| |
| |
| |
Duczika
Een Berlijnsche Roman door Herman Heijermans. VI.
Oom Ludwig Schüler was jarig - vier en zestig.
Juffrouw Treibitz, de voorbeeldige huishoudster, die jaren in 'n eerste-klasse ‘Stadtküche’ eerste-klasse schotels - geen gediplomeerd ‘Traiteur’ had 't 'r verbeterd! - voor eerste-klasse klanten gereed maakte, en na 'n rampzalig huwelijk met 'n oplichter-chauffeur, die van haar spaarduiten 'n auto kocht, en toen-ie genoeg van z'n vrouw had, met de auto en 'n jonge meid verdween - 't I.A. 9999 was 'n vloek in plaats van 'n zegen geworden! - na dien nekslag opnieuw in betrekking moest - juffrouw Treibitz had op de ontbijttafel de attentie van 'n waterglas met voorzichtig in den tuin geplukte anjelieren gesteld.
Oom Ludwig dankte met 'n wrang lachje. Hij hield 'r niet van, dat zijn bloemen die-ie liever liet uitloopen dan ze af te snijden, door wien en voor welke gelegenheid ook, vernield werden. Om 't den drie sterken Newfoundlanders, met wie-ie na den dood van z'n vrouw in een bed sliep, te beletten, had-ie om elk perk 'n meter-hoog draadwerk aangebracht. Niemand, die bij uitzondering op visite kwam - hij had geen gezelligheid van dèrden noodig! - zou 'r aan gedacht hebben 'n anjelier of 'n rozenstruik of 'n zonnebloem aan te raken. Zelfs de katten van de buurmenschen-die-niet-meer-groetten, omdat oom Ludwig van geen toenadering gediend was, meden de perken, als d
| |
| |
dood voor oom's pult en voor de honden, die op dieren en bedelaars waren gedresseerd.
In z'n maandenlange eenzaamheid - naar Berlijn ging-ie zelden - was oom Ludwig, in z'n tuin aan de Mügelsee 'n rustigen zonderling geworden. Aan de zonnige voorzij van 't huis, vlak bij 'n aanlegplaats van de ‘Sterndampfer’, kwam-ie nooit. De bewoners van Friedrichshagen kenden 'm nauwelijks. Ze versleten de nog toonbare juffrouw Treibitz voor z'n vrouw en minstens voor z'n mintenee. Juffrouw Treibitz accepteerde dat soort onkuische toespelingen als 'n compliment, zei niet ja, zei niet nee, deed 'r inkoopen, betaalde contant, maar alles zoo pondjesmaat, zoo afgepast, zoo preciesjes uitgerekend, dat de villa Daheim 'n roep van fatsoenlijke armoe zou hebben gekregen, als 't aan den anderen kant in de kleine gemeente niet ruchtbaar ware geworden, dat de heer Ludwig Schüler zooveel vaste eigendommen in Berlijn bezat, dat-ie tot de hoogst aangeslagenen in de belasting behoorde, en jaarlijks onbebouwde lappen grond in de ‘Vororte’ bijkocht. Hij was waarlijk 'n puissant rijk man, wist misschien zelf niet hoeveel-ie bezat - leefde met de ingetogenheid van 'n burgermannetje, dat met 'n pensioentje toekomen moet. Z'n vrouw en hij hadden zich elk genoegen, elke buitensporigheid ontzegd, om te sparen. Zelfs in de jaren dat de kleine fabriek van suikerwerken 'n niet gedachte vlucht nam, dat 't geld binnenstroomde, aten ze eerst thuis - en matig - voor ze uitgingen, zochten bij voorkeur die gelegenheden op, waar 't bier goedkoop en de koffie in de grootste kommen geschonken werd. Veel vreugde hadden ze niet aan 't geld gehad. Toen de fabriek voor 'n kapitaal over was gegaan in de handen van 'n ‘G.M.B.H.’, en ze 'r over praatten 'n pleegkind aan te nemen, begon zij aan de zelden goed doorvoede maag te sukkelen, en stierf binnen 'n paar weken in Marienbad. Als weduwnaar trok oom Ludwig zich naar 't zomerhuisje in Friedrichshagen terug. Daar had-ie z'n broer George zonder eenige aarzeling, kort, droog,
beslist, zonder gezochte verontschuldigingen en zonder krakeel, eenvoudig de vijftig duizend Mark geweigerd, die deze 'm afsmeekte vóór-ie 't besluit nam met z'n zoon den dood in te gaan. Als Ludwig gewild had - maar Ludwig wou niet. En dat gedreig van
| |
| |
George, om 'r 'n eind an te maken, vond-ie 'n moreele flesschentrekkerij, die 'm nog resoluter dee weigeren. De zelfmoord schokte 'm meer dan-ie liet blijken. Angstig stapte-ie achter de kist naar 't graf. Maar toen 't schandaal met de schuldeischers, die 'r op spekuleerden dat de schatrijke broer zou dokken, en den ‘naam’ van de familie redden, aan den gang was, toen groomoe biechtte hoeveel ze geleend, Felix voor wat 'n bedrag-ie borg was gebleven en Toni 't uitkrijschte, omdat 't geld van 'r onmondige kinderen mee in den afgrond verloren was geraakt - toen staakte-ie z'n pogingen om tot 'n accoord te komen. 't Eenige waartoe-ie bereid was, was 't voor zijn rekening overnemen van 'n portie bouwgrond, die voor den overledene 'n strop was geworden maar hem later 'n kapitaaltje inbracht, omdat-ie kon afwachten. Groomoe, die de zotheid beging Felix bij te springen - welke koopman bleef zonder waarborgen, al was 't voor z'n eigen broer, goed? - onderhield Toni met 'r vijf kinderen, maar ze stierf, liet enkel wat inventaris en 'n kleine collectie oud porcelein, dat geen rooien duit opbracht, na. En Felix stierf onverwacht, betrekkelijk jonge kerel, geknauwd door 't verlies van z'n vermogen. Oom Ludwig, alleen overgebleven, om z'n zuster en den jongen, niet door 't gas gestikten Erich te ondersteunen, overwoog dat als Toni voor vijf kinderen kookte, ze 't ook voor 'n zesde kon doen. Erich móést bij Toni inwonen. Maar Erich vertikte 't. Drie maanden leefde de kwajongen - die karakter had: of karakter wat inbracht! - als 'n bedelaar, zonder schoenen an z'n voeten, zonder 'n hap warm eten. En liet oom stikken. Dat werkte zooveel uit, dat Ludwig, die geen beul maar 'n oppassend man was, die soms met 'n tikje berouw aan de scène in de tuinkamer terugdacht - 't witte, radelooze gezicht van George, dien avond! - den aap van 'n jongen bij zich liet komen, en 'm vijftig Mark buiten de college-gelden van de universiteit in de maand
beloofde. Meer was niet noodig. Meer maakte weelderig. Toni had-ie ook voor z'n rekening, met zeventig Mark. Van die vastgestelde bedragen week-ie niet af. Onder geen voorwaarden. Hij zelf kwam met de voortreffelijke juffrouw Treibitz, die 'r kookkunst glad bij varkenslapjes, soepevleesch, gehakt en de bliekjes, die meneer uit de Mügelsee ophaalde, verleerde,
| |
| |
van een tot twee Mark per dag toe. Juffrouw Treibitz redderde zelf de wasch. Eenmaal in de week hingen meneer's onderbroeken naast de onderlijfjes en rokken van de huishoudster in den wind te bungelen. Juffrouw Treibitz dee de wasch en Oom Ludwig hield 't huishoudboek bij. Maandag aten ze gehakt, warm, Dinsdag gehakt, koud, Woensdag soep met soepevleesch - 't restantje Donderdag, met 'n half pond varkensvleesch in vier schijven gesneden - de slager wist 't - Vrijdag visch - Zaterdag haring met aardappelen - Zondag 'n extra, maar zuinig. In oom's huishoudboek had je kolommetjes voor alles, voor brood, melk, worst, boter, schmalz, eieren (die de eigen kippen leien), groenten, zout, fruit, olie, azijn, meel, rijst, gries, suiker, honig, koffie, thee, drank (bleef blanco), licht, kolen, zeep voor de wasch, kleeren, schoenen. Pas in 'r betrekking, had juffrouw Treibitz trucjes uitgehaald, 'n pondje zout of 'n half pond suiker of 'n ‘Viertel’ koffie te veel opgeschreven - iederen morgen lei haar briefje naast z'n bord - oom Ludwig leerde 't 'r in 'n minimum af. Z'n huishoudboek controleerde als 'n klok. Cijfers logen niet. Met 'n ‘Viertel’ koffie moest je 'n week rondkomen - móést je: als ze dat niet verstond was 't uit. Nu, na jaren, liep alles 'lijk 'n welgesmeerd raderwerk. Juffrouw Treibitz dacht aan 't testament, waarin ze tot 'r dood met 'n rentetje verzekerd was. Ze maakte geen opmerkingen, liet oom 'r boterhammen smeren - zij raakte den pot niet aan - was tevreden met 'r portie vleesch, gehakt of visch, omdat oom zelf niet meer nam, en verzorgde 't huisje met 'n toewijding en opgewektheid, als zelfs wijlen mevrouw 't niet beter gedaan zou hebben. Ze kende z'n gewoonten, z'n maniakale regelmaat, z'n zorg om z'n lichaam gezond te houden. 's Morgens zes uur, weer of geen weer, was-ie bij 't ontbijt van boerenbrood met honig. Van half zeven tot half acht, tuinierde-ie, wiedde-ie onkruid, harkte-ie de paadjes,
doodde-ie in 't heete seizoen dozijnen luisjes, stak-ie de grasbanden bij. De geringste slordigheid, afwijking, stoornis hinderde 'm. Midden uit z'n krantelectuur kon-ie opstaan, om 'n afgewaaid boomblad op te rapen, of 'n schuinhangend gordijn recht te trekken. Elk voorwerpje in de kamer had z'n afgemeten, nooit varieerende plaats. Daar besteedde-ie weer 'n half uur aan. Acht uur precies,
| |
| |
