| |
| |
| |
Schets en toets van het ‘Rapport van de Staatscommissie voor de Reorganisatie van het Onderwijs, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 21 Maart 1903, No. 49.’ door Mr. G.J. Grashuis.
I. Schets van het rapport.
Kort en zakelijk wensch ik te handelen over den arbeid van de Commissie, die in de zeven jaren van haar bestaan en van hare werkzaamheid allengs de treurige eer genoot om te worden verdoopt en bij de meesten te heeten: Ineenschakelings-commissie, bij sommigen Aaneenschakelings-commissie. In waarheid is zij ingesteld ter voorbereiding - door voorlichting van de Regeering - van ‘de Reorganisatie van het Onderwijs’. Toen in den zomer van het jaar 1901 de Nederlandsche Kiezer verkoos om, zoo als de Engelschen zeggen, op eene andere zijde te gaan liggen en ten gevolge daarvan de man aan het roer zijne plaats moest ruimen en overgeven aan een opvolger, nam deze zich voor het onderwijs in Nederland te reorganiseeren. In de Troonrede van September 1901, een waar meesterstuk en een echt kunststuk, werd in verstaanbare taal van dat voornemen gesproken. Niet dadelijk werd er een aanvang gemaakt met genoemde Reorganisatie, want eerst met den nieuwen lentedag van 1903 stelde Hare Majesteit de Koningin de Staatscommissie in, aan welke werd opgedragen om de Regeering voor te lichten omtrent het Onderwijs in zijne verschillende
| |
| |
geledingen. Evenwijdig met den arbeid der Commissie in de twee eerste jaren van haar bestaan liep de arbeid der Regeering, die met kracht de hand sloeg aan de ‘Wijziging en aanvulling’ onzer Wetgeving en die zonder den raad der Commissie af te wachten, ons gansche Schoolwezen eene belangrijke verandering deed ondergaan. Enkele deelen daarvan zullen in den vervolge ter sprake komen bij de behandeling van de voorstellen der Commissie. Wat zij geeft en wat zij wenscht zal in twee hoofdstukken worden besproken. In de Schets zal een Overzicht van het eigenlijke Rapport worden gegeven, enkele malen, waar het noodig is, vergezeld van eene opmerking. In den Toets zal een poging worden aangewend om op de gedane voorstellen een billijke critiek uit te oefenen, en wel door die voorstellen te toetsen aan elkander en aan de behoefte van het oogenblik.
Na de voltooiing van de schoone en eervolle taak, door de Koningin aan de Commissie opgedragen en toevertrouwd, richtte zij tot Hare Majesteit een uitvoerig schrijven, waaraan wij het allernoodigste zullen ontleenen. ‘Het heeft, zegt de Commissie, Uwe Majesteit behaagd, bij Besluit van 21 Maart 1903, no. 49,
‘1o. eene Staatscommissie in te stellen tot het voorbereiden van voorstellen aan de Regeering tot reorganisatie van het lager, middelbaar en hooger onderwijs, voorzoover deze tot eene betere ineenschakeling van de onderscheidene deelen van het onderwijs noodig zal blijken, met bepaling, dat het door haar daaromtrent uit te brengen verslag zal vergezeld gaan van een beredeneerd voorstel bevattende de uitwerking van hare denkbeelden in den vorm van ontwerpen van wet.’
‘3o. tot leden dezer commissie te benoemen:
Dr. J. Woltjer, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, te Amsterdam, tevens Voorzitter;
Mr. H.L. Drucker, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te Leiden;
Pater J.V. de Groot, hoogleeraar, benoemd door het Roomsch-Katholiek episcopaat van Nederland bij de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam;
Dr. W.H. Nolens, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Rolduc;
| |
| |
Mr. C. Pynacker Hordijk, oud-hoogleeraar, oud-Minister van Binnenlandsche Zaken en oud-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, te 's-Gravenhage;
Dr. B. Symons, hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen;
Dr. J.Th. de Visser, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te Amsterdam;
4o. aan deze Commissie als secretaris toe te voegen:
Mr. H.Th. 's Jacob, schoolopziener in het arrondissement Rhenen, te Leusden;
5o. goed te keuren, dat door deze Commissie te harer voorlichting ten aanzien van de verschillende deelen van het onderwijs sub-commissiën worden ingesteld en daarin personen worden benoemd buiten de leden der commissie;
9o. Uwer Majesteits ‘Minister van Binnenlandsche Zaken’ te machtigen de instructie voor deze commissie vast te stellen.
‘Bij de installatie der Staatscommissie door den Minister van Binnenlandsche Zaken, den 15den April 1903, wees Zijne Excellentie er op, dat de commissie hare taak zoo ruim mogelijk had op te vatten, met dien verstande, dat niet een bepaald soort van onderwijs, openbaar of bijzonder doch het onderwijs in zijn geheel het voorwerp der beraadslagingen en adviezen zou uitmaken.
In de samenstelling der commissie had, toen reeds een groot deel van hare taak was afgedaan, eene verandering plaats door het onverwacht overlijden van Mr. C. Pynacker Hordijk, den 3den September 1908. Zijn heengaan was voor ons een groot verlies, want ook aan dezen, als aan zoo menigen anderen arbeid, wijdde hij met steeds onverzwakte belangstelling zijne uitnemende gaven. In zijne plaats werd bij Uwer Majesteits Besluit van 8 October 1908 benoemd Dr. A.A.W. Hubrecht, hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Het secretariaat onderging meer dan eenmaal wijziging. Mr. H.Th. 's Jacob werd door eene oogziekte eerst gedurende eenigen tijd verhinderd zijne taak te vervullen en zag zich, toen, na aanvankelijk herstel, de ziekte terugkeerde, genoodzaakt ontslag te vragen als secretaris. In zijne plaats werd bij Uwer Majesteits Besluit van 26 October 1906 benoemd Mr. H.H. Grosheide, te Amsterdam. Slechts korten tijd echter, nadat deze
| |
| |
zijnen arbeid aanvaard had, werd hij plotseling door een ernstige ziekte aangetast, waaraan hij na eenige maanden, 23 Februari 1908 bezweek. Daar in den aan vang der ziekte op herstel gehoopt mocht worden, werd Dr. R.H. Woltjer uitgenoodigd tijdelijk het werk van den secretaris op zich te nemen. Na het overlijden van Mr. Grosheide werd bij Uwer Majesteits Besluit van 10 April 1908 Dr. R.H. Woltjer, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, tot secretaris benoemd.
‘Dat het uit deze omstandigheden voortvloeiende gebrek aan continuïteit in het secretariaat voor den arbeid der Staatscommissie niet bevordelijk was, behoeft geen betoog.’
