De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1013]
| |
De bron van China's wijsheid door H.S.M. van Wickevoort Crommelin.Hertog Wen van Dsin trok uit om de rijksgrooten te verzamelen. Want hij wilde den staat We bevechten. Toen keek prins Tsjoe naar de lucht en lachte. De hertog zei: ‘Waarom lach je?’ Hij antwoordde: ‘Ik lach om een buurman van me, die zijn vrouw begeleidde toen zij haar ouders ging bezoeken. Onderweg zag hij een meisje, die moerbeibladen plukte. Zij stond hem aan en hij maakte een praatje. Maar toen hij naar zijn vrouw omkeek, had die ook iemand gevonden, die haar toewenkte. Dat is de reden, waarom ik waagde, te lachen.’ De hertog begreep den wenk en bedacht zich. Hij leidde zijn leger terug. Maar nog vóor hij weer thuis was, waren, aan de noordgrens van zijn rijk, de Hunnen binnengevallen. Deze anecdote uit een boek van oud-Chineesche wijsheid dat onder den titel ‘Vom quellenden Urgrund’ door Richard Wilhelm in het Duitsch is vertaald, geeft heel China's geschiedenis weer in een enkel beeld, ja verzinnelijkt de innerlijkste idee der Chineesche filosofie. Want evenals de Chineezen lang vóor Europa geboren was, met een machtige beweging, een geweldige explosie, de barbaren naar alle kanten tot aan de woestijn joegen, en zich dan, in eeuwenlange serene zelfgenoegzaamheid, achter hun muur opsloten, zoo is wel dit het wezenlijkste van China's wijsheid, dat zij zich aldoor rondom haar middelpunt gekristalliseerd heeft, en geen schoonheid in andere richtingen heeft gezocht. Volkomen Oostersch is het gezegde, voorkomende in de gesprekken (Loen-ju) van Confucius: ‘Een mensch zonder menschenliefde, wat baat hem de muziek?’ Is dit het wat de Chineesche | |
[pagina 1014]
| |
filosofie zoo moeilijk begrijpelijk maakt voor het specialiseerende, Westen, dat tevreden is met het fragmentarische, ja verren uitgroei naar slechts één zijde zoekt? Of is het misschien meer de Chinees dan zijn levensbeschouwing, dien wij niet doorgronden en wel des te minder, naarmate die levensleer ons duidelijker schijnt? Alle kenners van China zijn het eens met A.H. Smith dat ‘they have the loftiest moral code which the human mind, unaided by divine revelation has ever produced’Ga naar voetnoot1) - zelfs zonder dat eenigszins pretentieuze voorbehoud, waartoe Smith zich hier als zendeling natuurlijk min of meer verplicht voelt. Mevr. Archibald Little citeert in dat echt levende boek ‘Intimate China’ een zoo typisch Chineeschen raad van een vader aan zijn zoon, dat die de ondoordringbaarheid van den Chineeschen schijn een goed eind verklaart. ‘Ik moet u zeggen - zoo vermaant deze vader - dat uw bewegingen te druk waren. Zijt gij thans rustiger? Ook spreekt gij veel te snel om duidelijk te zijn in uw uitspraak. Gij moet meer kalmte brengen in uw manieren. Verbetert gij u in deze beide opzichten? Deze twee raadgevingen moet gij steeds in gedachten houden en zien of gij geen verandering ten goede kunt bewerken’. Men moet, zegt Mevr. Archibald Little, in China altijd bedenken, dat de onaandoenlijkheid, die men rondom zich ziet, aangeleerd is, in overeenstemming met de etiquette, en dat er in werkelijkheid veel meer emotie gevoeld dan getoond wordt in een land, waar alleen straatjongens geheel natuurlijk durven zijn. Zeer voelen de sinologen zich onder die onbegrijpelijkheid gedrukt. Dr. Morrison van de Times bekent vaak onmacht. Een ander Engelsch schrijver roept ‘Wij weten wat de Chinees eet, niet wat hij denkt’. Ook Sir Robert Hart, die langer dan één Europeaan van beteekenis, in de gelegenheid was, China te leeren kennen, getuigde, dat niet alleen het Chineesche karakter, maar het dagelijksch leven in wijde kringen van het volk, voor hem een gesloten boek was. Zij zijn als menschen van een andere planeet, wier denken, geloof, oordeel, volkomen van de onze verschillen. De groote muur vervalt; de spoorweg dreunt er langs, de telegraafdraad gaat er overheen en voert diplomatieke instructies, bevelen, heftige woorden en vreedzame handelsbe- | |
