De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 990]
| |
Het vergifGa naar voetnoot1) door Aart van der Leeuw.Of onze tuin groot was of klein kan ik niet zeggen. In mijn herinnering breidt zij zich uit naar alle zijden, kleurig van bloemen en ruig van struikgewas; maar wie er mij over vertelt spreekt er zonder geestdrift van. Ik heb hem nooit weergezien. Wanneer ik de oogen sluit ligt hij daar als een zonnige, bloeiende ruiker aan de borst van den blauwen hemel, of fonkelt, door een kantwerk van juweelen overdekt. Het had dan geregend en de eerste straalbundel brak door de wolken. Ik danste van vreugde, want niet voor het droog werd mocht ik de vrijheid in. Moeder, gestreng en onvermurwbaar, verbood het nadrukkelijk. Hoe kon mij dat tarten en kwellen. De warandadeuren stonden open, de milde meiregen daalde in zware, rechte stralen, het suisde en ruischte, zoete geuren werden uit de aarde opgewoeld en, achter dit gordijn van geweven zilver, lokte mij de tuin, met de onweerstaanbare bekoring van iets begeerlijks, dat zich tenhalve verbergt en prijsgeeft. Ik streed niet lang, want bovendien beloofde de bui het heerlijkst geschenk dat ik kon wenschen, gróot te worden, een mán, die alles bezit waar kinderen naar mijmeren. Als ik over den drempel sprong voelde ik niets dan ruime vreugde, mij er volkomen onbewust van dat ik een gebod overtrad en zondigde. Ik rende uitgelaten om de perken, blootshoofds, met mijn lage schoentjes aan. De droppen nestelden zich in mijn haren, ze maakten mijn wangen nat en kusten mijn lippen. Dan strekte ik de armen uit, in dat gebaar waarmee ik ook moeder omhelsde en zong het liedje: | |
[pagina 991]
| |
Meiregen, maak dat ik grooter word, grooter word,
Grootzijn dat wensch ik zoozeer,
Moederlief was ik maar groot genoeg, groot genoeg,
'k Stond in den regen nooit meer.
Juichend ving ik het water op in de handen, het stroomde omlaag, het krieuwde over mijn schouders, en zijn lauwe koelte proefde ik op de tong. Ik pletste in een plas, zonder het te merken, mijn bloed vloeide rasscher en in mijn verbeelding wás ik al gegroeid. Heel uit de verte scheen dan een stem iets te roepen, dof en onduidelijk, dan nogeens en luider. Maar ik kon daar niet naar luisteren; zachte, lachende stemmen keuvelden mij toe uit de trillende twijgen, een goot borrelde, en een helle, tinkende toon klonk telkens daartusschen, zoo frisch en opwekkend, of de speelman, klaar voor zijn deuntje, op de snaren tokkelde. Dan merkte ik plotseling moeder, bukkend, een doek om het hoofd. Ik vluchtte. Ze zeide mijn naam, bondig en boos. Binnen veegde zij, met ongeduldige rukken, over mijn hals en mijn wangen en bette het nat van mijn buisje. Eerst stond ik bedremmeld en beschaamd, dan keek ik alweer met open, zorgelooze oogen naar buiten, en het verlangen naar dien droppendans en hun zangetje werd tot een glimlach om mijn mond. Voor moeder beteekende dit mijn verstoktheid, zij sprak geen woord, maar zette mij met een bons op de strafstoel. Die wachtte daar geduldig op het onverbieëlijke kind, van den morgen tot den avond, een rechte, hoekige groote-menschen-stoel, hard en zonder medelijden. Mijn voeten raakten den vloer niet, ik kon het hoofd niet steunen tegen de scherpe punten van het kunstig-krullende hout, en het strakke, roerlooze aangezicht van de kamer belette mij heen te zweven op mijn bewegelijke droomen van vreugd. Het was een donkere hoek, waarin ik mijn straftijd uitzat. Naast mij rees hoog en glad de buffetwand en aan mijn slaap raakte zijn marmeren blad. De piano, zwart en gesloten, had niets te verhalen en wenkte mij zelfs niet met een lichtje. De spiegel wilde mijn beeld ook niet vangen, maar lag dof en stil boven den schoorsteen, als een grijs meertje in wintertijd. Hier moest het de blijheid verliezen; even stak zij nog een roodflakkerend vlammetje uit, dan doofde haar de asch en ik schreide. Ik meende dat het tranen waren van berouw en ik zóo moeder | |
[pagina 992]
| |
betaalde; ik poogde mij te schamen over mijn vergrijp en in te keeren in mijzelven. Van alle oorden waar mijn ongebonden ziel zich zonde en dwaalde, zocht ik haar tesamen, om een verantwoordelijke persoonlijkheid te vormen, die borg zou staan voor mijn gehoorzamen wil en mijn eerbied; vol ouwelijken ernst, te vroeg een geweten wekkend, dat nog sliep met de onschuld en den rustigen adem van een kind in zijn wieg. Zoo verloor ik mijn zuiver geluk en vond niets om het te vervangen. Luider begon ik te krijten. Moeder kwam kijken, maar het half uur was nog niet om. Dan leidden de bleeke, verflenste bloemen van het vloerkleed mij af. In mijn wakker verbeelden vingen zij dadelijk aan te geuren en te bloeien; zij wonden zich samen tot kranzen en boeketten; kleine meisjes hadden ze gevlochten en om mij heen gelegd en het prinsje, op zijn troon gezeten, dankte hen met een lach en een handgroet. Moeder vergat niet gauw. Ik geloof dat ik haar vaak door mijn overtredingen beleedigde. Uren na een zonde en de boete daarvoor, als ik al weer lang leefde in een zelf-geschapen wereld van licht door elkander spelende wondergestalten, en ik zocht haar vertrouwelijken blik, of ik haar bij de hand mocht nemen, om ze mede te voeren naar mijn geluk en mijn ruimte, dan zag zij mij aan in afwerend verwijten. Eerst begreep ik nog niet en moest zoeken en denken; langzaam en dreigend rees vóor me de klip van mijn laakbaar wangedrag en het blanke stroompje mijner blijheid brak daartegen in stukken. Zij heeft het altijd over zich gehad om in een nauwelijks-geopenden meikelk reeds het zaad van het najaar te verlangen. Dit zal haarzelf tot leed zijn geweest, en zoo de regenwolken heen waren getrokken en de zonneschijn als een vlucht vogels de kamer binnendreef, mijn haren omfladderend, mijn wangen strookend, dan werd zij gaarne opgeroepen uit haar pijnlijke wrokken en lachtte mij toe, ontlast en tevreden. En, gelijk het licht heur hart had geopend, ontsloot ook zij het zwarte klavier, zoodat de witte toetsenrij mij vroolijk tegenschitterde en, even zich bedenkend, speelde zij een lustig walsje, dat ik herkende bij den eersten toon. Zachtjes bewogen mijn voeten en ik danste al. Vlugger huppelde de wijze, mijn beentjes konden hem niet bijhouden in den dartelenden sprong. Ik strekte de armen als wieken en | |
[pagina 993]
| |