Omtrent de samenstelling der Staatscommissie mag wel worden opgemerkt dat bij het zevental leden, buiten den President, twee bekende Catholieke voorstanders van Bijzonder Onderwijs en nog één Protestant, wel geen vijand van het Openbaar Onderwijs, maar toch wezenlijk een voorstander van het Bijzondere, worden aangetroffen. Van de drie andere leden is ongetwijfeld de hoogleeraar Symons te beschouwen als specialiteit voor de Nieuwere Talen. - In het schrijven wordt na de aangehaalde volzinnen medegedeeld dat ‘de commissie, ten einde aan de veel omvattende opdracht te voldoen, eerst een overzicht trachtte te verkrijgen van het geheele terrein, dat zij te bewerken had,’ - dat ‘daarop de hoofdlijnen van het reorganisatieplan werden vastgesteld en nader uitgewerkt in een aantal verhandelingen of memoriën, die tot leidraad zouden kunnen dienen bij de samenstelling der wets-ontwerpen en der daarbij behoorende toelichtingen,’ - dat ‘daardoor de Staatscommissie zelf tot eene voorloopige eenstemmigheid kon komen over het geheele reorganisatieplan,’ en dat zij ‘wanneer dat plan in hoofdtrekken was uitgewerkt en gemotiveerd, over de verschillende onderdeelen advies kon vragen van deskundigen, vertrouwd met de practijk van het onderwijs in zijne onderscheidene geledingen.’ - Wij hooren vervolgens dat ‘naarmate de deelen van dezen leidraad in de commissie waren overwogen en vastgesteld werden, sub-commissiën werden benoemd, aan welke de leidraad werd toegezonden,’ en wel om zich daaraan te houden. Dit geschiedde met een bepaald doel, namelijk: ‘ten einde het daarin ontwikkelde en gemotiveerde plan van reorganisatie te overwegen en
| |
| |
er schriftelijk advies over uit te brengen aan de Staatscommissie.’ Duidelijk blijkt uit die woorden dat de sub-commissiën eene bepaalde en beperkte opdracht ontvingen, en dat elke sub-commissie zich had ‘bezig te houden met de bespreking van een duidelijk omschreven onderdeel van het geheele reorganisatieplan.’ Op die wijze ‘werd het gevaar vermeden, dat de eenheid van het geheel verloren zou gaan.’ Die leidraad - ik schrijf leiddraad - is voor ons een geheim gebleven.
Achtereenvolgens werden nu sub-commissiën benoemd, en wel die ‘voor het lager onderwijs den 21sten December 1903.’ Zij bestond uit de volgende leden: Bigot, Bijleveld, van Gemert, Ketelaar, Mej. Kooistra, Mostart en Brants. De eerste werd Voorzitter, de laatste secretaris, en Mej. Kooistra, directrice der Rijks-Kweekschool voor onderwijzeressen te Apeldoorn, werd ‘ten gevolge van ongesteldheid en drukke werkzaamheden’ spoedig vervangen door G. Meijer, directeur der Gemeentelijke Kweekschool voor onderwijzers te Amsterdam. Bijleveld, van Gemert en Brants waren in de sub-commissie de vertegenwoordigers van het Bijzonder Onderwijs. - ‘De sub-commissie voor het middelbaar onderwijs werd benoemd den 9den Juni 1904 en bestond uit de volgende heeren: IJzerman, van Berkum, Laméris, Modderman, van Schaik, Steyns, van Wijlen. Na de installatie koos deze sub-commissie tot Voorzitter den heer IJzerman, tot secretaris den heer van Wijlen en tot rapporteur Dr. van Berkum.’ Bij deze sub-commissie zijn twee dingen opmerkelijk: vooreerst dat al die mannen, behalve den benoemden rapporteur, hoe kundig en hoe verdienstelijk ook overigens, geen bezitters zijn van een academischen graad, en ten tweede dat zij den eenigen Doctor in hun midden tot rapporteur kozen.
‘De sub-commissie voor het voorbereidend-hooger onderwijs werd benoemd den 8sten Augustus 1904.’ Zij bestond uit de volgende leden: Hubrecht, van Aalst, Brongersma, Corten, Flipse, van Geer, van Hamel, Hoogewerff, Kraus, van Oppenraay, Speyer en Jonkman. De eerste werd voorzitter, de laatste secretaris. De voorzitter werd later medelid van de Staats-commissie, zooals wij boven zagen, wat wel in strijd was met de bepaling, onder nummer 5 opgegeven, dat geen lid dier commissie tevens lid kon zijn van eene sub-commissie. Van de twaalf leden waren
| |
| |
er niet meer dan twee mannen zonder academischen graad, namelijk: Hoogewerff, Directeur van de Hoogere vijfjarige Burgerschool te Hilversum en Kraus, Hoogleeraar-Directeur van de Polytechnische School te Delft. ‘Tengevolge van diens benoeming tot Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid in Augustus 1905, trad hij uit de sub-commissie, en deze opengevallen plaats is niet aangevuld.
“Deze drie sub-commissiën hadden zich te bewegen op een terrein, dat vrijwel afgebakend mocht heeten. Eén tak van onderwijs was er echter, die nog niet georganiseerd was, en dus niet gereorganiseerd kon worden, maar om een geheel nieuwen opbouw verlangde: het vakonderwijs. De Staatscommissie had in haren leidraad aangenomen dat dit onderwijs zou omvatten alle onderwijs - behalve het hooger - dat niet algemeene ontwikkeling, maar voorbereiding voor bepaalde beroepen en bedrijven ten doel heeft.” De Staatscommissie kwam er toe om “te besluiten eene sub-commissie te benoemen, die over het handelsonderwijs, het vakonderwijs voor meisjes en vooral over het technisch, het industrie- en het nijverheidskunstonderwijs de verlangde inlichtingen zou kunnen geven. Deze sub-commissie werd benoemd den 16den Januari 1905.” Zij telde zeven leden en wel de Heeren de Koning, Dony, Doorn, Dr. Hülsmann, Lichtenbelt, Nijhoff en Mevr. M. van Reenen, geb. Völter te Bergen (N.-H.).’ Kort na dien tijd werd de Voorzitter de Koning door den dood weggenomen, en de secretaris Nijhoff bekwam ontslag wegens ziekte. De onvermoeide voorzitter der Staatscommissie ‘nam nu op dringend verzoek van de sub-commissie zelf het voorzitterschap op zich, en de Heer Doorn werd nu eerste en de Heer Dony tweede secretaris. In plaats van Dr. Hülsmann, die overleed, werd op 3 Juli 1906 benoemd de Heer Toose. Op dienzelfden dag trad nog eene sub-commissie in het aanzijn en wel die voor het gymnastiekonderwijs. Zij telde drie leden: Dr. Reddingius, van Aken en van der Ley. De laatste werd voorzitter, maar bleef dat slechts korten tijd en hij werd vervangen door Dr. Reddingius.