behalve bij stormweer - regen telde niet mee - zat-ie in z'n boot, 'n platte, soliede op 't water liggende vlet, waarop-ie 'n zeiltje kon sjorren. 's Winters lag de wherrie onder stroo en lappen in de kleine schuur - 's zomers was-ie aan 'n ketting gemeerd. In die boot dreef oom Ludwig uren op de plas, 't eene pijpje na 't andere bezuigend, geduldig den dobber van z'n vischtuig beloerend. Ving-ie 'n lekkeren, dikken paling of wat mollige baarsjes, dan had-ie 'n kneuterpret of-ie 'n lot uit de loterij had getrokken, dan moest juffrouw Treibitz 'n verheugd gezicht zetten, kwam-ie zelf in de keuken-om-door-'n-ringetje-te-halen naar 't bakken kijken. Voor twaalf uur was-ie altijd terug. Dan nam-ie 'n luchtbad in 'n omheind vak voor in den tuin, werkte daar met 'n paar kleuter-halters. Dat en de gezonde lucht op 't water hadden 'm zoo frisch als 'n hoentje gehouden. Hij zag 'r uit als 'n vijftiger, mager, zonder buik, lenig, had enkel 'n soms wat paarsen neus, omdat z'n hart niet heelemaal in orde was, en lachte om den dorpsdokter, die 'm aan had geraden 't luchtbad bij kouder weer te laten, en zich met 't roeien tegen den stroom op te ontzien. Dokters waren kwakzalvers. 'r Was maar één geneesmethode: die van de natuur, en daarom dronk-ie iederen middag om een uur, voor-ie aan tafel ging, 'n glas kokend-heet water, dat de maag schoonspoelde, de maagspieren masseerde, en je 'n natuurlijken honger bezorgde. 's Middags sliep-ie - tegen den avond wandelde-ie 'n paar uur, gebruikte voor avondeten noten, appelen, sinaasappelen en sliep uitnemend van tien uur tot half zes, door de drie Newfoundlanders bewaakt. Buiten was 'n hond niets waard. Buiten kon je ze licht vergift voeren - binnen sloegen ze bij 't minste aan. En binnen had oom Ludwig ze noodig, omdat-ie zoo als 't avond werd, dat deel van z'n gezondheid 'twelk tegen angsten opgewassen is, verloor. De stilte op 't eindeloos-donkere water, de stilte op den straatweg, de stilte bij de buren
ontrustte hem, deden 'm gevaar vreezen. 't Idee, in je eigen huis overvallen, vermoord te worden, vond-ie iets verschrikkelijks. Alle krantenartikelen met de hoofdjes ‘Moord en inbraak’ sloeg-ie over. Je maakte de misdadige schooiers door zulke kolommen vol descriptie hoe ze iemand z'n hals doorsnejen, hoe ze 'm met 'n hamer in 't donker op hadden gewacht, hoe ze door 'n tuimel- | |
| |
raam binnen waren geklommen of 'n brandkast geforceerd, enkel wakker! Op z'n slaapkamer was - o, verspilling! - de telephoon met doorloopende nachtverbinding. Die en de honden en wat buitengewone veiligheidssloten met miniatuur-sleutels waren z'n toeverlaat. Hij had wel nooit geld in huis, maar dat wisten de slampampers niet. Je kon 't moeilijk met 'n briefje op je deur meedeelen! Juffrouw Treibitz sliep in de bovenkamer naast 'm. Als-ie tegen 't beschot klopte, werd ze wakker. Die behandelde-ie tegen den nacht met vrindelijke praatgraagheid, en 's morgens kort-aangebonden Soms dacht-ie 'r over 'n étage van een van z'n eigen huizen in 't veilige Berlin. W. te gaan bewonen, maar 't opgeven van de frissche buitenlucht, de kippen, 't bootje, 't luchtbad, 't heerlijke uitzicht over de Mügelsee, was 'm niet mogelijk.
Vandaag, jarig, 'n half uur vroeger opgestaan, ontbeet-ie bij 't glas met de anjelieren, overlei met de huishoudster hoeveel meer 'r voor 't middageten moest worden ingeslagen, omdat Toni 'n briefkaart geschreven had, dat ze met Jetchen, d'r oudste, Klärchen met de half-blinde oogen, Frida en Mariechen, persoonlijk kwam feliciteeren, en ook duizend tegen een Erich over zou wippen. Oom's jaardag was 'n pelgrimage voor de familie, 'n gedwongen tocht. Bleven ze weg, dan nam-ie 't kwalijk - verschenen ze, dan dee-ie opmerkelijk gastvrij.
‘Laten we soep nemen en soepevleesch met augurken en gebakken aardappelen na’, adviseerde juffrouw Treibitz - och, de tijd, dat ze ‘Rehrücken’ met opgevulde tomaten, filet van zeetongen met kapers, ‘Krebsschwanzen’ en sla van de beste vruchten klaar had gemaakt! -: ‘twee pond soepevleesch en twintig Pfennig beentjes, vier augurken...’
‘Nee!’, zei oom Ludwig: ‘ze houen niet van soep!’
‘Gebrajen lapjes met spinazie?’ vroeg de huishoudster.
‘Nee’, weigerde oom Ludwig: ‘daar hou ik weer niet van...’
‘Nou dan weet ik 't niet - mot u 't maar zeggen’, besloot de juffrouw.
‘Wat kost kalfsborst?’, informeerde oom.
‘Een mark-twintig...’
‘Hoeveel hebben we daarvan noodig?’, vroeg hij weer, ofschoon-ie 't drommels goed wist: ‘we zijn, als Erich komt
| |
| |
met z'n - met z'n - hoe komt men met máár vier dochters tegelijk! - toe maar! - met z'n achten...’
‘Mag 'k wel drie pond nemen’, rekende de juffrouw: ‘da's vreeselijk onvoordeelig - braait wel 'n kwart in...’
‘Nee’, zei oom. Met 't doorlurkt pijpje tusschen de bleekblauwe lippen - zinnelijk-platte lippen, die niet bij z'n ascetisch bestaan leken te hooren - bebroedde-ie de voordeeligste zaken van 't lichaam der koe en van 't zwijn, en zulks met 'n grimmigen, diepzinnigen ernst, of-ie bezig was de hoogte van de poolster met den vertikaalcirkel te bepalen. Z'n ruige wenkbrauwen trokken 'r bij saam, dat de haartjes bijna rechtstandig boven de grijze oogjes stonden. Z'n voorhoofdsvel kreukte in straffe, zinnende rimpels.
Toen zei-ie snel-besloten:
‘Klops... Königsberger Klops...’
‘Met bloemkool’, knikte juffrouw Treibitz goedkeurend.
Klops maakte ze heerlijk klaar - ballen als kindervuisten - en Klops was 'n verstandige keus, bij zoo'n ongewoon bezoek, om te zoenen.
‘En pruimencompote’, zei oom Ludwig: ‘'k heb pruimen van twintig Pfennig 't pond gezien... Twee pond niet?’
‘Kost veel suiker’, merkte zij, nog zuiniger dan hij op.
‘Kooksuiker’, zei hij, opstaand om z'n tuinbezigheden te beginnen: ‘en vier fleschjes bier...’
In 't weelderig tuintje, bij 't plezierig klotsen van 't water tegen de dansende boot - 't zou bij 't fameuze zomerweertje 'n volte op de Mügelsee worden - den heelen nacht waren 'r ‘Mondscheindampfer’ met muziek aan boord naar Mügelwerder en Rahnsdorf gevaren - de honden hadden 'r telkens bij gekreund - in 't lommerrijk tuintje, waar dauw aan de blaren glitterde en de rozeknoppen uit waren geloopen, dat 't 'n lust was, keek-ie eerst bezorgd naar de door 'n paar mollen, die te leep waren om in de knippen te kruipen - opgewoelde aardslangen. Goddank in de bloemperken waren de smeerpijpen niet geweest! Smakelijk dampend bukte-ie zich, om de verwaaide blaren te garen en 'n uit de kiezels opschietende onkruidplant met wortel en al uit te rukken. De honden aan de kettingen voor 't groote hok, naast de schuur, kwispelstaartten, als-ie in
| |
| |
de buurt kwam - de vogels tsilpten - de slakken trokken de voelhoorns in bij 't naderen van z'n stappen - 'n bij zoemde van roos naar roos, tusschen de dauw-flonkrende bloembladen neerstrijkend. Zorgvuldig, niets verwaarloozend, geen blad ongemoeid latend, doorspeurde 't fiksche mannetje de paden, 't mandje met afval vullend, bijharkend, bijstekend, snoeiend, stuttend.
Toen sloeg Hector aan - op 't zelfde uur. De post. Juffrouw Treibitz droeg de krant, 'n paar brieven en wat reclame-drukwerkjes den tuin in. In 't prieeltje bij 't water, waarop 'n ‘Mondscheindampfer’ met tetterende muziek terugvoer, keek oom Ludwig de brieven in, de postzegels, die-ie eens in 't jaar aan 'n liefdadigheidsvereeniging schonk, in z'n vestzak bewarend. Een brief van niemendal. Een van 'n onbekende firma, met den gedrukten firma-naam Semmy Lubinsky & Comp., die 'm 'n onderhoud vroeg.
‘Lubinsky?.... Lubinsky?’, prakkizeerde oom Ludwig, z'n pijp uitkloppend en 'n nieuwe stoppend - op z'n morgenwandeling rookte-ie 'r twee -: ‘ken 'k niet! Moeten maar telefoneeren, als ze wat te zeggen hebben - als - als - zal wel weer op gebedel uitdraaien!’
De krant en de drukwerken liet-ie ongelezen - werk voor den tragen avond, als de familie weg was. Op den kleinen aanlegsteiger van de wherrie, de hark en 't mandje naast zich, fijne rookslieren tusschen de tandstompjes, bedroomde-ie 't gekabbel van de Mügelsee, die 't licht van de zomersche zon met vonkende glansfonteinen en kolkend-knarsende zilverschubben kaatste. Midden in 't branden en schuimen van hemel en water, schoor 't slank silhouet van 'n vierriemsgiek. De spanen doken bruin-zwart langs den stralen-keilenden rand van de boot, wiekten omhoog met laaiende, stuivende, goud-opwroetende schokken, ketsten weer neer in 't kokend gedamp van de zon uit-hijgende golven.
Rustig-gehurkt bekauwde oom Ludwig z'n pijp. De komende dag - de dag van uit-z'n-doen-zijn - zat 'm dwars. Z'n drijven op den plas moest-ie opgeven, ook z'n luchtbad. Ging-ie van honk, dan had je kans, dat Toni met de meisjes in de kamers en in den tuin huishielden. En je bad vroeger nemen, zonder je eerst lekker in 't zweet geroeid te hebben, was niet dàt. En dan de verdomde kwajongen, die 't niet de moeite waard vond
| |
| |
met 'n simpel briefkaartje te zeggen, of-ie al of niet kwam - of-ie den datum bliefde te vergeten, zooals den vorigen keer, toen-ie eerst tegen den avond opdook!....