[pagina 1015]
| |
richten tot in het hart van China, maar de onzichtbare muur blijft. Henri Borel vertelt in ‘Wijsheid en Schoonheid uit China’ van zijn ouden Chineeschen leermeester, die wel een uur lang op een hooge rots over de zee, in de lucht kon turen, in de volmaaktste rust stilzittende. ‘Ik begreep dit niet. Hij was een slecht mensch, een schobber, een bedrieger, als de anderen’. De man dacht, en peinsde (naar hij zeide) over niets; dat vond hij zoo prettig. Toen de ander verbaasd: ‘Maar wat doe je dan, wat moet je daar in de verte?’ En hij kalm en kortaf, als verveelde hem mijn gevraag: ‘Siao Jaô!’ (zweven!) ‘Dat - zegt Borel - is typeerend voor zoo'n Chinees. Zweven!’ - Conclusie: een Chinees begrijp je nooit. Maar het is minder de Chinees, dan het Chineesche, dat ons interesseert. En daar zien we een verandering. Zooals Japan niet meer het poppenland is China niet langer alleen het land der ‘très vieilles humanités, incompréhensibles pour nous’ zooals Pierre Loti erover schreef. Douglas, Mevr. Archibald Little, Arthur H. Smith, Moule, Martin, Putnam Weale, in den laatsten tijd ook veramerikaniseerde of in Japan opgevoede Chineezen hebben deze beschaving, die minstens even oud is als de Egyptische en Chaldeeuwsche, het Westen nader gebracht. En China's kunst brengt openbaringen nu wij ze met verhelderd oog beschouwen kunnen. Een sinoloog, die tegelijk artist en filosoof is, Raphael Petrucci leert in ‘La Philosophie de la Nature dans l'art de l'Extrême Orient’Ga naar voetnoot1) het Westersche horloge op de Chineesche klok gelijk zetten. Om de Chineesche kunst te verstaan, zegt hij, moeten wij beginnen met onze Westersche begrippen opzij te schuiven en het nieuwe gezichtspunt te zoeken, waaruit wij onder het juiste licht de werken kunnen zien, die de verre afstand van tijd en plaats en het verschil van ras voor ons moeilijk genietbaar maken. Onze esthetica is van huis uit doordrongen van anthropomorphische mythologie, de Chineesche daarentegen, is door het primitieve geloof in rechtstreeksch contact gebracht met de natuurkrachten. Wij Westerlingen zien alles door het anthropomorphisme van de Grieksche legenden en den christelijken godsdienst. Heroën, goden, heiligen bedekken (gnädig zelfs) mit Nacht und Grauen | |
[pagina 1016]
| |
deze levende wereld, die men in hen heeft meenen te bezielen. Of, wanneer wij ons losmaken van dezen ballast, vervallen wij te dikwijls in plat realisme, in angstvallig precieze, onbezielde nabootsing van onze omgeving. De Chineesche kunstenaar, althans die der groote klassieke tijdperken, put uit het geloof aan allerlei machten een geweldige kracht. In een landschap ziet hij de worsteling der elementen. Aarde en water krijgen gedaante, worden wezens die elkander helpen of bestrijden. Zelfs bloemen dragen een diep innerlijk wezen: de schilder beeldt niet slechts haar vorm uit, maar haar ziel. Voeg bij dit diepe besef der krachten en symbolen, een intellectueele verfijning (daar de schilder tegelijk dichter, filosoof en dikwijls staatsman is); houd rekening