Nog werd op den 3den Juli 1906 door de Staatscommissie het besluit genomen om “aan de faculteiten der onderscheidene universiteiten de gedeelten van den leidraad toe te zenden,
| |
| |
waarin de vraagstukken, die de universitaire studiën betreffen, waren besproken, en haar advies daarover te verzoeken. In de jaren 1906 en 1907 kwamen de adviezen in van de verschillende sub-commissiën en van de faculteiten”, behalve de memoriën van vijf leden uit de sub-commissie voor het vakonderwijs, die “in het einde van 1907 en het begin van 1908 werden vastgesteld.” De rapporten van de sub-commissiën en de memoriën zijn als tweede Deel (979 bladzijden royaal octavo) bij het Rapport der Staatscommissie gevoegd. Uit “de adviezen der faculteiten is in de memorie van toelichting op het ontwerp van wet tot regeling van het hooger onderwijs (hoogeronderwijswet) het noodige medegedeeld”, en dit komt voor in Deel I, tellende 843 bladzijden, zijnde het eigenlijke Rapport. - Behalve de genoemde sub-commissiën en de faculteiten zijn nog verschillende deskundigen geraadpleegd, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, die allen met de grootste welwillendheid hunne gewaardeerde adviezen hebben gegeven’.
Onder de leiding van den Voorzitter heeft de Staatscommissie hare taak in den tijd van zeven jaren volbracht, en bij schrijven van 25 April 1910 kon zij ‘als vrucht van haren arbeid aan Hare Majesteit de Koningin aanbieden:
1. | als Inleiding: Algemeene beschouwingen betreffende de reorganisatie; |
2. | een Ontwerp van wet tot wijziging der wet tot regeling van het lager onderwijs, met een Memorie van toelichting; |
3. | een Ontwerp van wet tot regeling van het middelbaar onderwijs, met eene Memorie van toelichting en Grondslagen van eenige Koninklijke besluiten; |
4. | een Ontwerp van wet tot regeling van het vakonderwijs, met eene Memorie van toelichting en Grondslagen van eenige Koninklijke besluiten; |
5. | een Ontwerp van wet tot regeling van het voorbereidendhooger onderwijs, met eene Memorie van toelichting en Grondslagen van eenige Koninklijke besluiten; |
6. | een Ontwerp van wet tot wijziging der wet tot regeling van het hooger onderwijs (hoogeronderwijswet); |
7. | twee nota's van leden, die betreffende een drietal punten van het wetsvoorstel tot regeling van het voorbereidend- |
| |
| |
| hooger onderwijs hun van dat der meerderheid afwijkend gevoelen wenschen toe te lichten.’ |
Daar de Regeering reeds vóór de algemeene verkiezingen in het jaar 1905 hare ‘Wijziging en aanvulling’ onzer Wetgeving op het stuk van het Lager en van het Hooger Onderwijs had kunnen tot stand brengen, bleef der Commissie in zake de beide genoemde takken van Onderwijs niets overig dan op nieuw wijzigings-ontwerpen aan te bieden (2 en 6). Verder kwam zij met eene nieuwe regeling van het Middelbaar Onderwijs, ter vervanging van de bestaande Wet van Thorbecke, en met eene nieuwe eerste regeling van het vakonderwijs en van het voorbereidend-hooger onderwijs als zelfstandig onderwerp van Wetgeving, en wel dit laatste ter vervanging van Hoofdstuk I der Hooger-onderwijswet van 1905 Naar waarheid zegt de Inleiding dat het op het gebied van het Onderwijs ‘aan wetgevenden arbeid in de laatste vijftig jaren niet heeft ontbroken, (maar) dat hij toch niet gaf wat men met recht mocht verlangen (1).’ De bladzijden 2-9 bevatten eenige wijsgeerige beschouwingen en geschiedkundige herinneringen. De steller van de Inleiding zegt: ‘De eerste scholen waren niet die, welke wij lagere scholen noemen, en het waren evenmin universiteiten. De priesterscholen in Babylon en Egypte, de oudste die wij kennen, zijn een soort van centrum geweest, van waar uit de lagere en de hoogere scholen zich ontwikkeld hebben. Terwijl deze priesterscholen slechts voor een hooger deel van het volk toegankelijk waren, ontving het lagere deel onderwijs door leden van het gezin of van de familie. Allengs echter werd het noodig, dat ook het gewone volk van scholen gebruik maakte. Zoo ontstonden hoogere en lagere scholen (7).’ In de beschouwingen, die dan volgen, zal ik met den schrijver niet medegaan, want dat zou mij brengen tot twistgeschrijf. Tegen hetgeen door den Voorzitter der Commissie, want van hem zijn zeker die beschouwingen afkomstig, wordt beweerd en geleerd, zou nog al het een en ander zijn in te
brengen. Van meer beteekenis zijn de woorden waarmede § 5 aanvangt (9). ‘Een factor, zoo wordt gezegd, van groote beteekenis in den nieuwen tijd, in tegenstelling met de oudheid is deze, dat de overheid er regelend op het gebied van het onderwijs is opgetreden en uit de openbare kas voor een groot
| |
| |
deel de kosten er van bestrijdt.’ Hiermede komen wij op het terrein dat onze belangstelling verdient, het terrein der werkelijkheid. Ook zonder beschouwingen over ‘vakonderwijs in tegenstelling met algemeen-vormend onderwijs,’ en zonder kennis van of beroep op hetgeen wordt aangehaald uit ‘het bekende werk van Dr. A. Petersilie, kunnen wij met ons nuchter gezond Hollandsch verstand wel komen tot verbetering en ontwikkeling van onze Wetgeving op het gebied van het Onderwijs. En dan moet ik met nadruk opkomen tegen hetgeen § 13 beweert, dat ‘hooger onderwijs geen vakonderwijs’ zou zijn. In de redeneering van den Schrijver wil ik mij niet verdiepen, maar alleen zeggen dat de betrekkingen of beroepen, waarvoor ons Hooger Onderwijs de leerlingen der Hoogere Scholen voorbereidt en vormt, wel degelijk vakken zijn. Het eene vak staat hooger en is edeler dan het andere, maar zoowel de vroegere plattelandsheelmeester als de tegenwoordige arts verdienen toch den naam van vakman. In § 14 wordt gesproken van ‘Lager en middelbaar vakonderwijs’ en daarover worden weder allerlei redeneeringen te berde gebracht. De hoofdzaak in deze is dat beide ‘in een afzonderlijke wet’ worden opgenomen, waarover wij straks zullen handelen. Over ‘onderwijs voor meisjes’ wordt in § 16 met oordeel en met verstand gesproken. Van groot gewicht is de beantwoording van de vraag: ‘Is het voorbereidend-hooger onderwijs tot het middelbaar of tot het hooger onderwijs te rekenen?’ Met het antwoord op die vraag komen wij in hetgeen de zwakte en de kracht van het Rapport mag worden genoemd, namelijk: aan het lyceum, waarin het Rapport ‘de hoogere burgerschool met 5-jarige cursus en het gymnasium (wil) verbinden tot ééne inrichting ter voorbereiding voor alle hooger onderwijs.’