Ludwig Schüler hield van z'n neef. Toni met 'r vier dochters en 't slecht-oppassend zoontje, dat 't verdijde de handen uit de mouwen te steken! - Toni, met 'r eeuwig gelamenteer en 'r eeuwiger gekanker, om geld los te werken - Toni, met 'r gevlas op z'n dood - dat merkte, rook je an alles! - hing 'm de keel uit, kon-ie niet luchten. Erich, brutaal, geen poes-wat-heb-je-'n-mooie-jongen spelend - Erich met z'n eerlijke uitvallen en onafhankelijk karakter, Erich met z'n studentikooze grappen, z'n te trotsch zijn, om ooit 'n extra te vragen, z'n zelf met dien vriend van 'm (die erg bij 'm in de gratie was) 't huishoudentje voeren op twee kamers in 't Noorden, had 'm ingepalmd. Als neef 't gewild had, had oom 'm met 't groeien der late-avond-angsten graag bij zich in huis genomen. Eens had-ie 'r op gezinspeeld. ‘God, oom laten we geen nonsens beginnen,’ had Erich botweg geantwoord: ‘als we mekaar te dikwijls zien, vliegen we mekaar in de haren! Kom bij Poldi en mij, tegen 'n Mark per dag, in vol pension, ontbijt, middageten, souper, water à discrétion, logeeren, hahaha!, dan kost 't je nog minder dan bij Auto 9999!’....
Auto 9999 was juffrouw Treibitz, die de domheid begaan had, hèm van 'r verleden te vertellen....
Erich uit eigen aandrang wat toestoppen, deed oom Ludwig niet. 't Werd 'm niet gevraagd, en natuurlijk niet gevraagd, omdat tante Toni minstens 'n dozijnmaal 'r hoofd had gestooten, omdat Frida, die 't destijds bij de ziekte van twee tegelijk geprobeerd had, 'n afhap mee naar huis had genomen - en omdat oom Ludwig bij de uitbetaling der 50 maandelijksche Marken, 'n gezicht trok of-ie zich tot 't hemd uitkleedde. Erich zou zich liever de tong hebben afgebeten. In den grond haatte-ie den oom, met denzelfden haat waarmee-ie al wat aan 't verleden herinnerde haatte. Hij wist van de weigering - van den avond, toen George in de tuinkamer van Daheim gebedeld had - hij wist 't door tante Toni, die oom Ludwig, in dat opzicht, als 'n voorbeeldig-voorzichtig man prees. Als zij net zoo gehandeld had, zou 'r leven niet zoo verwoest zijn geworden.... Enkel omdat-ie
| |
| |
'm nóódig had, 'm niet kòn laten schieten - dee Erich 'n paar maal in 't jaar - op den glorieuzen geboortedag en op Kerst, de reis naar Friedrichshagen. Kerstnacht sliep-ie 'r in 't muffe zelden beslapen bed van de logeerkamer. De relatie met z'n oom, had-ie Poldi herhaaldelijk gezegd, was 'n zuiver-zakelijke. 'n Huisjesmelker bezocht z'n huurklanten - hij 't egoist, voorwereldsch verschijnsel, dat op de Mügelsee bliekjes vischte, en dat volgens de wetten der samenleving en van de natuur z'n lijf-eigen oom, 'n broer van z'n vader heette....
Oom Ludwig had humeurig de regelmaat van den dag opzij geschoven. Wel was 'r nog tijd geweest, om de pulletjes in de huis- en de dingskes in de tuinkamer, door juffrouw Treibitz' gestof 'n weinig uit den gewoonte-stand verzet, mathematisch-nauwkeurig te herplaatsen - dat leerde de huishoudster nooit zoo precies en zoo keurig als hij 't wou hebben - die had daar geen óóg voor - en wel had-ie z'n ouwerwetsch bureau-ministre afzonderlijk geordend, met wegsluiting van 't huishoudboek, waarin Toni eens belangstellend geneusd had, maar de genoegelijke harmonie der aan mekaar schakelende beweginkjes was voor de poes. Je wist niet of ze vroeg of tegen 't eten zouen komen - nà 't eten was bij Toni ondenkbaar - en dat gistte onzekerheid in je. De kippen waren met gerst, ouwbakken brood en zuur-geworden aardappels gevoerd - de lauw-warme eitjes hadden 'n plaats in de bijkeuken gekregen - 't water uit 't bootje was 'r met de puts uitgeschept - de geraniums van de verandah dropen van 't lekker gegiet - de postzegels waren uit den vestzak in de pul op 't bureautje gedeponeerd - alles was in bezonken, weldoende orde - toch stokte, haperde, hortte 't.
Zich vervelend, nam oom Ludwig 'n stoel bij de keukentafel, stopte 'n extra pijpje, wuifde den rook met z'n hand van de etenswaren, die juffrouw Treibitz in had geslagen, en keek zwijgend toe. Zij, door dat ongewoon bezoek meer dan in 'r knollentuin, sloofde zich uit. Met 'r vette knuistjes, twee-, driemaal gewasschen, waar-ie bij was, om 'm te toonen hoe kraakzindelijk ze kookte, kneedde ze de pap van geweekt wittebrood - bleef 'r 'n ‘Semmel’ of 'n ‘Schrippe’ over, dan werden die
| |
| |
tot in lengte van dagen bewaard - en perstte daar 't half pond gemalen varkensvleesch en 't halve pond rundgehakt met 'n tikje peper, wat notemuscaat en 'n fijngesneden uitje doorheen. Toen klutste ze de meelsaus met 'n scheutje azijn, 'n paar druppels citroen en - bij uitzondering, omdat meneer jarig was: anders beging ze nooit zulke excessen - de tien Pfennig kapers uit 't papieren toetje. De bloemkool had ze al afgehaald - de compôte pruttelde op 't petroliestel - de aardappels moest ze nog schillen. De kouwe van den vorigen dag - die van eergister hadden de kippen - zouden nog eens opgewarmd worden. Ze bewoog handig door 't keukentje, ouwe kranten op 't fornuis leggend, om 't spetten van water en vet tegen te gaan, telkens weer opruimend en den boel aan kant houdend. Van de groote surprise liet ze niets merken...
Over tienen, vroeger dan gewoonlijk - ze wou 'r den heelen Zondag voor nemen - verscheen Toni met de kinderen. Jetchen had 'n tafellooper voor 'm geborduurd, gaf 'm dien met 'n kus - Klärchen, die 'r oogen aan geen handwerkjes bederven kon, had bij Wertheim 'n 35-Pfennig zilveren lucifersstandaard voor de slaapkamer gekocht, stopte 'm dat ontzaggelijk-blinkende met 'n kus in de handen - Frida droeg 'n bundeltje bloemen, op den Potzdamerplatz bij Fürstenhof ingeslagen, drong 'm die met excuses dat-'t-zoo-weinig-was en met twéé zoenen op - Mariechen, wikkelde 'n zelf met postzegels beplakt glazen aschbakje, waaraan ze 'n week besteed had, uit 'n ‘Kriegsruf’ van de Heilsarmee, zoende omdat ma en de zusters 't deeën, maar met saamgetrokken lippen, of ze levertraan dronk. 't Werd in 't voorhuis, bij 't afleggen van hoeden en mantels - voor den avond meegenomen: 't beloofde! - 'n gezellig gedrang, 'n hartelijk watelen van stemmen. Oom zag 'r prachtig uit! Oom kon je op veertig taxeeren! Oom was jonger geworden! Oom had 'n zoo gezonde kleur als niet een Berlijner! Oom werd door juffrouw Treibitz, die 'r ook patent uitzag vertroeteld! Hij - gedwongen-lachend, knikte - ergerde zich aan de vuile voeten, die ze 't keurige huis in-droegen - 't leek of de Berlijners in herbergen woonden... Jetchen had dadelijk dorst, verzocht 'n glas water, spette druppels op 't mahoniehout van de tafel - Klärchen wiebelde zoo met 'r stoel, dat de pooten voren in 't zeil groeven - Frida en
| |
| |
Mariechen, God dankend, dat ze 'n dag buiten waren, en zeker wetend, dat ze op 't water geen onvertogens konden uithalen, zaten na vijf minuten in de boot, en wiegelden dat 't schuim naar 't aanlegsteigertje woelde. De eenige die zich correct gedroeg, die 't karakter van 'r broer kende, was Toni. Maar die had weer zoo'n speciaal klachten-gezicht, en die hunkerde zoo om met Ludwig 'n ‘apartje’ te hebben, dat-ie met angst om 't hart in de buurt van de meisjes bleef.
Ze was grijs geworden, Toni, oud en zwaar-heupig, had slappe oogen, 'n bleek, opgezet gelaat en 'n mond met vermolmde tanden. Zenuwbabbelen, aan een stuk door, dee ze dat je 'r suf bij werd. Zooveel als zij in een uur, praatte Ludwig nog in geen verreljaar af.
‘Komt Erich, of komt-ie niet?’, vroeg hij, de druppels van 't tafelblad met z'n zakdoek drogend.
‘Hoe weet ik dat?’, kwebbelde Toni subiet: ‘hoe ken ik dat weten? Zien we 'm ooit? 's Kijken, 's kijken: wanneer was-ie 't laatste bij ons?... Die heeft voor de zuster van z'n vader geen tijd... Die plakt heele nachten en dagen bij 'n raar soort familie - is 't niet, Frida? - O, is Frida buiten! - ... Die zien we net zoo dikkels as jij!... Die sjeneert zich, zou 'k haast denken!... Nare jongen, hoor!... Niks geen aardigheid an!... Is maar is eens hartelijk voor ons geweest, toen Jetchen met koorts lee, en ik niet van me stoel op kon komen...’
‘Nou, ma...’, waarschuwde Klärchen, 'r bril verzettend: ‘daar heb-ie je woord op gegeven...?’.
‘Wat was dat dan?’, vroeg oom Ludwig nieuwsgierig.
‘Ach niks niemendal - niet de moeite waard...’, zei Toni voorzichtig: ‘een keer is-ie neef voor me geweest - en anders, anders... Nee, van je familie mot je 't zelden hebben...’
‘Ja, ja’, antwoordde oom, of hij niet van de familie was: ‘zeg dat wel!’
