk breekt uit,
wat wil de kracht, die staêg het hart doet jagen?
Is liefde vreugd, hoe kan zij dan zóó plagen,
is liefde vrêe, hoe roept zij dan om buit?
O bruidegom, bemind, beminde bruid,
wat moet gij lijden en wat moet gij dragen!
O zoete pijn van eindeloos verlangen,
O liefde, heilig, die om liefde smeekt,
gij glinstert in den traan, die langzaam leekt,
Gij klaagt en stormt en juicht in dichter-zangen,
gij zijt de kracht, die draagt door nacht en dood,
gij doet ons zien nieuw-leven's uchtendrood.
| |
| |
| |
III.
Daar waar uw hart is, kind, daar is uw schat,
gij kunt het echte van 't onechte scheiden
en rein staan in den dag en alle lijden
verzachten, daar gij nooit uw hart zóó hadt.
Ik heb uw wezen in een krans gevat
van louter witte rozen, àl mijn strijden
deed mij ze vinden, u, u wil ik wijden
die bloementooi, van uchtend-droppen nat.
Gij zijt een blank-wit kruis vóór uchtendgeel,
de groene rozen bloeiden langzaam open.
't Wordt dag, 't wordt dag, heel de Oosterhemel gloeit...
Ik luister stil naar 't vogelengekweel,
niet langer meer door droefenis beslopen,
sinds diep ik weet hoe schoon uw leven bloeit.
| |
| |
| |
IV.
Vaarwel, vaarwel, dat vast uw lief u leide
door 't leven heen, zoo donker vaak en zwaar,
zóó droef, dat ik nadenkend naar u staar,
die gaat zoo ver, o lieve twee, gij beiden.
Vaarwel, vaarwel, het was een vinde' en scheiden,
na droom van heil, zoo veilig ep zoo klaar, -
licht was in mij, die smeekte: openbaar
mij door úw kracht àl pracht van alle tijden.
Ik was u goed, nietwaar, die oog in droomen
u, lieve, na, die 'k vruchtloos roepen zal...
Nu zult gij nooit meer tot uw dichter komen
Die lachen kon na leed en smaad en val,
herlevend gansch, o lieve, door uw blij zijn,
maar gij zult hem, dit weet ik, staêg nabij zijn.
| |
| |
| |
V.
Een rozenhout, dat eenmaal bloemen droeg,
voert nu mijn hand, ik mijmer en zie leven
een schoon tafreel, een rozenhof, de dreven
vol vogelzang, het was me of alles loech.
En ik, die telkens u te komen vroeg,
zie licht u gaan, het lachend hoofd geheven,
wit is uw kleed en glinsterharen beven
in 't zonnelicht, dat uit den hemel sloeg.
O schoone droom, nu wijkt het schoon gezicht,
maar als een goudschat blijft het in mij wonen
en als Godin zal in mijn wereld tronen
Dat louterkind, zoo blinkend en zoo licht -
Het rozenhout zal witte rozen dragen,
die geurend-zacht uw stille aandacht vragen.
|
|