met de zucht naar afzondering in de eenzaamheid der bergen, en, zoo zegt Petrucci, gij zult deze strenge grootheid, deze eenheid van compositie en tegelijk deze trilling van het leven, die uitgaan van een Chineesch werk van het beste tijdperk, vooral onder de dynastieën der Tang en Song van de 7e tot de 13e eeuw, beter begrijpen. Het karakteristiek Chineesche heeft zich de eeuwen door gehandhaafd. En nu nog is de groote profeet van het China van alle tijden Confucius, de wijsheidsbron die het nieuwe China laaft. Ondanks alle uiterlijkheden is de revolutionaire beweging van thans onmiskenbaar confucianistisch en dit is een telkens terugkeerende herleving in de ontwikkeling der Chineesche maatschappij. Dynastie volgde op dynastie, maar de heerschappij van dezen wijze kon nooit geheel ten onder gaan, al werkte zij verschillend in verschillende tijdperken. Zoo is tijdens de Song-dynastie de oorspronkelijke leer van Confucius bijna teloor gegaan onder taoïstische, laoïstische en boeddhistische invloeden. Maar alle dynastieën, die sedert de twaalfde eeuw in China regeerden, hebben getracht, de vonken die onder de asch gloorden, weder op te rakelen, en, in de laatste jaren der thans verdwijnende Tsings, is het confucianisme weer tot een gloed aangeblazen. In China, zoo schreef een Chinees in de London and China Express, in een artikel aangehaald door Henri BorelGa naar voetnoot1) ‘In China hebben wij gedurende de laatste 2500 jaar gewerkt op het geaccumuleerde kapitaal van onze voorvaderen, wier illustere | |
[pagina 1017]
| |
herinneringen en onsterfelijke werken voor ons zijn bewaard door de vooruitziendheid en de wijsheid van onzen grooten wijze Confucius. Zonder Confucius zou het verre oosten - China, Korea, Annam, en zelfs het nu machtige Japan - gezonken zijn in de diepste diepten van barbarisme’. In al deze tijden heeft de leer van Confucius de Chineesche conceptie der sociale orde en organisatie tot in haar geringste bijzonderheden beheerscht. En zulk een eeuwige jeugd bezit zij, dat de revolutionairen, die in de universiteiten van Japan, Amerika en Europa de westersche wetenschappen bestudeerden - en bestudeerden met de intelligentie, die den Chinees tot den besten leerling ter wereld maakt - niet de minste moeite ondervonden, om de nieuwe begrippen in den ouden vorm te gieten en daarmede een sociaal stelsel hebben opgericht, eenig ter wereld. Confucius leefde in een overgangstijd. Er was nog geen rijkseenheid, maar het centrale gezag - de keizer als hoofd der feudale vorsten - streefde naar de vestiging van een krachtig economisch geheel en organisatie van een ambtenarenstelsel, waarbij de geregelde loop der sterren en het hemelsche raderwerk tot voorbeeld dienen moesten, zooals zij ook in Egypte en Assyrië ten voorbeeld strekten aan het harmonische evenwicht tusschen regeering en maatschappij. Vroeger dan andere landen is men zich in China deze conceptie van een sociaal organisme bewust geworden, dank zij Confucius en zoo vindt men in zijn filosofie aandacht gewijd aan de sociale organisatie van den rijkdom en zijn verdeeling, aan de inrichting van den landbouw, aan de hechtheid van het staatsgezag, d.w.z. aan alle hetzij economische, hetzij administratieve of zuiver sociale krachten waaraan een groote beschaving haar levensvatbaarheid ontleent. De leer van den grooten wijsgeer was niet alleen ethisch, maar bovenal sociaal. Dit vooral hebben de Chineesche ‘encyclopaedisten’ aan het licht gesteld toen zij hun volk den weg naar een betere toekomst wezen in het voetspoor der Europeesche volken, het tevens vóór alles vermanende, vast te houden aan Confucius' leer. Kangjoewei gaf aldus nieuw leven aan de studie der oude klassieken. In ‘Confucius as a Reformer’ schetste hij in kloeke lijnen de socialistische ideeën van Confucius, die schenen samen te gaan met ontzag voor China's monarchale | |