Omdat juffrouw Treibitz, die graag alles op 'r gemak dee, en door niemand geholpen wou worden, in de kamer begon te scharrelen, gingen ze naar 't prieel in den tuin. Daar spreidde de zon 'n jolig kleed van lichtloovers en wagglende schaduwtjes over de door oom zelf pas geverfde tafel - daar vlogen kanjers van vliegen, paarsblauw en met weerlichtend goud aan de vleugels, in en uit - daar dommelden spinnen, log en vadzig in zachtekens- | |
| |
deinende netten - daar waagden zich vlinders, sneeuwwit en purper-met-zwart, onder 't koeplende dak, en klepten weer snel naar 't barnen der zon - daar babbelden de vrouwen, verwonderd over zooveel dagschijn, zooveel hemel, zooveel stilte, zooveel groen - zooveel àndere en ongewone dingen dan in de vochtige, donkere parterrewoning in 't Oosten - en toen juffrouw Treibitz ze 'n karaf frisch water met 'n zwak kleursel van ‘Himbeersaft’ bracht, omdat 't nog wel 'n paar uur kon duren eer ze aan tafel gingen, werden ze dronken door de weelde van 't buiten-zijn, 't geneurie van boomen en struiken, 't jolig geklots van 't water, 't gekakel der kippen, 't blanke gestraal van de goddelijke zon... Toni moest Frida en Mariechen telkens vermannen te blijven zitten. Ze zag aan de oogen van oom Ludwig, hoe lam-ie 't vond, als de voeten de gladgeharkte kiezels tegen de rasters der bloembedden trapten - ze voelde dat-ie 't als 'n schennis onderging, wanneer de wherrie waarvan ze niet af konden blijven, de golven bebeukte. Toen ook Jetchen en Klärchen, als ordelijke kinderen 'n rechtschapen wandelingetje, precies in 't midden der paadjes waagden, nam zij 'r zooveelste aanloopje, om 'm over 'r schuldjes bij kruidenier en melkhandelaar - Jetchen dronk 'n liter der dag - in te lichten.
‘Ja, die kosten me, Ludwig - vier dochters en een zoon - die eten wat op...’
Hij knikte, antwoordde met de oogleden.
‘En... en... Karl heeft niet veel plezier in z'n drukkerij... Die zou graag wat anders willen leeren...’
‘Zoo’, zei Ludwig ingehouden geeuwend.
Trrrrrr... Trrrrrr bromde 'n wesp, uitwijkend voor 't gedamp van de pijp. Allemachtigste, was 't moeilijk wat van je schatrijken broer gedaan te krijgen!
‘Ludwig’, begon ze opnieuw: ‘denk nou is na... Ik wil 't je vandaag op je jaardag niet lastig maken... Maar as je zoo buitengewoon-goed zou willen zijn, en me deze maand twintig Mark meer geven - en - en me de volgende maanden vijf Mark afhouden...?... Hè?... Wat?... Dat komt toch op 't zelfde neer... Dat...’
‘Laat 'k 't liever niet doen’, zei-ie, ongemanierder geeuwend.
‘Waarom niet?... 'k Vraag je toch geen extra...’
| |
| |
‘Nee, laat 'k 't liever niet...’
‘Je kan 't iedere maand - dan ben je in Januari weer bij...’
‘Nee, laat 'k 't liever niet’, herhaalde-ie voor de derde maal, en met de handen in de zakken, onvermurwbaar - had-ie 't niet geroken? - stond-ie van de tuinbank op:... ‘dat brengt je achterop, niewaar?... Dat verzuur je dan later...’
‘Allemachtigste’, zei ze bijna jammerend:... ‘'k heb alleen an den apotheker...’
De honden maakten 'n eind aan 't gesprek. Ze berukten de kettingen, blaften dat je geen woord meer verstond.
In 't huis klonk de schelle stem van Erich, die juffrouw Treibitz al dadelijk 'n schrik op 'r lijf had gejaagd - omdat-ie niet alleen kwam, omdat-ie (bang zich zoo'n heelen Zondag met oom, tante en nichtjes liederlijk te verkankeren...) den ongeoorloofden inval bestaan had, Poldi te inviteeren. 'r Was Königsberger Klops voor acht. Wel reuzeballen - met veel geweekt brood - maar voor acht afgepast. 'r Moest met handigen spoed herkneed worden...
Ook oom Ludwig keek in 't begin - hoezeer Poldi door z'n ernst en z'n goede manieren bij 'm in de gratie stond - minder honnig en opgewekt.
‘P. f!... P. f!... P. f!, oompje!’, riep Erich met 'n aanloop over 'n 'm hinderend perkje spingend - 't mokerde twee zwarte gaten in den grond en de kiezels stoven als granaat-blokken - maling had-ie aan de haringsla van omheinde anjelier- en andere bedden! -: ‘gefeliciteerd, oom! 'k Kom natuurlijk met leege handen, maar met 'n barstensvol gemoed, en met 'n uitstekend in vrijheid gedresseerd mee-eter, die om zich uit te sloven, twee-maal vier-en-twintig uur gevast heeft, om je voortreffelijk middageten en de spijskaart van Auto 9999 alle eer te bewijzen!’
‘Ik feliciteer u ook - en van harte’, zei Poldi, kippig, maar met z'n aimabelsten glimlach door de vonken-fonteinende brilleglazen kijkend, en met z'n reuze-lichaam bij zooveel publiek in 't prieel geen raad wetend.
‘Dank u wel, meneer Röse’, sprak oom - en stelde den nieuwen gast aan Toni en de vier meisjes voor.
‘Nou, Erich, jij ben me d'r een’, zeurde tante: ‘as we je
| |
| |
hiér niet te zien krijgen, zien we je nooit... Weet je niemeer waar we wonen?... Ken je geen oogenblikkie uitbreken?... Heb-ie 't zoo druk?...’
‘Ontzaggelijk! Walgelijk! Om bij te bezwijken, tantetje! Heb geen tijd om te bikken!’, betoogde Erich, half op 'n grasband staand: ‘'k ga met m'n boeken naar bed, 'k zweet geleerdheid, 'k zie nauwelijks de zon...’
‘'k Zou me niet zoo schrikkelijk overwerken’, zei tante waarachtig-schalksch...
Juffrouw Treibitz droeg uit de serre 'n paar rieten stoelen aan - en ze zaten.
‘Sigaretje, oom?’, vroeg Erich, 'n nieuw doosje met den nagel van z'n duim openstekend
‘Nee’, weigerde oom: ‘ik hou me bij m'n pijp - en - en - 'k begrijp niet dat jij zulke dure dingen rookt... 't Zit 'r an... 't Zit 'r an...’
‘Ja’, lachte Erich, Poldi 'r een presenteerend, toen tante - bij vergissing: bij Laurie was-ie 't gewend geraakt -: ‘ik begrijp 't zelf ook niet... 'k Geloof dat 'k bedenkelijk boven m'n stand leef, hahaha!’
‘Nou - dat lijkt 'r op’, verweet oom: ‘wat kosten die sigaretten...?’
‘Christus, gaat u dat aan?’, vroeg Erich in den vinnigen toon, zonder eenige gedweeheid, die noch tante noch een van de nichtjes aangedurfd zouden hebben - en dien oom in den grond plezierig vond: ‘heb ik 't recht m'n maandelijksche renten, die 'k niet op kan, in sigaretten te beleggen, ja of nee, hahaha?’
Bij die mop, bij dien brutalen steek-onder-water, lachte zelfs tante Toni - en de meisjes keken mekaar met knipperende oogen van-waar-haalt-ie-den-moed-vandaan?, aan.
‘Willen de heeren wat drinken?’, zei juffrouw Treibitz, met de hapering van 'n vrouw, die de laatste ‘Himbeersaft’ uit de flesch op had gedragen.
‘Nee, Auto 9999!’, refuseerde Erich: ‘we hebben meer honger dan dorst.... Wat krijgen we, versche kreeft, Rehrücken, of jonge gans....?’
‘Dat zal u wel zien, als 't op tafel komt,’ praatte de huishoudster, met 'r gelaat de partij van den ontstemd-smookenden
| |
| |
gastheer trekkend: ‘en als 'r niet genoeg is, is 't uw schuld! Had u niet effen 'n briefkaart kunnen schrijven....?’
‘Als 'r niet genoeg is, haal je nog maar wat bij, schat van 'n mensch!’
‘Welja - wel zeker - op Zondag!’, viel zij uit.
‘'r Is genoeg’, sprak oom: ‘en anders eten we allemaal 'n hapje minder, niewaar?’
Hij ergerde zich. Zoo ‘los’ had-ie neef nog nooit bijgewoond - sigaretten - 'n nieuwe das - en.... geen ring.... Daar zou-ie 'm straks over onder handen nemen.... Hoe dikwijls had Erich 'm niet gezegd, dat de ring van George niet van z'n vinger zou komen.... En hoe had-ie dat gewaardeerd....
Juffrouw Treibitz liep met poesestapjes, of elke kiezelsteen van porselein was, daar 't huis terug, bracht oom de versnapering van 't gloeiend-heet tumblerglas water, dat-ie voor z'n middageten placht te gebruiken. Daar giegelden Frieda en Mariechen, die 't voor geen geld aangeraakt zouen hebben voorzichtigjes om - en daar kwam 'n boom van 'n gesprek over los. Oom lei uit, dat 'r geen beter middel was, om je maag en je ingewanden gezond te houen - tante zei, dat ze 'r niet graag háár ingewanden an zou wagen - Jetchen meende bescheiden, dat als 'r nog wat thee of citroen bij was, maar zóó, zóó enkel kokend water.... - Poldi kwam op dreef met allemaal interessante, oom levendig interesseerende methoden van natuur-geneeswijze....
Over twaalf werd 'r gewaarschuwd, dat 't eten op was gedaan.
Juffrouw Treibitz had de tafel als 'n stilleven gedekt - 'n schoon tafelkleed met negen op de borden staande, kunstig gevouwen servet-pyramides, met blaadjes groen en bloempjes. Naast ieder bord lag 't massieve zilver, dat eenmaal per jaar 't daglicht zag, omdat 't tòch onderhouden moest worden. De schotel met de achttien Klopsen - twee waren 'r sinds Poldi's verschijnen bijgekomen - de schotel met de smakelijk-witte saus en den krans peterselieblaadjes, protzte als pièce de résistance in 't midden - die met de bloemkool, de aardappelen en de schaal met pruimen-compôte, blankten en blonken 'r naast. Alles blonk. Zelfs de vier fleschjes bier en de karaf water. Ook de schelp met zure komkommerschijfjes, door juffrouw Treibitz voor
| |
| |
'n paar weken ingelegd. Ook de stolp met 't Viertelpondje Tilsiterkaas, die voor pronk diende, omdat toch niemand kaas at.