Van beteekenis boven alle redeneering en beschouwing is § 18, die ‘De geschiedenis van de begrippen lager, middelbaar en hooger onderwijs in onze wetgeving’ kort en duidelijk verhaalt. In § 19 komt de Staatscommissie van 1849 aan het woord, die ‘meende het gymnasiaal onderwijs tot het middelbaar te moeten rekenen. Zij schrijft in de memorie van toelichting op art. 1 van het door haar ingediend ontwerp het volgende:
Wat is Hooger Onderwijs en waardoor is het van elk ander onderricht kenmerkend onderscheiden?
| |
| |
Art. 1 van het Koninklijk Besluit van 2 Augustus 1815 no. 14, dat op dit oogenblik nog het grondreglement op dit stuk hier te lande uitmaakt, schrijft voor, dat onder den naam van hooger onderwijs wordt verstaan zoodanig onderwijs als ten doel heeft, den leerling na afloop van het lager en middelbaar onderwijs tot eenen geleerden stand in de maatschappij voor te bereiden.
Men kan die bepaling juist achten, zonder zich nogthans met de in het Besluit aangenomen opvatting te vereenigen. Het hangt er van af wat men door middelbaar onderwijs verstaat.
De Commissie was eenstemmig van oordeel, dat het Besluit de Latijnsche scholen ten onregte van het Middelbaar Onderwijs afscheidde, en aan het Hooger aanhechtte.
In vroeger tijd kende men hier te lande slechts twee soorten van onderrigt, hooger en lager onderwijs. De Latijnsche scholen behoorden tot de inrigtingen van eerstgemelde soort.
Eerst in een rapport, in April 1809, door eene daartoe ingestelde Commissie, aan Koning Lodewijk uitgebragt, is de verdeeling van hooger, middelbaar en lager onderwijs voorgedragen.
De Fransche overheersching bragt de invoering van Fransche schoolinrigtingen mede; de Latijnsche scholen werden onder de middelbare gerangschikt.’
Wat nu de Schrijver, de Steller van de Inleiding zelf zegt: ‘Onze Grondwetten van 1814 en 1815 behielden de drieledige splitsing’, is juist, maar men vergete niet dat splitsing hier slechts beteekent: benaming. Het Koninklijk Besluit van 1815, het werk van Kemper, brengt de Latijnsche scholen terecht bij het Hooger Onderwijs, want het was voorbereidend Hooger Onderwijs, dat op die scholen werd gegeven. De Commissie van 1849 dwaalde dan ook met haar zeggen: ‘De ontwerpers van het Besluit van 1815 zijn van alle historische antecedenten afgeweken’. Kemper keerde terug tot de opvatting van vroegeren tijd en verwierp de door Napoleon ingevoerde splitsing. De laatste volzin van § 19 is deze: ‘Van Heusde, wiens invloed op zijn tijd, in 't bijzonder wat het onderwijs aangaat, niet gering te schatten is,
| |
| |
had krachtig gepleit voor goed middelbaar onderwijs, maar wilde de, beter in te rigten, gymnasia tot het hooger onderwijs gerekend hebben’. In § 20 gaat daarop de Schrijver aldus voort: ‘Op hetzelfde standpunt stond de vader van de wet op het middelbaar onderwijs, die in 1863 tot stand kwam’. In § 21 van het slot hooren wij ‘Minister Kuyper in zijne memorie van toelichting op het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het hooger onderwijs’ zeggen: ‘De gewone werkman moet voldoende worden gevormd door wat wij noemen de lagere school met inbegrip van de ambachtsschool, - wie zelfstandig dirigeerend op zal treden in de onderscheiden maatschappelijke kringen moet worden opgeleid door het middelbaar onderwijs, en wie niet alleen zelfstandig maar ook wetenschappelijk de kennis doorgronden en vermeerderen zal, moet gevormd worden door het hooger onderwijs’. In haar geheel moet § 22 hier worden overgenomen, omdat zij helder en duidelijk handelt, over den ‘Tegenwoordigen stand van het vraagstuk’. ‘Zoo, aldus wordt gezegd, is de stand van het vraagstuk in den loop der tijden eenigszins veranderd. Het kenmerkende van het hooger onderwijs kan niet meer uitsluitend in ‘de geleerde vorming’, in de studie van het Grieksch en Latijn als grondslag der opleiding gezocht worden, vooral thans niet, nu de technische hoogeschool is opgenomen in de hooger-onderwijswet. Van beteekenis is het vraagstuk thans echter nog uit het oogpunt van organisatie en van art. 192 der Grondwet.
‘Er laat zich zeer wel eene constructie denken, bijv. naar den gemiddelden leeftijd der leerlingen en naar het grootste deel der vakken, die onderwezen worden, waarnaar men het voorbereidend-hooger onderwijs tot het middelbaar zou kunnen rekenen.
Wij hebben boven echter aangetoond, dat het meest geschikte principium divisionis gevonden wordt in de bestemming der leerlingen; naar dat beginsel is dan ook de organisatie in het voorgaande in algemeene trekken - de nadere uitwerking wordt gegeven bij de behandeling der afzonderlijke deelen - uiteengezet. Dien maatstaf heeft Van Heusde en heeft ook Thorbecke gebruikt. Ook Kuyper gaat van hetzelfde beginsel uit. In overeenstemming daarmede is dan ook, na rijpe overweging, in de wetsvoorstellen, die thans worden aangeboden, het voorbereidendhooger onderwijs tot het hooger onderwijs gerekend. De bestem- | |
| |
ming der leerlingen om tot zelfstandige beoefening der wetenschap in staat gesteld te worden geeft ook aan het onderwijs, dat tot ontvangen van wetenschappelijk onderwijs in staat stelt, een veelszins ander karakter dan het middelbaar onderwijs heeft’.
Ten slotte geeft de Inleiding in § 25 een ‘Schema’ en in § 26 de ‘Toelichting van het Schema’ en zij besluit met de ‘Dispositie der wetten’ in § 27, en deze is van technischen aard.
Ten einde in een kort overzicht den rijken inhoud van het Rapport, voor zooveel de hoofdzaken aangaat, onder de oogen van de beschaafde Nederlanders te brengen, zal hier deze weg worden gevolgd, dat de voornaamste veranderingen in ons Schoolwezen, door de Staatscommissie voorgesteld, worden opgenoemd en beschreven. In den Toets zal de Schets op den voet worden gevolgd, en deze houdt zich zakelijk aan de volgorde van het Rapport. Van hetgeen men met den ouden naam van bewaarschoolonderwijs of met den nieuwen van voorbereidend lager onderwijs bestempelt, is geen sprake in het Rapport. Op de Inleiding (1-49) volgt het ‘Ontwerp van wet tot wijziging der wet tot regeling van het lager onderwijs’, dat wil zeggen: De Wet van 1905, of de Wet van Kuyper, die in ons Schoolwezen hoogst gewichtige veranderingen heeft aangebracht. De Commissie is van oordeel, dat in die Wet nog enkele verbeteringen moeten worden gemaakt. De voorgestelde wijzigingen (51-60) nemen niet veel ruimte in, maar zij zijn van beteekenis. De geldende Wet zegt in Titel I, Algemeene Bepalingen: ‘Art. 1. Lager onderwijs is huis- of schoolonderwijs’ en in ‘Art. 2. Onder lager onderwijs begrijpt deze wet het onderwijs in: a. het lezen’, enz. De vakken worden genoemd en op die wijze wordt verklaard wat lager onderwijs is in den zin der Wet. De Commissie gaat anders te werk, en zij stelt voor eene bepaling te geven op volgende wijze:
‘Art. 1.