draaide zoo in het ronde, met gesloten oogen draaide ik sneller en sneller, tot mij de zinnen vergingen en een dronken duizel mij medenam. Eensklaps brak het liedje af, met een ruk stond ik stil, doch een golf hief mij op van den wankelenden bodem en smakte mij machteloos neer. Fel door een storm gezweept, rees en daalde de zee van de kamer, dan wervelde zij wild in een windhoos en, vergaand en verzinkend, klemde ik mij vast aan den slingerenden poot van de tafel, als een drenkeling aan de dobberende boei. Onuitsprekelijk genietend ging ik teloor in mijn eerste wellust, zoo gansch en vernietigd als ik het later, zelfs bij mijn liefste omhelzing, niet meer kennen zou. Op warme zomermorgens lag de tuin voor mij open, een tooverparadijs, waarvan de toegang verbiedende banspreuk eindelijk krachteloos werd. Diep stak ik de handen in mijn zakken, het grint knerpte onder mijn kalmen tred. Waarom zou ik mij haasten? Kruiden en struiken beidden ingesponnen onder een blinkend stralennet en de bloemen wachtten mij rechtop en rustig met hun brandend kaarsje en hun gouden kroon. Eerst liep ik ernstig rond het rozenbed. De vol-gerijpten waren mij lief om heur geur en de blaadjes die loslieten bij den geringsten ademtocht; doch ik voelde een opgewekter vertrouwen voor de knoppen, aardig tesamen gevouwen, als een geschenk dat mij in een bont-papieren zakje geboden werd. Ik wilde ze loswikkelen, maar de kromme, puntige doren loerde op mij met zijn scherpen vogelbek. Daar teruggedreven deed ik mijn omgang langs een perk, waar dicht de heesters groeiden. Ik tuurde in lichte, groene grotten, in donkere holen, met heel ver een flauwen lampegloor; glansdroppen beefden langs ijlgeweven zilverdraden, vonkvliegjes dansten in een looverzaal en de zachte sneeuwvlokken der zonneschijven daalden geruischloos tusschen de takken en smolten allengs in het warme, bruine zand. Dan kwam ik aan een perk waar allerlei bloemen zich buitelend verdrongen. Bij name kende ik er geene, maar van elk wist ik vorm en eigen tint. De pasontlokenen begroette ik met een lachje, en die ik gisteren nog in hun luister had aanschouwd, maar die nu hun kroontjes lieten zinken, groette ik ook, in een lief en gelaten vaarwel. Er moet een innige verwantschap hebben bestaan tusschen mij en dit bloeiende plekje. Zeker zullen de ouderen, als zij mij | |
[pagina 994]
| |
over het haar en de wangen streken, met een plotseling heimwee aan zijige twijgen, frissche bloesems en blozende appels hebben gedacht; en ook nu nog zullen de vreemde bewoners van mijn oude huis, zoo zij langs de fleurige paden wandelen, een kind tusschen hun planten meenen te zien, dat zich neerbuigt en in zichzelven keuvelt, terwijl het de wiegelende kelken met voorzichtigen vinger streelt. Het zijn de bláuwe bloemen die ik mij het best herinner uit dien tijd. Zij droegen de kleur van mijn toenmalig leven en weerspiegelden zich in mijn ziel gelijk de lucht in het water. Ik begreep ze beter dan menschen en als hun fluweelen gloed in mijn oogen scheen, leek ik een zoete, lauwe teug uit hun beker te drinken. Daarom hield ik van den helderen hemel óok zooveel. Ik zette mij schrap op de beenen en boog mij achterover, het hoofd omhoog. Als een klok zonder wanden en klepel verrukte mij die stille zee. Eenzaam en breedkronig rees de volbladige moerbei in haar diepen, vredigen glans. ‘Onze trouwe boom’ noemde hem moeder, zeker omdat hij elken herfst donker zag van de bessen en, als in een sprookje, ieder die de takken schudde, beregende met zijn zwarte, zwellende vrucht. Maanden tevoren tuurde ik al tusschen het loover naar een eersten, belovenden lonk; doch niets bespeurde ik aan dat dak van licht en schaduw. Dan wilde ik naar boven klimmen om beter te zien. Met de armen omklemde ik den ruigen stam. Hij was warm en gegroefd als de hand van vader; ik leunde droomend mijn hoofd tegen zijn schorsbast en vergat mijn plan. Spoedig deed een nieuwe gedachte mij ontwaken, vlug liep ik met korte stappen, als had mij bij al mijn getuur en getreuzel toch eigenlijk dit éene doel maar getrokken, en dra zonk ik, als in een bedje zacht en behagelijk, in den heeten, goud-gelen berg van zand. Hij was expres voor mij gemaakt, hier waar de tuin eindigde. Ons huis lag verborgen achter de hooge heesters en rondom bouwden de struiken een hechten muur van groen. Er hing een reinere stilte dan overal elders, vróom zou ik haar nu noemen en de wijde klaarte kuísch. Ik kende toen nog niet den zin dier begrippen, maar het wonder hunner aanwezigheid maakte mij ongeweten aandachtig en blij. Rustig begon ik te spelen en dra gleed de werkelijkheid als een sluier van de wereld af. | |
[pagina 995]
| |
Riket-met-de-kuif zat hier te tooveren in zijn koninkrijk. Onwillekeurig streek ik mijn haren naar boven en een scharlaken manteltje gleed over mijn schouders neer: - Er was eris een koningin, die zoo'n vreeselijk-leelijk jongetje kreeg, dat niemand hem voor een menschenkind hield. Hij werd met een klein kuifje op het hoofd geboren en daarom heette hij Riket-met-de-kuif. Maar heel lief was hij en heel knap. Weer een andere koning, die daar dicht bij woonde had een dochtertje, wel mooi, maar zoo dom en onhandig, dat, als ze vier bordjes op den schoorsteenmantel moest zetten, ze er zeker een van breekt, en, als ze moest drinken, morst ze het halve glas over haar japonnetje. Riket wil met haar trouwen. ‘Goed’, zegt ze, ‘over een jaar’. Maar op den trouwdag is ze haar belofte en alles vergeten. Ze loopt dan door een bosch te wandelen. De grond splijt open en allerlei mannetjes ziet ze druk in de weer. De een roept ‘gauw geef me de ketel’, een ander pookt in het fornuis, de pannen dampen, en de koks staan er met hun lange messen bij. Een groote tafel wordt gedekt. Dat 's allemaal omdat Riket vandaag gaat trouwen. Ik groef een diepe geul in mijn heuvel, dan, vlijtig plettend met de hand, timmerde en spreidde ik mijn tafel, uit de kleine, houten vormen de puddingen schuddend, nadat ik de pasteien al gebakken had. Zij verrezen in geordende rijen, kruimelig, als met een fijne suiker bestrooid. Dan stampte ik ongeduldig en riep om soep en groente, almaar starend naar een schemerpoort tusschen bloeiende seringen. Dwarrelend zweefde het licht over de jonge, malsche takken, de witte trossen schommelden, glans en schaduw gleden in en uit elkander, er scheen iets liefelijks te naderen, of een blondlokkig meisje uit het woudduister in een open weide treedt. Ja, mijn bruid boog de twijgen terzijde en zette reeds éen blank voetje in het mollige zand. Maar een vogel vloog op uit het loover en mijn droom verzwond. Dan ging ik diepe gangen graven naar de dwergen hun schatten. In kelders hameren zij juweelen uit de steenen en door het honderdvoud flonkeren is het daar heller dan dag. Ik had de mouwen opgestroopt, mijn wroetende armen verdwenen, het zand werd vochtig en koel. Een vluchtige, dubbele schaduw streek dansend over mijn | |