Over 't zonnig pad traden ze de tuinkamer in. Alleen Toni en Poldi veegden zich de voeten. De rest van de bende had enkel oog voor de tafel.
‘Klops’, zei Erich droog - en teleurgesteld.
‘Klops!’, zei tante - had ze gister pas van overgebleven, niet heelemaal frisch vleesch voor 'r familie klaargemaakt.
‘Klops!’, zei Jetchen, met herinnering aan de zure balletjes, die ze voor drie en twintig uur had laten staan.
‘Klops!’, zeien Klärchen, Frida en Mariechen, mekander aankijkend. Ze hadden gedacht, dat 't alweer soep met soepevleesch na, als de drie vorige verjaardagen, zou zijn...
‘Ha, Klops’, zei Poldi, de eenige die 't met oprechte verheuging, omdat-ie 'r 'n liefhebber van was, en omdat-ie gister z'n maal met 'n gerookten ‘Flunder’ had gedaan, betoogde.
Juffrouw Treibitz zat aan 't hoofd van de tafel, om in de buurt van de keuken te blijven, oom Ludwig aan 't voeteneind.
En 't smaakte. Juffrouw Treibitz zegevierde. Zooals die Klops bereidde, volgens de regelen van de oude school, dee 't 'r geen tweede na. 't Was in een woord voortreffelijk, pittig, waard om in ‘Bristol’ of bij ‘Austern-Mayer’ te worden opgediend. De saus met de kapertjes, de bloemkool, de pruimen-compôte - alles was eerste-rangs. En toen de huishoudster schoone bordjes aandroeg, en 'n taart van ananas met slagroom - door haar voor verjaarsgeschenk gebakken - voor 'r eigen rekening - op tafel zette - en ze zich bescheiden-lachend excuseerde, dat ze 'r geen vier-en-zestig kaarsjes op had kunnen plaatsen - ging 'r 'n flateerend ge-hoera, gezucht en geloftuit op, werd de stemming feestelijk.
't Luidruchtigst van allen was natuurlijk Erich. Pas in den trein stappend, had-ie Poldi nauwelijks antwoord gegeven, was-ie ongenietbaar geweest. Vroeg op, zich door 'n notitie op den kalender van 't schrijfbureautje oom's verjaardag, waaraan-ie geen moment had gedacht, herinnerend, was-ie eerst nog bij Laurie aangewipt in de hoop Duczika alleen aan te treffen, om 'r te waarschuwen, dat-ie na tienen voor de groote huisdeur zou fluiten. De duivel speelde 'r mee. 't Was om uit je vel te
| |
| |
springen! Betty, alweer Betty, had en profond négligé opengedaan, en 'm met de hand om de slippen van 'r openhangende blouse gezegd, dat nog niemand bij de hand was, dat ze 'm niet binnen kon laten - dat Duczi met koppijn te bed lei, maar dat ze 'm den sleutel-van-benee zou geven, als-ie nog later binnen wou...
Duczi met koppijn - Duczi, die anders om vijf uur achter de trapmachine zat, nog niet op - 't maakte 'm ongerust - gister had ze 'r ellendig, afgetobd uitgezien...
Nee, Poldi in z'n sas met den vrijen dag en 't vooruitzicht van 'n week dagdienst, had geen woord uit 'm los-gewrikt. Maar bij 't loopen van 't station Friedrichshagen naar de villa Daheim, opgefleurd door de buitenlucht en 't zomersche groen, de nonsensgedachten van zich trappend, was-ie mensch geworden. Tegen vijf, zes uur, zou-ie met Poldi naar Berlijn verdwijnen, en z'n schade inhalen!
Oom, die 't matigst van allen gegeten had, omdat niets 'n lichaam zóó ondermijnde als misbruik van voedsel, gaf 't sein om op te breken. En dat was 't begin van de verveling. Zoolang ze aan tafel waren gebleven, was 't uit te houen geweest. Maar de middag - de wanhopige-lange middag - de middag zonder einde - de middag zonder onderwerp voor gesprek...
Jetchen, doodelijk-op - de volle lucht van de warmte-stralende Mügelsee verdroeg ze niet meer - lei boven in de logeerkamer uit te rusten - tante Toni sliep in den prieelstoel, af en toe wakkerschrikkend en met rooie lodderoogjes rondstarend - Klärchen geeuwde achter 'n handje, dat 't sparren van de lippen en de flets-bleeke tong niet omspannen kon, en zei dan voor de variatie, dat 't zoo'n heerlijk weer was, en dat ze wel eeuwig hier zou willen blijven zitten - Frida had van den kleerenstandaard 'r taschje gehaald, borduurde bloemen op 'n blousemouw, die ze mee had genomen - Mariechen las met 'n dikneerhangende lip, en telkens kuchend, den ‘Kriegsruf’ van 't Heilsleger, waarin ze 'r cadeau aan had gedragen - oom Ludwig, met stijgend vies humeur, omdat-ie bij zooveel volk op dek 't tukje, waaraan-ie zich verslaafd had, in den steek moest laten, beknaagde z'n tabakloos pijpje en beloerde iedere beweging van Erich, die zoo totalier-krankzinnig was met den hak van z'n
| |
| |
schoen letters in 't grint van 't pleintje bij 't prieel te trekken, 't kraaien van den haan na te bootsen, zoo dat tante 'r van stuipte, en de eene sigaret na de andere, zonder 'ns 'n uurtje te pauzeeren, te gulzigen. Oom telde ze - de sigaretten en de op de teelaarde tusschen de stamrozen slordigende mondstukken. Erich en Poldi samen hadden 'r binnen 't half uur negen, zegge negen, verdampt - dat was voor vijf-en-negentig Pfennig minstens...
‘Als 'k 't voor de meisjes niet liet’, zei de onrustige lawaaischopper - nog geen tien tellen had-ie gezeten -: ‘nam 'k hier 'n lekker bad! Is 't water bij den steiger diep?’
‘Weet 'k niet’, grommelde oom met twee lippen, 'n brok keel en de pijp: ‘en ook als je nichies 'r niet waren, zou je 't laten, wat?... 't Is hier geen Freibad en 'r zijn buren...’
‘O, die!’, hoonde Erich, een van de rieten stoelen als hobbelpaard dresseerend - zwiepen dee-ie 'r mee, dat de rottingen pooten kraakten - paardevleesch leek de jongen gegeten te hebben! -: ‘die zou 'k an m'n laars lappen! Buren! Buren! Buren heb je alleen, om ze te negeren!’
‘'k Zou den stoel liever niet heelemaal vernielen! Wat bezielt jou toch!’, knorde oom Ludwig, over 't kregelige heen.
‘Ach wat!’, lachte de onhandelbare, en tegelijk, of oom 'm uit z'n wankelend evenwicht biologeerde, ging-ie met stoel en al ondersteboven.
Frida en Mariechen proestten 't uit, Klärchen, die met 'r bijziende oogen niet dadelijk zag wat 'r gebeurde, vloog met 'n gil van de bank, tante Toni, wit van schrik, stoof overeind.
‘Nou ik dank je wel - ik dank je bijzonder!’, viel oom vinnig uit: ‘dat kost me 'n stoel! Met die vervloekte grappen...!’
Waarlijk, de eene poot was radikaal doorgeknapt.
‘Christus, wat 'n bocht van 'n dingen!’, zei Erich - toen oom's verwoedheid glad verwaarloozend, schaterde-ie 't onbetamelijk uit, omdat 'n spijker van den stoel z'n broek gemeen had gewinkelhaakt.
‘Frida, schat!’, lachte-ie met tranen in de oogen: ‘leen me even je naald en 'n draad, dan zal 'k me 'n halve minuut bij Auto 9999 in de keuken absenteeren!’
‘Dat ken je toch niet zelf!’, lachte Frida, die 't kostelijk vond.
| |
| |
‘Daar zal je van opfrisschen!’
‘Laat mij 't liever doen, malle jongen!’
‘Denk 'r niet aan!’, gnuifde hij, den naald met den witten draad uit 'r vingers trekkend: ‘'k ben zoo handig als 'n kleerenfrik bij verstelwerk! En in m'n tricot kan 'k moeilijk blijven antichambreeren, terwijl jij 'r je oogen an bederft!’
Weg was-ie in de tuinkamer, waaruit-ie juffrouw Treibitz, die ook 'r diensten presenteerde, verjoeg. Voor oom's schrijftafel begon-ie 't gat te repareeren. Oom, met den stoel in de eene en den poot in de andere hand, kwam 'm grimmig na.
‘As je geluisterd had’, praatte-ie in ruzietoon: ‘was 't niet gebeurd...’
‘Zeg u dat wel!’, lachte neef: ‘en als God de wereld in geen zes werkdagen geschapen had, en den zevenden geen vacantie had genomen, gebeurde 'r aanzienlijk minder!’
Met naarstige steken, kruiswijze, 'n nieuwe sigaret rookend, naaide-ie 'r op los.
Oom stond mokkend bij de tuindeuren, stopte 'n pijp. Erich beviel 'm niet - Erich was de eenige, die zich op z'n jaardag onbehoorlijk gedroeg - aan tafel had-ie ook de helft van z'n Klops laten staan, in plaats wat minder te nemen, 'n heele halve-flesch bier voor z'n rekening genomen, en 'n onbehouwen portie kaas, waarvan niemand anders geproefd had, naar binnen gewerkt.
‘Jij doet zoo - zoo uitgelaten’, zette oom in, twee, drie lucifers vergeefs afstrijkend in z'n drift, om vuur te krijgen: ‘jij doet vandaag zoo - zoo studentekoos en je weet, dat 'k daar niet van gediend ben...’
‘Ach!’, zei Erich, zoo sterk aantrekkend, dat de draad in tweëen laveerde.
‘Ja, ach!’, sprak oom nijdigjes: ‘dat leven in Berlijn schijnt je geen goed te doen...’
‘Dat heb 'k ook wel 'ns gedacht’, spotte neef: ‘maar 'k ben de eenige niet!’