1. | Lager onderwijs heeft tot hoofddoel die algemeene vorming, welke voor de geheele bevolking noodzakelijk geacht moet worden. |
2. | Het lager onderwijs, hetwelk niet anders beoogt dan het hoofddoel, in het eerste lid van dit artikel omschreven, wordt in deze wet gewoon-lager onderwijs genoemd. |
|
| |
| |
3. | Lager onderwijs kan ook, binnen grenzen door de wet aan te wijzen, voortzetting en uitbreiding geven van het onderwijs, in het eerste lid van dit artikel omschreven’. |
|
Vervolgens komt het nieuwe Art. 2, en dit is het tegenwoordige Art. 1, waarvan het eerste lid boven werd opgegeven, en waarvan de beide andere leden dienen om te zeggen wat onder huisonderwijs en schoolonderwijs is te verstaan. De vakken thans opgenoemd in Art. 2, worden door de Commissie onder dak gebracht aan het slot van Titel I, en wel als de artikelen 15, bis, ter, quater en quinquies. Het oude Art. 15 wordt 14, en het nieuwe Art. 15 luidt aldus:
‘Lager schoolonderwijs wordt gegeven aan:
a. | scholen van gewoon lager onderwijs; |
b. | scholen voor blinden, doofstommen, spraakgebrekkigen en zwakzinnigen; |
c. | scholen van voortgezet-lager onderwijs; |
d. | scholen van uitgebreid-lager onderwijs.’ |
Wat hier onder c. voorkomt is het ‘herhalingsonderwijs’ van onze Wet in Art. 17. In Art. 3 wordt thans bepaald dat ‘door waterschappen of provinciën geene uitgaven ten behoeve van het lager onderwijs worden gedaan’; de Commissie wil die bepaling aanvullen met de woorden: ‘behoudens de bevoegdheid tot verleening van subsidie aan bijzondere scholen, als bedoeld in artikel 15 onder b.’ Polderbesturen, dus en het Provinciaal Bestuur zouden dan de bevoegdheid erlangen om steun te verleenen aan hulpbehoevende bijzondere scholen voor blinden, doofstommen, spraakgebrekkigen en zwakzinnigen. - Als beginsel wil de Commissie aangenomen zien dat ‘geen kweekeling als leerkracht in de school’ mag dienst doen. Daarom wil zij Art. 8 en Art. 12 laten vervallen. De optelling van de leervakken, in de Wet thans a. tot en met k. blijft, en wel als ‘gewoon-lager onderwijs’, maar ontvangt een eigenaardig toevoegsel. Aan het slot van Art. 15bis wordt gelezen: ‘Aan scholen van gewoon-lager onderwijs kan een cursus worden verbonden, waar, in uren buiten het gewone leerplan vallende, de beginselen der Fransche taal worden onderwezen ten behoeve van hen, die het onderwijs wenschen te volgen aan eene middelbare school of aan een lyceum’. In Art. 15ter heet het: ‘Aan de scholen voor blinden, doofstommen,
| |
| |
spraakgebrekkigen en zwakzinnigen wordt onderwijs gegeven ten minste in: a. het lezen; b. het schrijven; c. het rekenen; d. de beginselen der Nederlandsche taal’. In Art. 15 quater: 1. ‘Aan de scholen van voortgezet-lager onderwijs wordt onderwijs gegeven aan leerlingen, welke het gewoon-lager onderwijs van artikel 15bis genoten hebben’. Dan wordt onder 2. bepaald dat daar ‘verplichte vakken zijn: het lezen, het rekenen en de Nederlandsche taal en voorts facultatief die vakken van praktischen aard, welke de plaatselijke behoeften noodig maken. De cursus duurt ten minste twee jaar. Aan dit onderwijs worden ieder jaar ten minste 120 uren besteed, gedurende 20, niet anders dan door vacanties onderbroken, weken, telkens 6 uur, bij voorkeur in de maanden October, November, December, Januari en Februari’. - In de reeks van de leervakken thans in de Wet voorkomende als facultatieve vakken van lager onderwijs, dat wil zeggen: van zoogenaamd uitgebreid lager onderwijs, namelijk: ‘de beginselen van Fransch, Duitsch, Engelsch, Algemeene Geschiedenis, Wiskunde, het handteekenen, de beginselen van landbouwkunde en van tuinbouwkunde, benevens de gymnastiek en de fraaie handwerken voor meisjes’, - wil de Commissie land- en tuinbouwkunde laten vervallen, en ‘aan dezelfde leerlingen niet meer dan twee van de drie genoemde talen (laten) onderwijzen Art. 15, 5.’ Land- en tuinbouw verhuist naar het vakonderwijs. - Voorts wordt nog voorgesteld enkele andere Artikelen der Wet te wijzigen, een nieuwen Titel (III bis) in te voegen onder dezen naam: ‘Van de getuigschriften en van verdere middelen tot bevordering van het schoolbezoek’, en ten slotte wordt als wenschelijk aanbevolen ons tegenwoordig openbaar examen-stelsel
ter verkrijging van acten van bekwaamheid te vervangen door eindexamens aan de vakscholen voor onderwijzers, waarover straks zal worden gehandeld. Voor schipperskinderen en dergelijke worden geene afzonderlijke bepalingen noodig geacht.