[pagina 996]
| |
arbeid. Verrast keek ik omhoog; twee knisterde vlinders maakten door hun wiegende blankheid den hemel heerlijk- en oneindig blauw, en alle gedachten en verlangens werden mij uit het hart gekust. Roerloos lag ik te genieten. Ik was blootshoofds in den tuin gegaan, de warme zon knisterde in mijn haren en bedekte mijn rug met haar koesterende deken. In de ademlooze stilte hoorde ik een blaadje vallen van tak op tak, en de lucht woog zoet en zwaar van geuren. Tot mijn schouders zonk ik weg in de aarde, gelijk een plant, die haar met zijn wortels omklemt. En, niet anders ook dan een bloemkroon op z'n wankelend steeltje, liet ik mijn wetenloos hoofd stralen en gloeien in den geweldigen brand. Een nameloos geluk hield even mijn ziel zwevend op den rand van leven en ondergang, en ik vermoedde het allerschoonste geheim dat alle gewassen mijn broeders waren en ik evengoed woonde aan den uitersten grens van dien klaren koepel als hier, nietig en ineengedoken, op mijn kleine hoopje zand. Dit gevoelen straalt nog zoo helder in mijn herdenken en ik begrijp het nu als mijn heiligste oogenblik. Soms op drukkende zomermiddagen, wanneer ik dommelend op mijn ruststoel lig - het vakerig gegons der insekten drijft binnen door mijn geopend venster en een blinkende vlieg danst in de teer-groene, tevreden kamerschemering - sterven opeens mijne gedachten, de kerker van mijn persoonlijkheid gaat zich ontsluiten, en even ben ik de kelk, de hemel en de zwoele windvlaag tegelijkertijd. Dan sla ik gelukkig de oogen op, ik zucht: ‘daar is het’ en meteen vliedt het weer henen. Maar het kind kon nog ongestoord van zijn wonne genieten. Het had zich nog niet afgescheiden in zichzelven, terwijl hem de bewustheid nog niet was geboren, die met zijn tweesnijdend slagzwaard tusschen ons vurigst verlangen staat en het paradijs waaruit wij zijn gekomen. Lang lag ik te turen in het peilloos azuur en mijn kalme, regelmatige ademen gaf het eenige teeken dat het leven nog aan mijn lichaam gebonden was. Een ruischen wekte mij, een snelle schim veegde over den zandbak. Ik sprong op, moeder drukte een harden breedrandigen hoed om mijn slapen, verwijtend en angstig vragend of ik dan met alle geweld een zonnesteek krijgen wou. Bezorgd streek zij | |
[pagina 997]
| |
mij door de gloeiende haren. Ernstig hief zij de vinger, vermaande mij nogmaals en ging. Aan spelen dacht ik niet meer, de zon was een vijand geworden, tersluiks poogde ik hem te beloeren...: soms wijken de gouden deuren vaneen, een ridder waakt voor den drempel, het blinken van zijn harnas maakt je blind, woedend spant hij den boog, mikt en zijn pijl dringt diep in je hersens; dan val je neer en je bent dood. Ik huiverde; dood docht mij erger dan de zwaarste straf; bij het langstrekken van de schapen voorbij mijn venster had ik er een voorgevoel van, dan wat later leerde ik meer van zijn kille verlatenheid en zijn tranenbrengend wee. Vanuit vader-en-moeders slaapkamer zat ik vaak in den tuin van onze buren te staren. Ik leunde rustig over een rood-houten stoelleuning, mijn knieën op het riet. In het stil-blanke vertrek scheen nog een herinnering aan nachtelijken sluimer te waren, waardoor de frischte van koel linnen en reinigend water als een morgenbriesje blies. Bij helder weder speelden zilveren lichtvlinders over de dichtbegroeide perken en paden en, wie daar langs liep werd door die vlugge kapellen bedekt; doch, zoo de wolken over den hemel dreven, verzonk het duistere, bloemlooze schaduwtuintje tusschen de hooge muren en een donkere popel dreef, als een bang vertelsel, waarvan het einde nog niet gekomen is, maar dat zich uit de doffe stem en den somberen blik van den verhaler wel reeds raden laat. Soms schreed een oude, statige dame door het bruingroene licht, hetzelfde waarin ik mij mijn spannendste sprookjes droomde; zij leunde op een stokje en heur zachte haren lagen als een wit doekje om voorhoofd en slapen geplooid. Eerst zette zij het stafje neer en haar voeten volgden dan. Nog voel ik de vage beklemming, waarmee ik haar tastenden rondgang bespiedde; het was mij temoede of twee zware handen zich op mijn hart legden, de geluidenloosheid beangstigde mij, mijn oogen brandden en nu herken ik mijn eersten weemoed hierin. Ik kon weer herademen als haar kleinzoon buiten sprong. Ik vond hem heel groot, maar toch nog een jongen; zijn gladde zwarte haar sloot hem als een mutsje om het blozend hoofd, hij droeg een korte broek en blauw buisje. Ik bewonderde hem. Met een prachtigen spanboog schoot hij vogels en vruchten uit de boomen en, als hij ooit tegen mij gesproken had, zou ik | |
[pagina 998]
| |
geen woord in mijn eerbied hebben gevonden. Dit ontzag werd niet gedeeld door vader; hij morde als hij de stukken van een warandaruit tesamen zocht en riep een boos woord over de schutting. Maar nu kwam hij mij nog dapperder voor, en in mijn fantazie werd hij een krijgsman. Sinds weken had ik hem niet meer gezien, en eens aan de koffietafel - ik legde er den zoet-besuikerden broodreep weer voor neer op mijn bordje - vroeg ik naar hem. Vader, die mij vaak meer als een jong kameraadje, dan als den zoon waarover hij te waken en te gebieden had, beschouwde, hief het hoofd op en zeide: ‘hij is dood, vandaag is hij gestorven’. Moeder schrikte, zij lei de vinger op de lippen, sprak een woord in vreemde taal, en dan tot mij: ‘hij is alleen maar op reis gegaan, over een heel langen tijd zal hij terugkomen.’ Door dit geheimzinnige doen mijner ouders werd mijn nieuwsgierigheid te sterker geprikkeld, en, als ik maar even een kans zag, sloop ik op de teenen naar het eenzaam slaapvertrek. Op zichzelf al gaf het binnendringen in dit ongerepte heiligdom een warm genieten. De beide hooge, breede bedden wachtten hun gasten tesamen onder éene smetlooze sprei. In mijn liefde kon ik mij vader en moeder ook niet gescheiden denken, en daarom deed mij dit dicht naar elkander dringen van hun zwijgende sponden onbegrepen goed. Op eenzelfde waschtafel glom het blinkende kom- en kannenpaar, een goud-omkrulde spiegel verdubbelde hun sneeuw en hun lichtjes, en bewaarde verder alle heldere schatten der kamer als een schoon schilderij in haar lijst, ook mijn gespannen, aandachtig gezicht, als ik voorzichtig en geruischloos de eendere, stroeve laden opende. De eerste was van vader. Op het witte kastpapier rustten, zoo stil of zij overdag ook sliepen, de gele hoornen kam met de twee gebroken tanden, de borstel, de harde, stekelige haren overeind, een gesloten scheermes, een kommetje geurige zeep, een pakje pleisters, een horlogesleutel en een bruin, krakerig rolletje tafpapier. Moeders lade lag voller. Naast den kam en borstel kronkelde een vlecht als een zachte, goedaardige slang om een rond, gesteeld spiegeltje, waaruit mij de blos van een jongen groette en zijn stomme, verrukte lach. Het was of er een teer licht uit al deze geringe dingen straalde; zij behoorden | |