‘Jij kan!’, driftigde oom, op de schrijftafel leunend en 't spinneweb van den witten draad in 't zwarte goed besnauwend: ‘jij kan van 50 Mark in de maand onmogelijk zooveel sigaretten rooken, wat, wat?’
| |
| |
‘Nee, als 'k accuraat reken’, lachte Erich nog - maar 't gevraag begon 'm te prikkelen -: ‘als 'k 't mathematisch napluis kan 'k 't zeker niet...’
‘Je heb alweer, alweer 'n nieuwe das...’
‘Splinternieuw!... Dertig Pfennig contant!’
Oom zweeg 'n dreigend moment.
Toen vroeg-ie ongezouten-hard:
‘Waar is je ring?
‘Welke ring?’, herhaalde Erich onvast - niet op die vraag voorbereid.
‘Die van - van je vader! Wat duivel, je heb 'r toch geen twee?...’
‘Die is - die is..’, haperde neef, quasi ijverig bezig den draad in 't oog van den naald te peuteren: ‘die staat in den lommerd...’
Kort was 't in 'm opgeflitst de waarheid te zeggen - zonder gedraai te vertellen, dat-ie 'm eergisteravond in 't geschemer van 't portaal aan Duczi's vinger geschoven had - maar nee - dat kon niet - dat was onmogelijk - dan maakte je alle poppen aan 't dansen!
‘Zoo’, sprak oom met 'n kleur van opwinding, die z'n lippen verfletste: ‘zoo...! 'k Dacht dat die nóóit van jouw vinger kwam, dat je je woord had gegeven 'm nóóit, nóóit... omdat 'r zoo'n boel herinneringen...’
Driftig smeet Erich de broek op de schrijftafel, de post van dien morgen overhoop slierend. Dat liep de spuigaten uit! Dat vertikte-ie zich te laten welgevallen! Z'n tricot, waarin-ie 'n zonderling-heroischen indruk maakte, vergetend, vlamde-ie op:
‘Christus, laten we niet over herinneringen praten, oom! Als ik 't niet doe, doe jij 't dan ook niet! Dat is hier, waar George over je gezeten heeft, allerminst de aangewezen plek! Allerminst! Allerminst!’
't Was de eerste maal, dat de zoon van den zelfmoordenaar op de weigering van zooveel jaren geleden, de botte weigering met 't fatale gevolg, zinspeelde.
Oom zei niets, belurkte de pijp - Erich, z'n opvliegendheid bedwingend, zat weer op den stoel voor de schrijftafel, greep de broek, zette de pul met de afgescheurde postzegels, die 'r
| |
| |
inhoud over 't groene laken gestort had, overeind - en schrikte. Bij de verschoven drukwerken en de krant lei 'n enveloppe met 't firma-hoofdje Semmy Lubinsky & Comp. Christus, wat had die an oom te schrijven!... 't Enkele zien van den naam ontfutselde 'm plots de felle zekerheid, waarmee-ie den broer van z'n vader te lijf was gegaan.
'r Drensde 'n stilte. In de keuken klirde juffrouw Treibitz met 't vaatwerk - in den tuin praatte Poldi langzaam-stellig.
‘'t Is welletjes’, redeneerde oom Ludwig eindelijk weer, maar zacht en bijna timiede: ‘ik zal je op dat laatste geen antwoord geven... Alleen je vergist je, jongen... En dat zal je in je latere leven, als je mijn papieren eens onder je oogen krijgt, beter begrijpen... Ik heb 't goeie met je voor... En - en - 't dee me displezier, dat je sigaretten rookte van 'n ring, die - die - enfin - je moet 't zelf weten... Ik spreek 'r geen woord meer over, maar - maar laat 'k je 'n raad geven...’ - hij hakkelde haast, zoo als-ie 'n nieuwen afhap van den driftigen rakker, voor wien 't geven van 'n raad, als 'n rooie lap pleegde te werken, vreesde -: ‘... laat 'k je anrajen geen domme dingen - geen leelijke dingen te doen... Schuld is 't ergste... Schuld is gemeener dan drank of ontucht...’
In andere omstandigheden zou Erich met hatelijken spot geantwoord hebben, dat oom de laatste was, om zulke voorbeeldige preeken te houen, dat schuldenmaken geen luxeding was - nu, lam-geslagen door den brief van Lubinsky - gehypnotiseerd door de drukletters en 't poststempel - niet gissend wat 't eenoogig gedrocht met oom Ludwig te correspondeeren had - bang dat-ie dadelijk méér te hooren zou krijgen - dat 't ellendig-rampzalige met 't accept en de akte uit was gelekt - antwoordde-ie tot diepste gebluftheid van oom - en dat voor 't eerst van z'n leven - in 'n toon van tamme onbeholpenheid:
‘Ik doe geen domme dingen, oom - ik heb geen schuld die de - die de moeite waard is - en dat met George's ring - is zuiver spel, op m'n woord van waarachtig - zoowaar ik van vader gehouen heb en nog hou!...’
‘Je zei toch dat-ie in den lommerd...?.. Of heb 'k dat verkeerd verstaan...’
‘Dat zei 'k..., aarzelde Erich, niet wetend hoe 'r zich uit
| |
| |
te draaien - oom had nog meer 't land aan vrouwen dan aan schuld -: ‘dat zei 'k, maar dat bedoelde 'k niet zoo woordelijk... Ik geef je m'n woord, dat-ie geen Hebreeuwsch leert...’
‘Dat-ie niet wat?’, vroeg oom, 't laatste niet snappend.
‘Dat-ie niet in den Lommerd staat...’
‘Zoo - zoo’, twijfelde 't mannetje: ‘waar is-ie dan?’
‘Heb 'k zeker bij 't wasschen van m'n handen bij ons in de keuken gelaten...’
‘Zoo...’, zei oom mat - Erich loog - z'n stem loog - z'n oogen logen - schrikkelijk, schrikkelijk, hoe 'm dat tegen viel...
De naald gritste op en neer met groote ruziesteken - nog 'n paar happen en de scheur was dicht.
‘Kom, jongen’, begon oom Ludwig in 'n ongekend-hartelijken toon - de uitbrander van daarstraks had 'm geraakt -: ‘vertel nou 'ns eerlijk, zooals 'k dat van jóú gewend ben, en waarom 'k van jou meer dan van de anderen bij mekaar hou, hoe je zoo dik in 't geld zit, als de ring...’
‘Geboft bij den totalisator, verleden Zondag...’
‘Heb jij...?... Heb jij...?’
‘Ja...’
‘Zoo... Dobbel jij?’, sprak 't mannetje, 't hoofd schuddend: ‘maar daar moet je dan toch ook geld voor hebben...’
‘Daarvoor hebben we Poldi's remontoir - toen we geen rooien duit meer hadden - naar oome Jan gebracht, hahaha!... Ben je nou uit de zorg?... Hahaha!’
Hij schoot in z'n broek, had weer den ouwen vroolijken lach, klopte oom op den schouder.
‘Zoo... Zoo...’, praatte oom, de papieren op 't bureau ordenend:... ‘als je meent, dat 'k dat prettig vind, om te hooren, vergis je je...’
‘'k Wou, dat 'k iederen dag zoo'n buitenkansje had!’, spotte neef met z'n volle attentie bij 't stapeltje in oom's hand.
‘Geen schulden, niet spelen, niet hoereeren...’, zei oom, alles in 'n open la schuivend: ‘onthou dat Erich!... 'k Heb zooveel ondervinding in m'n leven met kennissen en vrienden gehad...’
‘Ja, ja’, lachte Erich, nog altijd zeldzaam-gedwee:... ‘dat's allemaal excellent, maar de braafste theoreticus, oom, kan met
| |
| |
vijftig Mark in de maand in 'n ongezellig gedrang komen... Is 't niet?’
‘Nee’, ontkende oom Ludwig: ‘met je vriend samen - met dien vriend, waarvan 't me alleen verwondert, dat-ie an zulke dobbelarij meedoet, heb je véél meer dan vijftig... En dan... En dan... Jij heb me toch nooit gevraagd...’
‘Dank je wel’, vinnigde 't uit Erich's mond: ‘'k heb me aan anderen gespiegeld...’
‘Aan welke anderen?’, dee oom onnoozel.
Weer had de jonge student moeite den naam van z'n vader niet uit te spreken. Glimlachend-ingehouden zei-ie enkel:
‘Aan tante Toni en de meisjes...’
‘Zoo! Zoo!’, beet oom van zich af - en 't klassieke, schrapende mannetje was 'r opnieuw kompleet -: ‘ik klee me niet uit voor 'k na bed ga... Daar denk 'k niet an!... Als je tante 'r kinderen 'n betere opvoeding had gegeven, zou ze mij niet als 'n melkkoetje hoeven te behandelen!... Neem je naald en 't garen mee.. Jullie laten letterlijk alles achter je slingeren!’
Juffrouw Treibitz, die 't koffie-gerei klaar wou zetten, stoorde ze - samen liepen ze naar 't prieel terug, waar de zonderling-verstelde broek met de zichtbare rijgsteken de meisjes dee schateren. Oom, humaner, nu-ie over z'n tukje heen was, begon de vertreden grintpaden systematisch te harken en mikte de sigaret-mondstukken uit 't rozenperk.
‘Doe dat nou morgen, Ludwig’, zei tante Toni met 'n gelaat van superbe verveling: ‘we happen enkel stof!’
‘Dat verbeel je je!’, babbelde oom, onverstaanbaar door 't gekam van de harkpunten en 't gekauw op de pijp: ‘in Berlijn zul je wel meer stof slikken, zonder dat je 't merkt!... Als we daar regen krijgen - let op: 'r komt regen! - dat blijft zoo niet vandaag! - zakt 't grint den grond in, als 'r niet behoorlijk geharkt is...’
Erich dee onrustig. Telkens wou-ie 't huis in - dan om 'n briefkaart te schrijven - dan om wat voer voor de kippen te halen - dan om te zien hoe laat 't op de gangklok was - telkens zat oom 'm op de hielen. 't Couvert met den firmanaam had 'm stil gemaakt, hitste 'm op. Voor-ie ging moest en zou-ie
| |
| |
weten wat de oplichter met oom uit had te staan... Maar zoover kwam 't niet.
Nog voor juffrouw Treibitz de koffie opdroeg, soebatten Frida en Mariechen, 'n uurtje te mogen roeien. Oom zei eerst nee, bang voor de boot, en bang voor de troebele wolkjes, die met de zon harrewarden, maar toen ze aanhielden, en-ie van den last af wou zijn, ontsloot-ie 't slot van den ketting, en gaf Erich en Poldi permissie - maar niet te ver - en vooral geen zeil opzetten...