[pagina 1018]
| |
instellingen. Kang toont, dat Confucius de algemeene beginselen der staathuishoudkunde neerlegde in zijn erkenning van de drie beschavings-stadia. De eerste is de eeuw der barbaarschheid, gedurende welke als noodzakelijke voorwaarde voor vooruitgang en beschaving een soort van patriarchaal despotisme wordt vereischt, met strenge wetten tot beveiliging van de betrekkingen tusschen de menschen, en tot scheiding van de seksen om zedelijke redenen. In zulk een tijd wordt groote waarde gehecht aan etiquette, ceremoniën en sociale gebruiken, en wordt de menigte door enkele aanzienlijken geregeerd. De volgende beschavingstrap is het stadium van vooruitgang, wanneer het volk ter dege opgevoed is en een stem krijgt in het bestuur van het land. Dan nadert de tijd der democratie, waarbij de menigte de verantwoordelijkheid der regeering deelt, en de seksen gelijke rechten en voordeelen genieten. Het laatste bedrijf van dit werelddrama is nog niet gespeeld. Dat is het duizendjarig rijk, waarin de menschelijke kennis zeer verlicht zal zijn geworden en de mensch zijn vijandschap aan den mensch zal vergeten. Ook Mencius' democratische leer werd bruikbaar gemaakt voor den tegenwoordigen tijd. Met de historische werken van Kangjoewei begint een nieuw tijdperk in de intellectueele geschiedenis der Chineezen. Kangjoewei kreeg spoedig een talrijken aanhang, die een dagblad, een tijdschrift en een debating society stichtte. Men gaf een levensbeschrijving van George Washington in 't licht, het begin, heette het, van een encyclopaedie, die evenwel nooit voltooid werd. In Hoenan, Hoepe, Kwangsi, Kiangsjoe en andere provinciën kreeg Kangjoewei een ontzaglijken aanhang die zijn middelpunt in Sjanghai vond; letterkundige genootschappen rezen er uit den grond op. De vereenigingen tot bestudeering der opvoedkunde, de opleiding van vrouwen en bestrijding van de voet-misvorming duidden het vooruitstrevende karakter dezer wetenschappelijk-sociale beweging aan, die tot in het paleis wist door te dringen. Hoe steeds weer Confucius de bron was waaruit men putte, leert ook het werk van een Chinees, Tsjenhoeangtsjang, ‘The economic principles of Confucius and his school’. Deze beginselen hadden de hervormers noodig voor het stichten van hun nieuwen staat. Confucius' ijzeren staatssocialisme tracht het individualisme | |
[pagina 1019]
| |
geheel op den achtergrond te dringen en meer een sociale eenheid dan een individu te vormen. Altijd staat de gedachte aan de samenleving hem voor den geest; het staatsraderwerk moet zoo gemonteerd worden, dat geen enkel rad op zichzelf kan draaien. Hoe sterk voelt men deze eentonigheid van het volkskarakter in Japan! In een tijd van algemeene anarchie heeft Confucius naar zulk een eenheid gestreefd, daartoe de lessen, die hij in oude boeken en onder zijn volk opspoorde, in zijn stelsel vereenigd en opnieuw aan dat volk gegeven. Door en door ‘modern’ is zijn beginsel van de ‘groote gelijkheid’, de verbreiding van de beschaving over de geheele wereld. Men vindt dat in Tsjens boek als volgt weergegeven. ‘Wanneer het Groote Beginsel (of de groote gelijkheid) heerscht, wordt de geheele wereld een republiek; men kiest