[pagina 999]
| |
mij niet toe, nauwelijks waagde ik ze aan te raken en toch had ik ze lief alsof zij leefden. Duidelijk liggen zij voor me nu ik over ze schrijf, met al hun glanzen en vlekjes; zij wonen voorgoed in mij en 's morgens, als ik mij aankleed en voor mijn waschtafel sta, dan is het me te moede of de voorwerpen die ik daar aanvat slechts grove namaaksels zijn van de wonderen waarover ik mij in die oude, blanke kamer verheugde, ja of ik van alles wat ik zie en betast, een ganschen dag, den oorsprong en het oerbeeld reeds leerde kennen in den kindertijd. Even behoedzaam als ik ze opende schoof ik de laden weer toe, en nestelde mij geduldig in mijn uitkijkpost voor het venster. Den derden dag werd ik beloond. Plotseling stond de oude moeder met haar stokje op het pad. Ik had haar nooit zoo donker gezien, want ook heur haren verhulde een zwart-kanten sjaaltje. Zij riep niet naar mijn krijgsman en hij kwam ook niet. Moeizaam strompelde zij voort, zoo gebogen als iemand die iets zoekt op den weg wat hij heeft verloren. Er scheen werkelijk ook wat kwijtgeraakt, want zij bukte zich. Zij raapte een stokje en dat was de pijl van den jongen. Ja het wás de pijl, maar zij keek er naar of ze het niet gelooven wilde. Dan nam ze haar zakdoek en drukte dien tegen haar oogen, ik zag haar schouders zachtjes schokken en haar luide snikken drongen door mijn dichte ruiten heen. Doodelijk verschrikt gleed ik af van m'n stoeltje; ik was nimmer bij een groot mensch geweest dat schreide; dadelijk vulden mijn oogen zich met tranen, in een hoekje ging ik staan huilen, dan bette ik voorzichtig mijn vochtige wangen, sloop naar beneden, en vertelde niets van mijn avontuur. Den volgenden middag tuurde ik over de vaart en de spoorbaan. Ik mocht niet spelen in den tuin, want 's morgens had het geonweerd, en nu nog maakten de bruine, buikige wolken avond van den vreemden, bleeken dag. Ik hoorde wielen ratelen. Naast ons hield een wagen stil. De paarden, pluimen op den kop, droegen een langen, slependen mantel, en hun oogen keken dreigend door schuine gaten, als de betooverde duivels uit mijn sagenboek. Ook het rijtuig was zwart en schrikwekkend en de koetsier leek op het spook dat mij schreeuwend op deed springen uit een benauwden droom. Zwarte, leelijke mannen droegen een doos uit de huisdeur en schoven die langzaam in de wiegelende | |
[pagina 1000]
| |
koets. Wat ik toen dacht weet ik niet meer, maar wel dat ik koud werd, bitter-koud; mijn tanden klapperden en mijn klamme handen wrongen zich angstig tesamen. Toch bleef ik tot alles voorbij was, en ik den stoet niet meer kon volgen door een kromming van den weg. Dan stond ik langzaam op en keek in de kamer. Moeder zat aan haar naaimachien, genoeglijk snorde het wieltje en de traagzaam-dalende doek viel blank en kreukend over haar knieën. Met een sprong verschool ik mij in haar goeden, koesterenden schoot, en zei alleen maar met een vlakke stem: ‘ik ben zoo koud, moeder, zoo koud’. Eerst wreef zij mijn ijzige, paarse vingers tusschen de hare, dan borg zij mijn hoofd aan heur warme borst. Allengs voelde ik een gloed van liefde uit haar stroomen, ik lag zoo veilig als het kieken onder de vleugelen van de kloek, mijn bloed ging weer loopen, en een dommelige droomerigheid overmande mij, als 's Zaterdags in het dampende bad. Toch werd diep in mijn hart nog een plekje vergeten, en immer, als ik dacht aan den dood, of ik hoorde zijn naam, bekroop mij van daar uit een kilte, die deed rillen en, als ik mij niet spoedig aan moeder mocht vleien, ook tranen bracht. Nú kwamen de tranen niet, wel dreigde mij die mikkende schutter, maar de bloeiende zomerdag hield mijn oogen droog, al kon hij de koude huivering in mijn bloed niet bezweren. Ik klopte het zand van mijn kleederen en bleef stil onder de schaduw van mijn hoedrand staren, als een oude, bedaagde man die voor de zorgen van zijn leven een zinnebeeld in de zichtbare wereld zoekt. Onbewust déed ik dit ook; want elke zielegestalte, de vroolijk-juichende niet anders dan de in het floers harer tranen verhulde, wenscht zich een eigen spiegel, die haar rouw of haar glimlach weerkaatst. Mijn tuin vertoonde een dubbel aangezicht: het eindeloos-opene, waarvoor ik in verrukking nederzonk, en een grimmig-gerimpeld, dat mij tartte zijn frons te ontraadselen, doch immer gesloten bleef, boosaardig en koud. Daarheen wendde ik mij. Weer deed ik een omgang langs de perken, maar wat daar geurde en wuifde lokte mij niet. Ik boog mij over de lage, giftige groeisels, bedekt met kelken van geronnen violet, zwellende bessen brachten mij in verzoeking hun zoetheid te proeven die, | |
[pagina 1001]
| |
nauwelijks de lippen bevochtigend, reeds sterven doet. Zij hokten dicht aan den donkeren bodem; koplooze wurmen kropen naar hen op, en langs hun gemarmerde bladeren snelde een gruwelijk pootenbeest. Kronkelende heesters dreigden mij met de speren hunner doornen, hun takken lagen als gekruiste zwaarden over elkander, of sloegen naar mij met den doorspijkerden knoest van een knots. Bevend dwaalde ik door een martelkamer, dezelfde waarvan de meid mij Zondagsavonds verhaalde, als ik rechtop in de kussens zat, het nachtlicht flakkerde en beurtelings ons beider verschrikte gezichten grauw en geel werden in den bewegelijken gloed. Ik was niet spoedig te verzadigen. Strompelend klom ik mijn zandhoop over, en drong vastberaden in het struikgewas. Een zwerm vliegen vloog op uit de schaduw, en zong in gonzend snaargeluid een tooverzang van der aarde heimelijkheid, ranken bonden mijn polsen en enkels, een takje zwiepte over mijn wangen en een netel beet mij in de bloote hand. Mijn hart bonsde hevig, of er een dubbel klokje tampte, éen dat voor gevaren waarschuwde in koortsig noodgelui, en een tweede dat vol vreugde, lustig beierde, moed en krachten wekkend voor een ongelooflijk avontuur. Zoo moeten ook de kinderlijke helden uit legenden hebben gereden, door het woud van Oberon, of Klingsor's domeinen; zij waren zeker van hun ondergang, doch droegen, hoog aan hun lanspunt, een groene twijg van hoop en een witte bloem van vertrouwen. Met uitgestrekte armen baande ik mij een weg naar een duister laantje, eng ommuurd en overkoepeld door dicht zich ineenstrengelende stengels en kruiden. Tusschen de vochte stammetjes kroop een ondiep modderslootje voort. Dit beteekende de grens tusschen onzen tuin en het bleekveld. In het najaar en 's winters, zag ik het heldere linnen aan de lijnen zwieren en wimpelen; meisjes met opgestroopte mouwen spreidden het goed als een lichte sneeuw over de weide, en de knechten, rood en zwoegend, brachten achterovergebogen weer nieuwe manden aan. Doch in den zomer viel tusschen mij en die bezige verte een zwaar gordijn van loover neer. Soms hoorde ik een kort geflapper of een vage stem, zoo vreemd en ver als wel de straatgeluiden tot mij doorklonken, wanneer ik boven ziek in mijn bedje lag. Voetje voor voetje schoof ik voort langs den glibberigen oever, terwijl gespannen | |