Met z'n zuster en Klärchen, die 'r niet bij kon, en die bang voor water was, bleef-ie ze op den aanleg-steiger nakijken.
Erich roeide, Poldi zat met 'n wijs gezicht aan 't stuur, Frida en Mariechen luierden op de middenbank.
‘Nou wil ik niet dadelijk kwaad spreken’, ratelde Frida, en 'r oogen lichtten van genot: ‘kinderen, wat 'n zaligheid, dat we 'r tusschen uit zijn getrokken! Zoo'n zielig wurm van 'n kereltje!... Zoo'n door-en-door akelig product!... 'k Zou met al z'n geld niet met 'm willen ruilen...’
‘Ja, en wat 'n verjaarsdiner’, babbelde Mariechen gretig na: ‘wat had-ie nou nòg goedkooper dan Klops kunnen uitzoeken, hè?... Ik vind 'm 'n dierage... En jij, Erich?’
‘Wat is 'r? Wat zeg je?’, antwoordde de roeier verstrooid - hij kon de enveloppe niet uit z'n gedachten zetten.
‘Vind jij oom geen mispunt?’, vroeg Mariechen: ‘vind jij 'm geen draak?’
‘Welnee’ spotte Erich: ‘m'n zielsliefde is-ie bepaald niet, maar - Christus, trekt die boot zwaar! - maar 'n draak is 'n - 'n minder juiste terminologie...’
Hij hijgde. In geen jaren had-ie geroeid. En de stroom werkte gemeen tegen.
‘Wil ik je aflossen?’, vroeg Poldi, die 't voortsjokken van de diepliggende wherrie door z'n onhandig gemier met de koorden van 't stuur niet makkelijker maakte.
‘Jij!’, lachte Erich: ‘jij!... Dan kan je de eerste dagen niet op je zitvlak corrigeeren... Ik heb al blaren bij de vleet!... Christus, is dat 'n karkas, om op 'n roeiwedstrijd mee uit te komen!...’
Zweetend, kort-ademig - z'n geturn thuis met de pootige
| |
| |
halters, die in de keuken bij de ratten huisden, hielp 'm geen zier - stroopte-ie z'n colbert en z'n vest af, de spanen terwijl met z'n kniëen vasthoudend. Dat dee de boot zwabberen, dat de meisjes 'r angstig bij werden. Dan, door 't vlotter gewiek van de jonge, sterke armen, ging 't met 'n smijdig vaartje, en 't water dat al dien tijd tot op den bodem doorzichtig gebleven was, werd van 'n donkerder, massiever, gefronster groen.
Frida liet 'r hand mee in 't spatten der golfjes drijven - Mariechen zat met de kin op 'r vuistjes gesteund - Poldi, moe en melancholiek: de rust, de stilte en 't dommlend gekabbel drongen 'm 'n sensatie van lichamelijke uitgeputheid, 'n zich erbarmelijk-oud-voelen, waartegen-ie zich nauwelijks verzetten kon, op - Poldi, dien ze miserabel vervelend vonden - hoe kon Erich 't met zoo'n saaien, geen woord pratenden vriend stellen! - sufte, knoeide zoo met 't roer, dat de roeier af en toe gezellig-nijdig opstoof.
‘Christus, Pol, wat voer je in Jezusnaam uit! Stuur je of stuur je niet?... We drijven op die manier naar Mügelwerder af!... Bliksem-nog-toe daar komt 'n jacht!... Meer links! Meer links!... Wat bliksem, als ik meer links roep, moet je niet met je linker-, maar met je rechterhand trekken!... Laat Frida of Mariechen 't dan doen, als jij 'r geen lust in heb!...’
‘De zaak is’, verweerde Poldi zich droog: ‘dat ik geen kompas heb, en dat als 'k enkel water zie de boot van zelf begint te draaien... Zoo, nou schieten we prachtig op...’
‘Dat merk 'k!’, snauwde Erich - 't zweet gudste 'm over 't gezicht en de winkelhaak in z'n broek hing weer aan flarden -: ‘let op die Sterndampfer! Christus, ik heb geen oogen achter in m'n hoofd!’
‘Beste jongen’, antwoordde Poldi, niet uit z'n loome kalmte te porren: ‘... eer die stoomboot 'r is, zijn wij in New-York... 'k Zou even uitrusten, als dat ding met z'n gebel voorbij is...’
De golven door 't gewentel van de schroef hooger en wilder gezwiept, schokten de roeiboot, dat 't schuim over den rand barstte. Frida kreeg 'n scheut water over 'r witte jurk, Mariechen 'n plas over 'r knie.
‘Nou’, zei Poldi, zich den zwemmenden bril van den neus schuivend, omdat-ie geen land en geen horizon meer onder- | |
| |
scheidde: ‘ben je tevrejen, kapitein? Heb 'k 't kranig volbracht...?’
De meisjes schudden van 't lachen, droogden zich de handen en 't gelaat met 'r zakdoeken - Erich vloekte en met reden - door z'n verwoed geruk, om de boot tegen de deining van de golven schrap te zetten, brak de rechterroeispaan nog afgepaster in tweeën dan de rieten stoel bij 't prieel.
't Was geen vergissing - de eene helft dobberde plezierig in 't zog van de stoomboot, de andere hing met vezels en afgeknapte splinters aan den ijzeren bout.
‘Christus, wat 'n vervloekte historie!’, raasde-ie, de gave spaan in de boot trekkend: ‘dat geeft nòg 'ns gedonder met oom!...’
‘Ja’, glimlachte Poldi: ‘... maar voorloopig nog niet... Tenzij jij kans ziet om met een van die lepels te racen...’
‘Christus! Christus!’, fulmineerde Erich, op zijn horloge kijkend - van 't bijtijds naar Berlijn terugkeeren kwam niets meer! - vervloekt! vervloekt! -: ‘als jij niet zoo beroerd en lamlendig gestuurd had, waren we nou niet voor de weerlicht!’
Even leunde Poldi nadenkend in den stuurstoel achterover, toen rekende-ie zachtzinnig:
‘Ad primum, Erich, zijn we niet voor de weerlicht, ad secundum zie ik geen causaal verband tusschen mijn voortreffelijk sturen en jouw gebroken roeispaan, ad tertium schijnt 't roerend eigendom van je oom niet zoo soliede als z'n onroerend.... Ad....’
‘Pol!’, viel Erich onhebbelijk-driftig uit: ‘je weet dat 'k niet tegen pesten kan! Hou je vernuft voor je!’
‘Integendeel’, hield de magere reus met z'n goedig-droomerig gezicht vol:.... ‘'k geloof dat 't incident als 'n beschikking der ondoorgrondelijke Voorzienigheid beschouwd moet worden.... Jij werkte je in 't zweet - en met 't zeiltje, dat 'k al lang zat te taxeeren, kunnen we ons, zonder eenige verdere afscheiding van jouw twee miljoen zweetkliertjes, als waarachtige renteniers laten drijven.... Wanneer de dames 'n tikje willen opschuiven....’
‘Blijf in Godsnaam zitten!’, zei Erich, half wrevelig, half op weg om de zaak in berusting te aanvaarden: ‘jij ben zoo uitgezocht onhandig, dat 'r ongelukken van komen!’
Lacherig-angstig zakte Frida aan de eene zij op de vochtige
| |
| |
planken van de boot, 'r zondagschen rok zoo hoog mogelijk omslaand - Mariechen dee 't aan de andere zij.
Erich, de beenen wijduit, om in evenwicht te blijven, wurmde den kleinen mast in 't gat van de middenbank, en toen 't zeiltje wind vatte, had-ie 'r zelf schik in. De resteerende spaan gebruikte-ie als zwaard - Poldi als stuurman af te lossen, leek 'm bij de lompe bewegingen van z'n vriend en bij 't gillen van de meisjes, die bij iedere lichte boot-kanteling 't opklotsend kielwater over de beenen kregen, onmogelijk.
't Glee als 'n arreslee vooruit, lekkertjes, zonder inspanning, zonder geploeter aan de riemen. De boot luisterde meer naar 't zeiltje dan naar 't zwakke geweld van de spanen. Je zag hoe je spurtte, maar je spurtte naar de verkeerde richting. Laveeren zonder zwaarden en met wind van den wal af, zou misschien met oom Ludwig zelf aan 't roer zijn gelukt - nu glejen ze - om helsch te worden zoo kwiek naar de overzij, waar je 't gele gespikkel van badende menschen en kinderen zag.
‘Christus!’, klaagde Erich: ‘zoo komen we nooit meer terug!... We hebben ons wat aangehaald!’
‘Wat pruttel jij!’, zei Poldi, 'r met toegewijden ijver voor zorgend, dat 't zeiltje bol bleef: ‘jij verkniest de beste oogenblikken van je leven met je ongeduld!... 'k Heb in geen jaren en jaren zoo'n voortreffelijk uurtje gekend!... En u, juffrouw?’
‘Goddelijk!’, zei Frida: ‘heerlijk! ‘'k Word alleen 'n beetje nat...’
Ze dreef - ze zou nooit in presentie van de twee studenten durven opstaan.
‘We moesten zoo de Spree kunnen opvaren!’, zuchtte Mariechen - minstens zoo nat -: ‘'k zou best den heelen nacht willen uitblijven.’
‘En ik - ik laat me voor stuurman van de koopvaardij monsteren...’, praatte Poldi opgefrischt door 't gezuig en gesuis van de kostelijke lucht: ‘ik wist niet, dat 'k nog zulke “sluimerende” kwaliteiten bezat!... 't Eenig bezwaar lijkt me 't geplas van die menschen... Zouen jullie niet met z'n allen willen schreeuwen, dat ze opzij gaan!,.. Hééééé! Héééé!...! Moeten jullie 'r onder raken...?’
Frida schaterde 't uit - 't idee, dat je door 'n boot over- | |
| |
rejen werd! - maar tegelijk hield ze zich verschrikt vast. 'n Plotse, geniepige rukwind, door niemand voorzien, deukte 't zeil met zulk 'n geweld, dat de kleine mast boog en de wherrie bijna water innam. 'n Grauwe, dof-gele wolk slokte 't laatste, amper nog door de wolke-randen heen-wittend zonnelicht, en in 'n bizar-onstuimigen overgang, wild en dreigend, woelend en met nijdige kammen op de golven, gromde de Mügelsee, of ze door 'n orkaan werd geteisterd.