menschen van talent, deugd en bekwaamheid; zij bespreken een oprechte overeenstemming en beoefenen den wereldvrede. De menschen beschouwen dan hun ouders niet als hun eenige ouders, zij behandelen hun kinderen niet als hun eenige kinderen. Voor oude lieden wordt een voldoende reserve weggelegd tot aan hun dood, voor hen die rijp zijn, bezigheid, en middelen worden verschaft om den jongeren op te voeden. Weduwnaren, weduwen, weezen, zij die geen kinderen hebben, zij die gebrekkig worden door ziekte, allen worden op voldoende wijze onderhouden. De rechten van ieder man, de individualiteit van iedere vrouw worden gewaarborgd. Men brengt rijkdom voort, en verhoedt, dat die op den grond vergaat, maar zonder dien voor eigen voordeel te nemen. Met verachting van de luiheid, arbeidt men, maar alleen met het oog op een bijzonder voordeel. Persoonlijke meeningen op dezen weg worden tegengegaan en kunnen zich niet laten gelden. Dieven, bedriegers, verraders en rebellen kunnen niet bestaan. Van dat oogenblik aan blijven de buitendeuren open en worden nooit gesloten. Dat is de toestand dien ik noem de Groote Gelijkheid. Thans, nu het Groote Beginsel nog niet ontwikkeld is, heeft de wereld zich door het gezin geconstitueerd. Iedereen beschouwt als zijn ouders zijn eigen ouders en behandelt als zijn kinderen zijn eigen kinderen. Ieders rijkdom en arbeid worden alleen voor een persoonlijk belang gevestigd. Groote mannen gelooven, dat | |
[pagina 1020]
| |
de wet wil, dat hun staten behooren aan hun eigen geslacht. Hun doel is, de muren hunner steden en voorsteden stevig en hun grachten zeker te maken. De eeredienst en de rechtspraak worden als de middelen beschouwd, waardoor zij de betrekkingen tusschen vorst en minister correct handhaven. De betrekkingen tusschen vader en zoon zijn die van edelmoedige achting; die van oudsten en jongeren broeder van eendracht; die tusschen den echtgenoot en de vrouw een gemeenschap van gevoelens. In overeenstemming hiermede regelt men het verbruik, verdeelt de gronden en de inwoners, onderscheidt de mannen, die militaire behendigheid bezitten en listig zijn, voltooit hun werk door te streven naar persoonlijk voordeel. Op deze wijs komen persoonlijke plannen en ondernemingen voortdurend te voorschijn en wordt de oorlog een onvermijdelijke gebeurtenis. Bij deze evolutie van de rechten en het recht, gaven Joe, Tang, Wen, Woe, Tsjeng, Wang en de hertog van Tsjoe de beste voorbeelden van een goede regeering. Geen van deze superieure mannen gaf aandacht aan den ritus; wel zorgden zij dat het recht zich deed gelden, oprechtheid verwezenlijkt werd, dwalingen werden ontdekt, door het voorbeeld van goeden wil en de bespreking van hoffelijkheid, den volken alle volstrekte deugden werden voorgehouden. Indien een vorst, die macht en aanzien genoot, dezen weg niet volgde, zou hij verjaagd worden door de menigte die hem zou beschouwen als een vijand van het algemeen. Dat is de toestand dien ik noem de Groote Rust.’ Wij hooren hier bekende klanken. Dat is modernisme, ook (misschien vooral) in zijn naieveteit. Er was niet veel toe noodig om aan deze sociologische theorie de leuzen te ontleenen voor een sociale omwenteling in de 20ste eeuw, die sedert vele jaren doelbewust in de hoofden en harten van het volk werd voorbereid, doch waarvan niemand nog kan zeggen wat er uit zal worden... Dan alleen, dat China blijven zal wat het in alle eeuwen was: een zee, die na de heftigste orkanen steeds weer terugkeert tot glanzende zelfvoldaanheid en zelfgenoegzaamheid. |