[pagina 1002]
| |
turend naar het inktzwart gewiegel, waaronder de geesten zuchtten, zoodat hun adem in bleeke, ronde bellen uit de modder steeg. Dan stond ik weer vastgebannen stil, bleek van afgrijzen en eindelooze bewondering; fluks verschietende stipjes schreven een woord op het water, langs een slijmerigen rietsteel klom een vreeselijk monster op, maar in een zonnevlek, die als een juweel tusschen de halmen fonkelde, danste de vonk van een blauwe libel. Plots ratelde het luid in de takken, aan bonte sidderdraden daalden de spinnen neer, ik dorst niet verder en achteruit evenmin. Bang kwam de herinnering aan een tafreel uit mijn platenboek dit donkere angsthol bespoken: Een meisje wandelt een boschpad in, zij loopt in een wit kleedje en draagt een kransje rozen om het haar, zij wil bloemen plukken en spelen; maar eensklaps richt, recht op haar zachte gezichtje, een afgrijzelijke tarentella zijn klauwen als messen en een wijd-open vogelbek. Dat kon mij hier ook overkomen, ik was er zeker van dat uit dit onheilspellende zwijgen, dien verstikkenden kwalm, de sombere schemer en gladde drassigheid eens een wezen zou geboren worden, machtig als deze onbegrepen natuur zelve, dat mij aanvallen zou, en waartegen ik mij niet kon verdedigen. Hel brak de dag door de bladeren, een schoof licht overstortte mij; ik kreeg een kroon om mijn lokken en een zilveren mantel aan. Een oogwenk werd ik mij bewust van mijn macht en mijn schoonheid, begrijpend hoe het kind, dat aan ieder moest gehoorzamen, toch heer en meester was over dit broeiende, wemelende leven dat hem eerst van vrees had verlamd. Ik klapte in de handen en snelde huppelend naar huis. Daar vulde ik haastig een glas met water, en buiten zocht ik een stokje uit. Zoo gewapend hurkte ik neder en zamelde de bessen en bloemen die mij het meest hadden beangstigd. Ernstig als een alchimist ze te samen mengend, zag ik de vage kleuren wolken en drijven door het klare kristal. IJverig stampte en draaide het houtje, een melkige nevel steeg op van den bodem, roode aderen kronkelden zich en een troebele droesem maakte het brouwsel dik. Trots had ik den boozen geest in mijn beker gebannen; hij wrong zich en worstelde; soms scheen hij in een damp te willen vlieden over den rand, of uit zijn kerker te breken in een snel weerlicht. Doch hij kon niet ontkomen, ik hield hem | |
[pagina 1003]
| |
gevangen en hij had mijn bevelen op te volgen als een geringe slaaf. Nu goot ik er modder bij en kroos uit het slootje, vol afschuw de ijle gedaanten volgend, die zich rekten en strekten in het wriemelende nat. Vreeselijk wie daarvan zou drinken, de kleinste teug al bracht den dood, het leek op het echte vergif uit de heksenverhalen en ik voelde een schuw ontzag voor mijzelven dat ik dit uit den duisteren slaap had gewekt. Nog vond ik een leeg slakkenhuis en een web, dat wiegde op den wind. De spin had zich in de schaduw van een steentje verscholen, maar zijn lichte kruis verried hem nog. Voor míj was hij veilig, want dieren deed ik geen leed. Eens had ik een kapel gevangen en met een speld op een doosje gestoken. Het was avond, het rosse licht stroomde over mijn handen, of ze met het bloed bevlekt werden van dien moord. Den volgenden morgen stond ik al vroeg bij mijn slachtoffer en keek. Zachtjes bewoog hij nog met de vleugels en een rij gele, glanzende puntjes lag vlak langs zijn lijf. Ik schreeuwde. Moeder boog misprijzend het hoofd naar mijn werk, en zei met een meewarige stem: ‘ach hij heeft nog eitjes gelegd voor hij ging sterven’. Weer schreeuwde ik, dan brak ik in tranen uit, snikkend van grenzeloos berouw en medelijden. Nog eenmaal keurde ik mijn verderfelijken drank, roerde en liet de geboeide krachten door elkander wemelen, dan hief ik voorzichtig het glas, droeg het zonder morsen en zette het in de keuken op het aanrecht neer. Ik nam een stoof van onder de tafel, schoof hem voor den gootsteen, ging er bovenop staan, draaide aan de glimmende kraan en liet het frissche water over mijn vingers loopen. Een verrukkelijke koelte vervulde mij; de droppen spatten en klaterden; zonder gedachten gaf ik mijn handen prijs, terwijl rustig-ademend in het ronde kijkend naar de heldere reinheid van het blank-geschuurde zink, de sneeuwwitte tegels en het stralende koper, dat in feestelijke guirlanden langs de wanden hing. Dicht over de ruiten vlocht zich een wingerd en een windje woei door de achterdeur. Het vuil was allang van mij weggespoeld, toch liet ik de straal maar bruisen, niets begeerend dan nooit meer hier weg te gaan, de klare kalmte van het water te voelen, het te hooren vallen en mijmerend te staren naar het getinkel en den vlekloozen glans. Dan, zonder | |
[pagina 1004]
| |