Veel zorg heeft de Commissie besteed aan het ‘Ontwerp van Wet tot regeling van het middelbaar onderwijs,’ dat met de ‘Memorie van toelichting’ en de ‘Grondslagen van eenige Koninklijke besluiten’ een belangrijk deel van het Rapport (90-232) uitmaakt. Door de verandering van de voormalige
| |
| |
Polytechnische School te Delft in eene Technische Hoogeschool, waarvan thans de wettelijke regeling is opgenomen in de Wet op het Hooger Onderwijs moest de Commissie er toe komen een geheel nieuw Plan van Middelbaar Onderwijs voor te stellen. Even als bij het Lager Onderwijs begint zij bij het Middelbare ook met eene bepaling en zij zegt in Artikel 1: ‘Middelbaar Onderwijs heeft ten doel algemeene vorming van hen, die meer kennis dan het lager onderwijs geeft doch geene wetenschappelijke opleiding noodig hebben’. In Art. 13 wordt gezegd, dat ‘M.O. wordt gegeven aan gewone middelbare scholen (a.) en aan middelbare scholen voor meisjes (b.)’ De tegenwoordige Hoogere Burgerschool met driejarigen cursus wordt dan ‘de gewone middelbare school,’ en voor meisjes wordt die school onderscheiden in een school met driejarigen- en een school met vijfjarigen cursus. De vakken van de tegenwoordige driejarige en van de voorgestelde ‘gewone middelbare school’ zijn dezelfde, maar de vier talen gaan nu voorop en van eerste beginselen bij natuur- en scheikunde en van beginselen bij plant- en dierkunde wordt nu niet meer gesproken; het heet: ‘de natuur- en scheikunde, de plant- en dierkunde.’ ‘Staatshuishoudkunde’ valt weg en daarvoor komt ‘boekhouden’ in de plaats. Voor het vroegere: ‘de geschiedenis’ wordt nu gelezen: ‘de vaderlandsche en de algemeene geschiedenis en de staatsinrichting van Nederland en zijne Koloniën en bezittingen in andere werelddeelen.’ Voor ‘hand- en regtlijnig teekenen’ komt alleen ‘teekenen’ in de plaats. De leervakken van de scholen voor meisjes komen bijna geheel overeen met die van de gewone scholen, maar bij de eerste worden plant- en dierkunde eerst genoemd en daarna natuur- en scheikunde. Voor het teekenen komt hier het handteekenen, en voor het
schrijven, vroeger schoonschrijven geheeten, komt het zingen in de plaats, volgende op de nuttige en fraaie handwerken, die de plaats innemen van het boekhouden aan de gewone scholen. Gymnastiek sloot vroeger en sluit ook nu de reeks. - De vakken aan de vijfjarige middelbare meisjesschool zijn die van de driejarige met deze toevoeging, dat bij elke van de vier talen de letterkunde wordt onderwezen. De burgerscholen en de landbouwscholen verhuizen naar het ‘vakonderwijs.’ - Eene rijke bron van contreversen, om eens eene uitdrukking te
| |
| |
bezigen van Prof. Buys, toen hij handelde over de kenmerken, vereischt in den Nederlandschen Kiezer, is het zoogenaamde Mulo, dat zich heeft ontwikkeld uit Ulo, dat is: het uitgebreid Lager Onderwijs. In de Memorie van Toelichting (§ 6) geeft de Commissie een duidelijk overzicht van den stand, waarin dit netelig vraagstuk thans verkeert. ‘Bij de reorganisatieplannen drong de vraag zich op: is het goed, dat die beide soorten van scholen, de zoogenaamde volledige school voor uitgebreid-lager onderwijs,’ - dat is: Mulo, met vier talen -, en de hoogere burgerschool met driejarigen cursus, naast elkander blijven bestaan en concurreeren? In 't algemeen luidt het antwoord van hen die tot oordeelen in deze zaak bevoegd zijn, ontkennend; over de vraag echter, welke van beide scholen dan zou moeten blijven, loopen de meeningen, zooals te verwachten was, uiteen. De Staatscommissie was in den leidraad, waarop zij het advies van sub-commissiën heeft gevraagd, van oordeel, dat er eene middelbare school moest zijn, ofschoon niet in alles gelijk aan de bestaande H.B.S. met 3-jarigen cursus. De adviezen der sub-commissiën waren gedeeld. Die voor lager onderwijs beveelt eenstemmig het denkbeeld aan om de H.B.S. met 3-jarigen cursus te vervangen door... scholen met volledig M.U.L.O.,’ ingericht op eene wijze, die zij nader aangeeft. De sub-commissie voor het middelbaar onderwijs kwam tot deze conclusie:
‘Het M.U.L.O, moet binnen de perken van zijn oorspronkelijke bestemming worden teruggebracht; voor leerlingen van meer middelmatigen aanleg moet gelegenheid bestaan om, waar hun individueele behoeften, voortgezet (lees: uitgebreid) lager onderwijs ter algemeene ontwikkeling te ontvangen; in de regeling van dit onderwijs behoort in de wet op het l.o. te worden opgenomen;’ en wat het middelbaar onderwijs betreft:
‘Zij die wenschen a.o. - dat is: algemeen ontwikkelend - middelbaar onderwijs te ontvangen en daartoe tot heden de gelegenheid niet hadden, behooren hiertoe in staat gesteld te worden:
1o. door verbeteringen van paedagogischen aard aan te brengen in het onderwijs der tegenwoordige H.B.S. met 3-jarigen cursus;
2o. door uitbreiding van het aantal verbeterde H.B.S. met 3-jarigen cursus (middelbare scholen)... door middel van ruimere Rijkssubsidie.’
| |
| |
Zeer juist is wat de Memorie dan laat volgen in § 7. ‘De school, zegt zij, van uitgebreid-lager onderwijs zou leerlingen hebben van 6-15 of 16 jaar, verdeeld in twee groepen, van 6-12 en van 12-15 jaar, zoodat eigenlijk deze laatste groep alleen de school voor M.U.L.O. vormt; in enkele gevallen, namelijk op de school door deze commissie “de Centrale plattelandsschool voor M.U.L.O,” genoemd, zouden er leerlingen van 10-15 jaar gaan. De sub-commissie is van oordeel dat het onderwijs aan kinderen tot hun 15de à 16de jaar in aard en karakter lager onderwijs moet blijven. Negen jaren zouden de kinderen dus op ééne school blijven. Dat is te lang; ook voor kinderen is de overgang van eene lagere naar eene hoogere school eene gewenschte afwisseling, die de belangstelling verlevendigt. Ook zou het besturen van zulk eene school van negen klassen door één hoofd groote bezwaren medebrengen; het zou hem moeilijk vallen, op het onderwijs in de laagste en de hoogste klassen met denzelfden ijver en gelijke belangstelling toezicht te houden... Een hoofd, dat zulk eene zware taak te vervullen had, zou nauwelijks, of in 't geheel niet, zelf onderwijs kunnen geven, wat toch voor hem zelf zoowel als ten opzichte van de onderwijzers en de leerlingen zeer gewenscht is’. Ten slotte zegt nog de Memorie dat ‘eene school, waar aan leerlingen van 12-15 of 16 jaar onderwijs gegeven wordt in de drie moderne talen in de wis- en natuurkunde, enz., en dat alleen uit het oogpunt van de algemeene ontwikkeling eene middelbare school is, die hare leerlingen in staat stelt, zoo zij het verlangen, op eene vakschool zich verder voor te bereiden voor hun toekomstig beroep of bedrijf.’
Thorbecke achtte noodig in de Wet van 1863 te bepalen: ‘Art. 18. Er zijn althans vijftien Rijks-hoogere burgerscholen, te vestigen in daarvoor meest gelegene gemeenten in de onderscheidene oorden van het Land. Daaronder zijn ten minste vijf met vijfjarigen cursus.’ Thans stelt de Commissie in Art. 17 voor: ‘Middelbare scholen, worden door het Rijk opgericht, waar en wanneer dit door ons noodig wordt geacht.’ Ook wil zij ‘Rijkssubsidie toekennen aan middelbare scholen, door provinciën of gemeenten tot stand gebracht (Art. 18).’ Zulk een subsidie acht zij ook wenschelijk voor bijzondere middelbare scholen (Art. 43). Al
| |
| |
heet nu het voorgedragen Ontwerp niet een ‘Wet tot wijziging,’ het ligt in den aard der zaak, dat een zeer groot deel van de oude bepalingen in dit voorstel zijn opgenomen. Dit geldt niet van de Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus, aan wier bestaan de Commissie een einde wil maken door de gymnasia te verdoopen in lycea en in deze de Hoogere Burgerscholen op te nemen als onderafdeelingen. Van de Middelbare School zal deze Schets dan ook overgaan op het Lyceum en daarna zullen de Vakscholen worden behandeld.