het te weten mij plotseling bedenkend, sloot ik de kraan, droogde mij af, en veegde den giftbeker met den handdoek zorgvuldig schoon. In korte, angstige pasjes vervoerde ik hem naar de kamer en zette hem op het buffetblad in de volle zon. Als een edelsteen stond hij te schitteren; in gloeiend gemengel speelden de grenzen van dood en leven ineen. Ieder die binnentrad zou er naar grijpen; maar trouw hield ik de wacht. Kraakte de deur dan klonk bij voorbaat mijn waarschuwing al, en wie er zich niet aan stoorde, maar overmoedig nader kwam, dien greep ik bij de kleeren en drong hem, hijgend en rood van inspanning, naar een veiligen ver-verwijderden hoek. Lachend liet men mij begaan. Ik zie nu in dit glas een onbewuste krijgslist. Onbegrensde, vormenlooze liefde benauwde mij, daar ik haar niet kon uiten; met opzet schiep ik een gevaar en een bedreiging, opdat zich in de daad, die de mij dierbaren behoedde den klop van mijn hart en den drang van mijn bloed kon te ruste leggen en openbaren. Ik had zoo lief. De innigheid voor mijn ouders gaf alle bekoorlijkheid aan dagen en dingen. Ik kon geen bloem zien bloeien, geen vogel zien zweven, geen lekkernij genieten, of even, als de zucht van een adem, ging de gedachte aan hen beiden mij voorbij. Maar ook de anderen, mijn ooms en mijn tantes, hoe stroomde mijn brandende teederheid driftig naar hen toe! Als zij naast mij rezen, forsch en volmaakt, en dan op de knieën moesten gaan liggen om mijn mond te kussen en mij hun baard te laten streelen of, de vrouwen, de volle wrong van heur vlecht; wanneer zij door de kamer stapten, dat de vazen rinkelden, en hun woorden klonken als de galm van mijn Zondagsche klok, begreep ik, vol nederigen eerbied, dat zij reeds wáren wat ik later eens wezen zou en, gelijk een jonge plant zich vastklemt en heenwindt om den machtigen boomstam, zoo klampte ik mij aan hen die alles kenden en bezaten, opdat zij mij zouden leeren groeien en begrijpen, en zouden binnenvoeren in de wereld, die ik eindeloos om mij wist. Ja, het gezicht van de wereld te aanschouwen en de oplossing van hare geheimenis, die begeerte heeft als een vuur mijn gansche jeugd door gevlamd en maakte haar hel en heerlijk. Intusschen was ik gebonden aan mijn huis en den landweg als een slakje aan zijn blad. | |
[pagina 1005]
| |
Vele sloppen en lanen mondden in onzen singel uit; ik hoorde hun namen noemen, ik zag er de gore, grauwe huisjes tegen elkander leunen, en mij werd allerlei wonderlijks van hunne bewoners verteld. Elke ongewone verschijning, die mij deed lachen of schrikken voor mijn venster, dook uit dit doolhof van stegen op. De dronken mannen die zwaaiden en zongen, de kwade jongens die handen vol steenen door de kletterende telegraafdraden smeten en soms ook naar de ruitjes van den trein, de luidruchtige meiden - zij reiden zich in paren om het orgel en draaiden langzaam, in heur waaiende rokken, op een slepende danswijs rond - de oude vedelaar, de knecht van den bleeker, snapske, lange pumme en de mutsenbol, zij alle hadden daar hun krotten en vochten, als het avond werd, met het bloote mes in de vuist. Ik mocht daar niet komen en ik dacht er ook niet aan. Ik wilde niet worden gestolen, leven op water en brood en, bont en blauw geslagen, uit bedelen gaan. Dus bleef mij de weg alleen. Uit hem zocht ik de wereld te doorgronden en bevolkte haar met de evenbeelden van wie ik, starend op mijn stoeltje, stadswaarts of landwaarts trekken zag. Alle boeren van de aarde moesten gezellig-gebuikt zijn en blozend als Noordam uit Noorderland en even oolijk en welgedaan. Uit een grijs bestje dat elken morgen langs kwam schuifelen, dubbelgeknakt in kapmantel en paarsen plooienrok, kende ik alle oude vrouwen die waar ook bestonden. In iedere straat van iedere stad moesten zij je zoó toeknikken, in tweeën gebogen, en goedig glimlachend uit een net van rimpeltjes, onder de stijfgepijpte neepjesmuts. Maar als ik mee mocht, zoet aan de hand van de meid, voor een boodschap, werd meer nog mijn droom van de wereld verrijkt. Vooral in den dikken, meelbleeken grutter ontdekte ik het onveranderlijke type van den winkelier. Nog zie ik hem waardig en rustig achter de glimmende toonbank prijken. Hij liet de ruischende suiker in de zakjes glijden, de koperen weegschaal wiegde aarzelend op en neer, een gewichtje tikte, de centen lagen naast elkander neergeteld en het pakje werd geborgen in de boodschapmand. Maar de klanten stonden te wachten in een lange rij. Hij haastte zich niet. Uit de hellende stroopkan vloeide de goudgelen, kleverige straal, de boonen rammelden als knikkers in hun bakken en een laatste trage droppel biggelde neer uit de oliekraan. Ik was | |
[pagina 1006]
| |
de meid allang ontslopen; onderzoekend duwde ik den duim in witbestoven balen en snoof, gelukkig en vol behagen, den bedwelmenden, kruiïgen geur; tenslotte talmend voor een ruitje waarachter het suikergoed in hooge, wijde flesschen kleurig opgestapeld lag. Ik schuifelde met mijn voet over de steenen; de baas kwam bij mij in zijn gelen kiel. Als hij de stop losschroefde voelde ik pijn aan mijn tanden, maar des te zoeter smaakte het zuurtje op de tong. Na een poosje nam ik het uit den mond; de figuurtjes waren nog niet verdwenen en genietend zoog ik door. Er was geen winkel te vinden of hij moest gelijk zijn aan deze, en overal hielp daar in zijn linnen jasje een aardige, gulle man. Doch deze verbeeldingen deden mij nog maar meer naar het verre vreemde smachten. Geen morgen werd ik wakker of het verwachten beklemde mij de keel; in mijn nachtgoed liep ik naar het venster en, dat als immer de boomen ruischten en het water spiegelde, stelde mij vaag teleur. Wanneer ik overdag in spel de oogen even sloot, deed ik ze gespannen weer open, en luider klopte mijn hart. De klare klank van de bel gaf mij altijd weer nieuwe beloften met zijn blije, prettige stem, en 's avonds, voor ik insliep, peinsde ik een enkele seconde, met lichte droefheid, over het wonder dat de dag ook nú niet had gebracht. Eens, wij hadden onder de gasvlam gegeten, werd mij de dikke winterjekker met vergulde knoopen aangedaan. Ik trok verwonderde rimpels, het goedennacht lei mij al op de lippen en het onherroepelijke van dit afscheid rustte reeds als een waas over mijn vroolijkheid. Vader lachte, hij was ook voor uitgaan aangekleed. Nu trad ik buiten, een ijle wind kwam met een vaartje aangeloopen uit de duisternis en de sterren straalden zoo hel aan den hemel, dat ik onwillekeurig moest zuchten. Moeder verscheen blootshoofds in de open deur; de drie wolkjes van onzen adem stegen tesamen naar boven, gezellig en vertrouwd. Vader tilde mij op den arm en moeder wikkelde mij zorgvuldig in haar groote, wollen sjaal. Nog voel ik hoe ze hem vouwde en plooide en mij als een pakje sloot. Een laatste slip dan wond zij om mijn gezicht heen en ik kon niets meer zien. Als van heel op een afstand hoorde ik nog groeten, maar mijn lippen konden niets zeggen door het warme, ruige, krieuwende | |
[pagina 1007]
| |