Het laatste gedeelte van het Rapport (543-802), bijna een derde gedeelte van het geheel, houdt zich bezig met ‘het voorbereidend-hooger onderwijs’ en wordt gevolgd door twee belangrijke Nota's (803-825). Ook nu wordt een ‘Ontwerp van Wet tot regeling van het voorbereidend-hooger onderwijs’ aangeboden. Art. 1 zegt: ‘Voorbereidend-hooger onderwijs heeft ten doel op den grondslag van het lager onderwijs op te leiden tot de studie aan universiteiten, hoogescholen en akademiën.’ Dat onderwijs wordt gegeven òf als huisonderwijs, of aan een school, die den naam draagt van lyceum (Art. 2), en dit kan zijn een openbaar of een bijzonder lyceum (Art. 3). Van beteekenis voor een overzicht is vooral hetgeen voorkomt in de Artikelen 12, 13, 14 en 15. In Art. 12 wordt bepaald:
‘1. Het lyceum heeft eenen cursus van zes jaren, verdeeld in twee deelen. 2. Het eerste deel omvat twee jaren, gedurende welke het onderwijs voor alle leerlingen hetzelfde is. 3. Het tweede deel omvat de vier volgende jaren en is gesplitst in drie afdeelingen A.B. en C.’ Art. 13 zegt:
‘In de eerste twee (lees: twee eerste) leerjaren wordt onderwijs gegeven in: a. de Nederlandsche taal; b. de Latijnsche taal, c. de Fransche taal; d. de Duitsche taal,’ en verder e. - k.: ‘geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, plant- en dierkunde, handteekenen en gymnastiek.’
Die reeks is met wijziging overgenomen uit Hoofdstuk I van de geldende Wet op het Hooger Onderwijs, handelende ‘Van de gymnasia.’ Daar heet het in Art. 5 eerst: ‘de Grieksche taal- en letterkunde, de Latijnsche taal- en letterkunde, de Nederlandsche taal en letterkunde, de Fransche taal, de Hoogduitsche
| |
| |
taal, de Engelsche taal,’ en vervolgens even als in het Ontwerp: ‘geschiedenis enz.,’ maar de Wet heeft: m. natuurlijke historie, dus meer dan plant- en dierkunde; k. natuurkunde en l. scheikunde, die in het Ontwerp wegblijven, en facultatief: o. gymnastiek, die nu imperatief wordt en n. Hebreeuwsche taal, die nu wegblijft in de voorbereidingsjaren en eerst in Afdeeling A facultatief wordt. In de Afdeelingen A en B wordt hetzelfde onderwijs gegeven, behalve dat Grieksch alleen voorkomt onder de vakken van A. De optelling daarvan is deze: ‘het Nederlandsch, het Latijn, het Grieksch, het Fransch, het Duitsch, het Engelsch;’ - dan komen de zes overige vakken van de voorbereiding terug, terwijl na de geschiedenis ‘de staatsinrichting van Nederland en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen’ wordt ingevoegd, dus een nieuw gymnasiaal vak; aan de wiskunde de cosmographie als nieuw vak wordt toegevoegd, waarop dan natuurkunde en scheikunde volgen. - In de Afdeeling C worden de vakken van A mede onderwezen, ‘met uitzondering van het Grieksch en het Latijn en met toevoeging van: “q. de mechanica en r. het lijnteekenen”. Zoo wij met dat alles de lijst van leervakken op de tegenwoordige H.B.S. met 5-jarigen cursus vergelijken, zien wij dat die vakken worden verplaatst naar de Afdeeling C van het Lyceum, terwijl h: staatshuishoudkunde en statistiek; p. handelswetenschap met warenkennis en boekhouden en q. het schoonschrijven wegblijven en van r. het handteekenen wegvalt. - Art. 15 leert dat er zullen zijn: volledige lycea, met voorbereidingsjaren en “alle drie afdeelingen,” en lycea met de twee eerste
leerjaren en met eene of twee van de genoemde Afdeelingen.’ Dan zegt nog het ontwerp: ‘Inrichtingen, die slechts de eerste twee klassen van een lyceum omvatten, dragen den naam prolyceum (lees: van prol.). Openbare prolycea kunnen alleen met Onze toestemming worden opgericht.’ - De verschillende Afdeelingen zijn bestemd voor aanstaande studenten, en wel Afdeeling A voor die in Godgeleerdheid, Letteren en Wijsbegeerte en Rechtsgeleerdheid; Afd. B voor die in Geneeskunde, Wis- en natuurkunde en de Technische Hoogeschool, en Afd. C alleen voor deze laatste inrichting van Onderwijs.
| |
| |
Eéne van de deugden der Wet van Heemskerk van het jaar 1876 was deze, dat de ouderwetsche Latijnsche scholen werden opgeruimd en de bestaande gymnasia aan eene wettelijke regeling werden onderworpen. In Art. 6 werd toen bepaald: ‘In elke gemeente, waar de bevolking twintig duizend zielen te boven gaat, wordt door het gemeentebestuur een gymnasium opgericht of naar de voorschriften dezer wet ingericht en in stand gehouden.’ Daar de Wet op het Middelbaar Onderwijs de bedoeling had om wat men noemt het particulier initiatief - hier in dezen zin dat particulier wil zeggen: de gemeente tegenover het Rijk - te wekken op het gebied van dat Onderwijs, werd in Art. 18 bepaald: ‘Er zijn althans vijftien Rijks-hoogere burgerscholen, te vestigen in daarvoor meest gelegene gemeenten in de onderscheidene oorden van het land. Daaronder zijn ten minste vijf met vijfjarigen cursus.’ Thans wil de Commissie, haar Lyceum stellende in de plaats van H.B.S. en Gymnasium, dat het Voorbereidend Hooger Onderwijs op volgende wijze zal worden tot stand gebracht.
‘Art. 16. - Vgl., zegt het Ontwerp in margine, M.O.W. art. 18. - Lycea worden door het Rijk opgericht, waar en wanneer dit door ons noodig wordt geacht.
Art. 17. In elke gemeente, waar de bevolking vijftien duizend zielen te boven gaat en geen Rijks- of provinciaal lyceum gevestigd is, wordt door het gemeentebestuur ten minste één volledig lyceum opgericht en in stand gehouden.
Art. 18. - Vgl., luidt het weder, H.O.W. art. 6. -
1. In elke gemeente, waar de bevolking minder dan vijftien duizend en meer dan twintig duizend zielen bedraagt en geen Rijks- of provinciaal lyceum gevestigd is, wordt door het gemeentebestuur ten minste één lyceum opgericht en in stand gehouden, dat evenwel niet alle afdeelingen, bedoeld in art. 12, 3, behoeft te omvatten...............
4. Aan de besturen van gemeenten, waar de bevolking minder dan twintig duizend zielen bedraagt, kan door Ons, onder voorwaarden bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen, worden toegestaan, met een lyceum eene gewone middelbare school, als bedoeld in, art. 14 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs, te verbinden.’
| |
| |
Alle aandacht verdient Art. 21, dat aldus luidt:
‘1. | Aan het hoofd van elk lyceum is een der leeraren geplaatst, die den titel draagt van rector. |
2. | De rector wordt in de leiding van en het toezicht op het onderwijs in de eerste twee leerjaren en, indien het lyceum meer dan één afdeeling omvat, ook in elke der afdeelingen door een der leeraren ter zijde gestaan. |
3. | Een dezer leeraren wordt aangewezen om den rector bij ontstentenis te vervangen.’ |
Bij deze laatste bepaling moet ons de verzuchting van het hart: Waarom moet de titel van conrector niet aan dien leeraar worden toegekend? Met bevreemding lezen wij ook in Art. 25: ‘Voor de rectoren der lycea wordt gevorderd, behalve de in den aanhef van art. 23, 1 vermelde getuigschriften (van zedelijk gedrag en het paedagogisch getuigschrift van art. 67,) de graad van doctor, in de faculteit der letteren en wijsbegeerte of in die der wis- en natuurkunde verworven.’ In margine staat: ‘Vgl. H.O.W. art. 16, laatste lid, alwaar wij lezen: ‘Voor de rectoren en conrectoren wordt de graad van doctor in de classieke letterkunde gevorderd.’ De titel rector behoort bij de classieke Letteren, niet bij Wis- en Natuurkunde. Belangrijke verandering wil de Commissie brengen in de ‘eindexamens’ der H.B.S. en der Gymnasia. Thans worden voor de eerste ‘commissiën’ aangewezen, ‘jaarlijks te benoemen door Onzen Commissaris in iedere provincie, waar Hoogere Burgerscholen aanwezig zijn (Wet M.O. art. 57),’ en voor de laatste ‘leeraren van het gymnasium, onder toezicht van een of meer gecommitteerden, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aan te wijzen (Wet H.O., art. 11).’ In Art. 51 stelt de Commissie voor om dat examen te laten ‘afleggen, voor eene commissie, bestaande uit: a. de leeraren der hoogste klasse van het lyceum in de vakken, waarover het examen loopt; b. deskundigen, door onzen Minister van B.Z. telken jare aan te wijzen.’ - Nieuw is, zoowel hier als bij het Middelbaar Onderwijs het paedagogisch getuigschrift, ‘waaruit blijkt dat zij’, die bevoegd zijn tot het geven van middelbaar en van voorbereidend-hooger onderwijs, - ‘tot het geven van schoolonderwijs ook uit een
paedagogisch oogpunt theoretisch en praktisch voldoende
| |
| |
zijn voorbereid (Rapport, 106 en 561).’ De Commissie heeft aan dit getuigschrift veel zorg besteed. Wij vinden voorgesteld eene ‘Regeling van de paedagogische opleiding van leeraren bij het Middelbaar Onderwijs (681-684). (228-232)’ en van leeraren bij het V.H. Onderwijs (681-684).
Aan het Vakonderwijs is eene ruime plaats gegeven in het Rapport (233-541), en daarin wordt achtereenvolgens aangeboden:
Een ‘Ontwerp van Wet tot regeling van het Vakonderwijs (233-277): eene ‘Memorie van Toelichting’ daarop (279-430), en ‘Grondslagen van eenige Koninklijke besluiten, betreffende het ontwerp van wet tot regeling van het vakonderwijs (431-541).’
Bij het M.O. en bij het V.H.O. komen ook die ‘Grondslagen’ voor, maar zij nemen bij die beide takken van het Schoolwezen weinig plaats in: hier echter, waar zooveel te regelen valt, zag zich de Commissie verplicht met groote uitvoerigheid te werk te gaan. De Memorie van Toelichting is een kostelijk stuk werk, en daarin is veel stof ordelijk gerangschikt tot toelichting van het belangrijkste deel der taak, die aan de Commissie was toebetrouwd, voor zoover die taak haar plicht bleef na de belangrijke wijzigingen in het jaar 1905 aangebracht in het hoogere en in het lagere deel van onze schoolregeling. De Commissie handelt over ‘Lager Vakonderwijs’ ten behoeve van ‘handel, zeevaart, zeevisscherij, landbouw en mijnbouw, ambacht, nijverheid en nijverheidskunst’; - ‘vakscholen voor meisjes, cursussen voor verplegers en kweekscholen voor vroedvrouwen.’ Dan gaat zij over tot het ‘Middelbaar Vakonderwijs,’ en daartoe rekent zij, ‘kweekscholen en normaalscholen voor onderwijzers; middelbare handels-, zeevaart-, landbouw- en mijnbouwscholen, en middelbare technische scholen, industriescholen en nijverheidskunstscholen.’ Een goed deel van het maatschappelijk leven trok zij op die wijze binnen haar gezichtskring. Moge er ook al in den eersten tijd weinig kans bestaan op verwezenlijking van de wenschen der Commissie ten aanzien van het Vakonderwijs, haar arbeid is geen verloren werk, maar blijft van waarde voor den toekomstigen Wetgever, die weinig last zal mogen hebben van politiek,
| |
| |
en veel lust zal bezitten voor waarlijk sociale Wetgeving. Voorshands zal het echter mogelijk zijn een deel van de voorstellen der Commissie om te zetten in werkelijkheid, en wel haar ‘Plan’ voor de Kweekscholen tot opleiding van onderwijzers. Die leemte in ons Schoolwezen moet spoedig worden aangevuld. - Dat laatste kan ik niet volmondig zeggen van de voorgedragen wijzigingen in de ‘hoogeronderwijswet’, waarmede het Rapport wordt besloten. Het Ontwerp van Wet telt slechts zeven bladzijden, maar de Memorie van Toelichting (693-802) is merkwaardig om den rijken inhoud. Daarin zijn de adviezen opgenomen, door de Faculteiten gegeven over de ‘Doctoraten,’ de ‘Propaedeutische examens’, het ‘Candidaatsexamen’, de ‘Encyclopaedie’ en de ‘Doctorale examens’. Op dat alles volgen twee Nota's, behoorende bij het Verslag der Staatscommissie. In de eerste (803-815) geven, de Heeren Drucker, Hubrecht en Symons te kennen, dat zij in ‘den onderbouw’ van het Lyceum het Latijn niet willen opnemen, en in de tweede de Heeren Hubrecht en Woltjer, dat zij in het leerplan van het Lyceum, Afdeeling B ook het Grieksch willen opgenomen zien.
(Wordt vervolgd.)
Den Haag, 18 Februari 1912.
|
|