haar. Wiegend werd ik gedragen en ik wist niet waarheen; vaders zware stappen knarsten over het kiezel, zijn rustige adem was naast mij en zacht deinde ik op en neder, of ik in een bootje vaarde over de wijde zee. Eerst poogde ik nog een richting te raden, maar het scheen of wij in kringen gingen, wendden en keerden, eindeloos. Dan gaf ik mij in stomme verrukking over, het schijnsel der duizende sterren wemelde nog in mijn gedachten en de tijd ontglipte mij. Wel uren duurde die tocht. Het leek een droom en toch was ik wakker. Mijn arm lag om den hals van vader, en verder vleide ik mij dicht aan zijn veilige borst. De stad hadden wij allang verlaten, vader kende de vreemde wegen en wij zouden aankomen in een ander land. Misschien waren nu al de boomen veranderd en de menschen liepen in wuivende mantels of met een kroon van vederen om het zwarte haar. Zeker zouden zij een taal spreken die ik niet verstond, en zou ik met een jongetje mogen spelen, geler dan koper en naakt. Vader hield stil, een klokje tinkte, wij klommen; eensklaps werd ik op den grond gezet en de sjaal viel langs mij neer. Met juichen en handgeklap verwelkomden ze mij. De kamer zag licht en feestig. Een lustig deuntje dartelde. In een kring dansten zingende jongens en meisjes om een kussend paartje rond. Ruikertjes bloemen bloeiden uit kragen en kanten; linten en jurken wapperden roze-met-blauw. Op een witte tafel verrezen de prachtigste taarten tusschen blinkende glazen, kleurig-gevuld en de meiden en knechten lachten blozend en vriendelijk boven hun schuimige schaal. Met moeite hield ik mijn tranen binnen, want ik had iets ánders verwacht. Ja, immer verwachtte ik iets anders dan werkelijk gebeurde. Maar een teleurstelling maakte mijn verlangen slechts warmer en reiner in dien rijken tijd. Toch ging mijn hart vaak zwaar van onbegrepen ongeduld en aan alles wat langs mij werd gevoerd in een vollen dag vroeg het diep in mijn ziel om antwoord en stilling. Even kreeg ik die ook. Nooit dreven en stoomden de schuiten en treinen voorbij, of ze toonden een lichten glimp van het wonder, de wolken droegen het mee op hun vleugelen en om den toren hing het soms als een sluier geplooid. Doch het was zooveel wat ik wenschte, hoe kon ik mij dan tevreden stellen met een enkele teug. Ook van vader hoopte ik de oplossing | |
[pagina 1008]
| |
niet. Ik kende zijn leven. Vaak nam hij mij mee naar zijn pakhuis. De knechten rolden de tonnen en kisten in en uit en zelf zat hij voor zijn breede bureau in dikke boeken te cijferen. Dit deed hij van den morgen tot den avond, zonder avonturen en geheimzinnigheid. Alleen het bezoek van mijn ooms bracht van het gedroomde tooveroord een afglans en echo, en hun aanwezigheid verruimde de kamer, alsof die door open ramen den zomer binnenliet. Er waarde iets onuitsprekelijks om den zwier hunner kleederen, hun kalme gebaren en de bruine buitentint van hun huid. De wanden schenen hun verre blik te belemmeren, omdat zij gewoon waren te turen naar een onbegrensden horizon. Als een boeiend vertelsel dacht ik mij de bewogenheid van hun bestaan. Mijn oom, de kapitein, vocht tegen den vijand. Hij stormde door de vluchtende gelederen op een sneeuwwit, brieschend ros. Hij hief de sabel, zijn oogen schitterden, maar wie er vielen zag je door den dichten kruitdamp niet. Des avonds sliep hij onder den blooten hemel, dicht naast een gezellig, knappend vlammenvuur. Mijn oom, de zeeman, keerde altijd van een lange reis. In een breeden stroohoed, slap-gerand, in zijn stok van een geurige, vreemd-besnedene houtsoort, in de steenen zijner ringen en de los-gestrikte slippen van de bonte das, zag ik nog duidelijk het teeken van de zeeën die hij had bevaren en de palmen die hem hadden beschaduwd, ergends in zoo'n zonne-zengend land. Als hij mij kuste proefde ik het schuim van de golven en rook iets warms en stovends, zooals de dorre blaren in het najaar doen. Eens op een middag, toen wij beiden blij waren om het ademloos-spannend verloop van een prachtig gevaren-verhaal, nam hij me bij de handen om te zien hoe goed ik kon klimmen. Hij helde achterover, eerst zette ik mijn voeten tegen zijn knieën, dan zwoegde ik langzaam hooger en hooger, glijdend en hijgend, de hakken plantend in zijn middel en eindelijk, bijna zegevierend in zijn borst. Mijn spieren spanden zich, het bloed bonsde aan mijn slapen, maar ik juichte luiduit mijn overwinningskreet toen ik rechtop rees op zijn schouders. Was het een geluk om het door eigen krachten bereikte, dat mij die onvergetelijke zaligheid schonk, was het de trotsche duizel, die mijn lichaam als het ware uit het zijne liet groeien en mij deel deed hebben aan zijn volwassenheid en zijn sterkte? Ik kan het niet zeggen, maar wel weet ik dat | |
[pagina 1009]
| |
ik voortaan nooit naar hem op kon kijken, zonder in gedachte de kleine voetsporen te zien, waarlangs ik was omhoog gestegen, vol stille, zachte erkentelijkheid, zooals wij nú wel de vrienden dankbaar zijn, die ons, langs de treden van hun wijsheid, tot eene goddelijke waarheid hebben opgevoerd. Ook hieraan dacht ik ongeweten, wanneer ik waakte bij mijn dreigend, giftig glas. Voor al de volwassenen die zich ooit naar mij toe hadden gebogen, sluimerde in mijn hart een dankwoord en bede. Zij hadden mij iets liefs aangedaan, dat ik nooit meer kon vergeten, òf ik verlangde van hen een onbestemde gave, die zij mij zeker gunden, evenals ik hun ook altijd gulweg mijn suikergoed bood. Zij waren mij allen zoo dierbaar. Niemand kon mij verdrijven van die post, waar ik zorgde voor hun heil, en voor hun dood verantwoordelijk was. Zoo stond ik ook weer een zonnigen middag op wacht, schuw blikkend naar den flonkerenden beker. Ik achtte het mijn plicht te waarschuwen voor zijn verderfelijken inhoud, en toch bevatte hij niets dan een tuiltje van liefde dat ik daarin te kleuren en te geuren had gezet. De deur piepte en kierde, ik stelde mij in postuur en liet mijn alarmkreet hooren. De meid, die zelf als een kind was, lachte mij uit, nam mij bij de hand, en zei dat ik boven werd geroepen. Ik stribbelde tegen, maar, sterk door het bevel dat zij slechts had te volvoeren, hield zij mij stevig vast en trok mij op langs de trappen. Verwarde stemmen klonken ons tegemoet. Ik herkende bijna de kamer niet, waar ik dagelijks tuurde voor mijn venster. Als een zinnebeeld van die verandering zat mijn poes met overeindstaand haar in een hoekje gedoken en in korte, harde slagen klopte zijn staart op den vloer. Pijlsnel schoot hij door tusschen mijn beenen en rende weg in een bolderende vlucht. Toen, door een blauwen in kringen drijvenden walm, zag ik eerst de rommelige tafel. In wijden kring schenen de halfgeledigde likeurglazen vergeten, de donkere flesschen vingen een glimlicht en uit een slank-kristallen kelkje fleurde donker en eenzaam éen enkele, volontloken, roode roos. Reuk van drank en tabaksrook benauwde mij. In zulk een atmosfeer voelde ik mij onveilig en huiverig en ik zocht naar moeder. Ik vond haar niet. Ooms en tantes verdrongen zich voor de ramen. Er waren | |
[pagina 1010]
| |
ook nog vreemden bij geloof ik, want in mijn herinnering is het vertrek met een dichte, deinende menigte gevuld. ‘Aha daar heb je hem’ juichte een tante. Ik hield van haar niet het meest. Zij sloeg mij vaak op de vingers, maar ik bewonderde het glanzen en ruizelen van hare kleederen en de zich, als een gouden kroon, om haar slapen vleiende vlecht. Ook mocht ik in den visitekring wel leunen aan haar schoot, zij streek dan langzaam door mijn haren en zeide mij aardige, fluisterende woordjes, die zoo droomerig maakten of ik insliep onder ritselend loof. Er werd dan vriendelijk naar ons geglimlacht, wij bloosden beiden, en genietend gaf ik mij over aan dit bedriegelijke spel. Nu greep ze me bij den schouder en trok mij voor het venster. Ik gaf een gil en deinsde terug. Ik vertel slechts schijnbaar wat er gebeurde als ik zeg dat op den weg een wild-geworden kudde koeien, in dolle warreling, door elkander stoof. Vanuit haar groen en kalm zomersch heiligdom plotseling voor dit tooneel van razernij gesteld, vervormde mijn ziel het geziene tot een kranke zinsbegoocheling: Viervoetige demonen grijnsden mij aan uit een gehorend duivelsmasker, zij dansten op hunne gespleten hoeven, en bliezen uit metalen neusgaten een dichten damp van vuur. Het was dan ook de machtelooze gil van een in koortsvisioenen ijlende, die ik nu slaakte. Er werd gelachen, en de droge, strenge stem van een verstandige, die beter de waarheid wist dan een schreeuwende jongen, zeide dat ik een domoor was en dat die koeien heusch niet naar mij taalden. Èn zij waren juist voor míj gekomen, zij hadden al zoolang gespied en gezocht en mij nu eindelijk omsingeld. Hun booze oogen waren naar het raam gericht, zij bogen de nekken om krachtiger te treffen, en om mij beter te kunnen bereiken, gingen zij hoog op de achterpooten staan. Ik sprong achteruit en wilde vluchten. Sterke armen hielden mij tegen, er werd wederom hartelijk gelachen, de ouderen voelden zich groot en onfeilbaar en spotten met de vrees van een kind. Of ik dan dacht dat die beesten laddertjes hadden om op te klimmen van beneden, van den weg. Maar zagen ze dan niet dat het pad recht uitliep in mijn venster, dat het op eéne lijn lag met het laag kozijn, dat slechts een dunne, glazen wand mij van hun woede scheidde; | |
[pagina 1011]
| |
zij zouden dien breken en bij mij zijn. Ik gaf een korten, vreemden snik en ze lachten; de menschen die ik liefhad, naar wie mijn eerste toekomstdroomen vlogen als vogels naar hun nest, zij die ik vertrouwde en als het volmaakte vereerde, waarnaar ik groeien zou, zij láchten nu ik in nood was, en waar een drom van vijanden op mij toedrong, sloten ook zij zich aaneen en vielen mij tegelijkertijd aan van terzijde. Ach, dat zij mij overgaven had ik hun wel vergeven. Ik mocht het niet eischen, dat een ernstige gedachte van mijn meerderen die ik beminde mij medelijdend opzocht in mijn benardheid en troostend heenleidde aan een veilige hand. Het was niet noodig zich neder te nijgen naar mijn kleine, gesmade leven en op de knieën te gaan liggen, zooals zij dat deden bij een vluchtigen kus. Wel stelt het kind zich rechter over alle dingen, doch hoe gaarne wil het vergeven, en wat vergeet het gauw. Ik zou wel een vergoelijking hebben gevonden en mij hun wreedheid hebben verklaard. Maar dat zij lachten met mijn ellende, dat zij schaterden over mijn tranen en een lustig spel speelden met de uitingen van mijn wanhoop en mijn stervensangst, dit heeft zich tot een gloeiend merk in mijn hart gebrand en nog draag ik de schreinende pijn daarvan door mijn latere dagen. Stoomend en dreunend rolde de spoortrein voorbij, razender renden de dieren dooreen. Stofdwarrelend zwiepten zij de achterpooten omhoog, of stormden tegen elkander in, met de geweldige, plomp-schonkige lijven. Ik worstelde schreiend om vlucht en uitweg. Ik hoorde een schuchtere stem om genade sussen. Maar mijn oom de kapitein antwoordde barsch dat ik mijn bangheid moest overwinnen en dat hij het goed voor mijn opvoeding vond. Meteen rukte hij mij de handen weg van de oogen. Ik had mij wel blind gewenscht. Toch was ik hem dankbaar en mijn hoop stond weer op als een vertreden bloem. Ik had dit leed dus noodig, gelijk ik ook straf behoefde. Dat waren dingen die ik niet kon begrijpen, maar die zij richtten en regelden tot mijn wel en heil. Even klampte mijn liefde zich vast aan dat wrakhout voor zij verdronk. Toen klonk over een van mijn grappige schrikbewegingen weer een luide schaterlach, ook mijn oom vertrok zijn gramme gezicht en giechelde achter zijn knevel. De tante leunde aan de tafel, zij trippelde op de voeten en | |
[pagina 1012]
| |
ontbladerde in haar gedachtelooze lustigheid met korte rukjes de roode roos. Ik zag de blaadjes vallen als droppelen bloed en het werd mij zoo dor en treurig te moede. Tenslotte hadden de drijvers de runderen bijeengejaagd en weggedreven, de opgestoven stofwolk legde zich allengs en langzaam, alsof zich dus de heugnis aan dit ellendig gebeuren verhullen en begraven liet. De vroolijke bezoekers zaten weer prettig te praten, het glas in de hand. Zij dronken en rookten en niemand dacht aan mij. Voorzichtig sloop ik heen. Ik moest mij vasthouden aan de leuning, om niet te struikelen door mijn snikken. Mijn knieën knikten of er een last op mijn schouders lag. Langs vele treden had ik te dalen in diepe eenzaamheid. De tuinkamer ontving mij met een reine stilte, die niet te gelooven was na dit oproerig geraas. Alleen een vogel begon te zingen, en in den binnenglijdenden zonnebundel zag ik een blinkenden dans. Door de open deuren koelde een zuchtje, dat het stroeve vertrek deed geuren als een rozenbed. Maar ik kon niet meer worden getroost. Wanhopig keek ik in het klare gelaat van den zomer en herkende zijn zuiverheid niet. Zij hadden mij afgezonderd en een naam gegeven en mij dan dood-alleen door de wildernis gestuurd. Moedeloos over de strafstoel hangend, werd onbewust mijn blik naar een kleurigen beker gericht. Op het buffetblad glansde hij rustig, lang geleden waren daarin bladeren en bessen gemengd en er werd angstig bij gewaakt uit innige liefde. Plotseling steeg het heete bloed naar mijn wangen, mijn vuisten balden zich, een machtig, nieuw gevoel maakte mij wreed en sterk. Ik verlangde dat de deur zou kraken. Iemand zou binnentreden en de hand uitstrekken naar den gifdrank; maar waarschuwen zou ik dan niet. Neen, ik zou nu niet waarschuwen, doch naar het drinken kijken, tevreden en voldaan. Met gebogen hoofd bleef ik wachten, rampzalig als een moordenaar. |
|