‘Allemachtig!’, riep Poldi, die in de poging om z'n wegwaaienden hoed vast te grijpen, nog de zotternij beging, een van de koorden van 't stuur te laten glippen: ‘allemachtig, dat wordt de schipbreuk van de Medusa!’
Erich zei niets. Voor 'n tweede rukwind op kwam zetten, had-ie 't zeil gestreken, boomde-ie de wherrie door 't gelukkig ondiepe water. De meisjes, door-nat, keken met doodsangstige gezichten naar 't geweld van den storm, die de boomen aan den oever in 't gekolk en gebuil van stoflawinen dee wijken, en de straks nog zoo rustige Mügelsee in één stuwing van mekaar bekrijschende, vernielende golven opzwiepte. Ze hadden de Tegelersee, de Nicolassee en de Mügelsee wel 'ns meer rumoerig gezien, maar 'n zoo woeste, grimmige uitbarsting, nooit. 'n Zeiljacht in de buurt, dat tegen de rukwinden trachtte te laveeren, leek in de branding der golven vast te loopen, en 'n vierriemsgiek, met 'n meisje aan 't roer, schommelde, dook, of ze 'r houvast kwijt was geraakt. De baders vluchtten, en tusschen de struiken, waar de menschen de kleeren neer hadden gelegd, werd 't 'n paniek, 'n hollen en draven, om voor den regen binnen te zijn.
Met 'n zachten schok schuurde de boot over 't zand. Erich trok z'n kousen en schoenen uit, stroopte z'n broek op, stapte in 't water. Een voor een droeg-ie de meisjes aan 't land, toen de wherrie, die water gemaakt had, nog zoo veel mogelijk meesjorrend, liet-ie Poldi, dien-ie geen lust had op z'n schouders te nemen, aan z'n lot over.
‘Dank je wel’, zei de magere reus, de veters van z'n bottines, die omdat ze al 'n paar maal gebroken waren geweest, vastgeknoopt zaten, lospeuterend: ‘dank je wel - dat is 'n excellente gelegenheid, om 'n relatief noodig voetbad te nemen...’
| |
| |
't Duurde 'n poos voor-ie met de veters klaar was, en toen-ie eindelijk met z'n harige kuiten in 't gehos van de golven stapte, en de boot, die door 't verlies van zooveel ballast weer begon te drijven, voor anker had gelegd - zeemans-manipulatie, waarbij 'm 'n bottine ontviel, en waarbij de broekspijpen om beurten van de aantrekkingskracht der aarde getuigden - plaste de regen met snijdend-striemende stralen neer.
't Onbeholpen gescharrel van 't groote lichaam, 't verwilderd hoofd zonder hoed, de druipende broekspijpen, de verwonderde teenen en de als 'n dakgoot lekkende bottine waren zoo mal, zoo potsierlijk, dat de meisjes 't uitproestten.
‘Christus, wat 'n misère!’, zei Erich onder 'n sparreboom schuilend: ‘'k laat de smerige boot hier! Die moet oom morgen zelf maar gaan halen!’
‘Nonsens’, verzette zich Poldi, z'n zakdoek om z'n boord vouwend, om tenminste iets bij de catastrophe te redden: ‘dat kan je niet doen! En zoolang zal de bui niet duren...’
‘Gut, nee - Erich, hoe durf je...!’, zei Frida, de slippen van 'r rok uitwringend: ‘ik ga niet zonder de boot terug...’
‘Ik ook niet’, praatte 'r Mariechen na: ‘je weet hoe oom is, Erich...!’
‘Daar heb 'k lak an!’, viel-ie opgewonden uit: ‘we loopen eenvoudig naar 't eerste 't beste station! Anders zijn we niet voor 't nacht is in Friedrichshagen!... Wat weerlicht is 't onze schuld?... Kunnen wij tegen force majeure?’
‘Dwarskop’, redeneerde Poldi met de rust van 'n niet-gehaaste: ‘'t is pas vijf uur!... 'r Gaan nog treinen om half een!... Heb-ie geen kans, om hier of daar in de buurt 'n roeispaan te leenen? Ik amuseer me best. Ik hou van 'n kleine variatie, ik ben blij dat ik 't meegemaakt heb - de sensatie van te vergaan en van 't behouden aankomen. Jammer alleen voor m'n hoed. 'k Geloof niet dat 'k 'n duplicaat bezit, tenzij jij zoo humaan wil zijn me morgen 'n afdanker te verhuren... Wil u mijn jas, juffrouw Frida?’
‘Dank u’, weigerde ze lachend: ‘aan mij is niets meer te bederven...’
Dichter drongen ze om den boom, hulpeloozer stonden ze in de stortbui. 't Kletterde, stroomde, geulde met 'n vinnigheid,
| |
| |
'n pijndoend stralen-gehagel, dat zelfs Poldi, met de meisjes begaan, z'n mond hield. En de bulderende, onafzienbare plas met z'n stug-zwarte golven, z'n gewroet en geschuim, imponeerde tot stilte. 't Jacht door de rukwinden en 't water besprongen, had z'n zeilen gestreken, besteigerde den ankerketting - 'n aanstoomende boot parste 'r boeg in 't zwalpen van krijtwitte, sissende, aandreunende en weer neertuimlende brandingslagen...
't Was noodweer, maar tien minuten later, schurkend van plezier, brak 't zonnetje door...
Krankzinnig-laat, bij half negen, kwamen ze in Daheim voor 't aanlegsteigertje. Met groote moeite, en voor rekening van oom Ludwig, hadden ze 'n roeispaan geleend. Erich had zich dood-op gewerkt, Poldi had 'm afgelost, zelfs Frida met Mariechen hadden 't samen geprobeerd. Schipbreukelingen konden 'r niet erger uit zien! Oom zei niets. Wit zag-ie van ingehouden angst en woede. Zoo ergerlijk had hij in al die jaren niet in de boot huisgehouden! Als ze naar 'm geluisterd hadden! Hij kende de Mügelsee... En nou weer de herrie in de tuinkamer... Dat uittrekken van de natte bovenkleeren, 't gesiepel der laarzen op 't zeil!
Juffrouw Treibitz droeg van 'r eigen goed aan, durfde niet in oom's kleerenkast grabbelen. Ze gaf Mariechen, die nog harder dan Jetchen hoestte, een van 'r ouwe onderlijfjes en 'n wintersche blouse - en Frida 'n versleten ochtendjapon - en Poldi 'n afgedankte pet van meneer - en Erich, met allerhoogste goedkeuring, 'n schoon halfhemdje en 'n veel te wijd boord, omdat-ie anders voor schandaal zou loopen. Ja, ze dee méér dan ze mocht: ze zette versche koffie, en snee 't brood, dat door z'n ouwbakkenheid haast niet te japen was, met de resteerende boter op.
Oom, nog meer uit z'n doen - alles was 'r vandaag bij ingeschoten, z'n boottocht, z'n luchtbad, z'n tukje, z'n gewoonten, z'n rust en 't bijtijds naar bed gaan! - oom liep als 'n zenuwachtige juffrouw de kamer op en neer, soms 'n stekelige opmerking makend, dan weer maniakaal ruimend en redderend.
Bij half elf, tot aan den hoek der straat door hem en de honden begeleid, vertrokken ze eindelijk, eindelijk! En in 't
| |
| |
station Friedrichshagen, raakten ze mekaar bij 't gedrang der Zondagsmenigte, die naar Berlijn terug wou, natuurlijk kwijt. Tante Toni kwam met Klärchen en Jetchen in 'n stampvollen coupé - Frida en Mariechen in 'n anderen, waar ze door Erich binnen werden geduwd - Erich met Poldi in een van de achterste wagens, in 'n coupé met al vijftien passagiers.
‘Dat was 'n héél gezellig dagje, 'n uitnemend uitstapje’, begon Poldi met 'n droog-komiek gezicht, en zich met moeite aan 't bagagerek vasthoudend, te redeneeren: ‘ik heb me zeldzaam geamuseerd. De Klops was voortreffelijk. Niets op af te dingen. Ook de bloemkool en de zeer aparte taart. 'k Had me alleen niet kunnen denken, dat de kleine rakker van 'n Mügelsee zoo'n herrie kon schoppen. Wil je gelooven...’
‘Doe me 't genoegen, en klets niet!’, zei Erich, die telkens met de vette knieën van 'n beroepsbierdrinker bufferde, en die stierlijk 't land had, omdat 't hemd aan z'n lichaam plakte, en-ie zich minstens zou moeten verschoonen, voor-ie naar Laurie ging: ‘als je wat te vertellen heb, doe 't dan als we straks...’
Toen met 'n schrik die 'm bijna 't evenwicht dee verliezen, coupeerde-ie de paar woorden, die-ie nog wou zeggen, met 'n driftig: ‘Wel vervloekt, vervloekt, vervloekt!’
‘Wat heb je?’, vroeg Poldi, 'r niemendal van snappend.
‘Vervloekt!’, herhaalde Erich, z'n natte broekzakken en die van z'n colbert door-grabbelend.
‘Ben je je kaartje kwijt?’, vroeg Poldi ongerust - z'n eerste gedachte was bij de boete, die betaald zou moeten worden...
‘Vervloekt!’ sprak Erich nog eens: ‘de sleutel!’
‘Ik heb 'r toch ook een...’, zei Poldi, verbaasd over de opwinding om zoo'n kleinigheid.
‘'t Is niet de mijne’, zei Erich, 't nutteloos gezoek opgevend - hij had 'm zeker bij 't verstellen van z'n broek, of bij 't tobben in de boot laten vallen -: ‘'t is die van Duczi... Nou kom 'k 'r van avond niet in...’
‘Had je dan nóú nog...?’, vroeg Poldi.
Hij kreeg geen antwoord. Met 'n gezicht of niemand 'm wat in den weg moest leggen, keek de jonge student naar de advertenties in den wagen.
Zoo'n miserabele pech kon alleen hem overkomen! Gister- | |
| |
avond geen seconde mogelijkheid twee woorden met Duczika te praten - vanavond gedwongen zijn weg te blijven, terwijl ze 'm natuurlijk wachtte, en 'm dat kwalijk móést nemen - móést... Christus, aan de geheimzinnigheid maakte-ie 'n radikaal eind!... Morgen zou-ie met Laurie, ook al was Duczi 'r tegen, eerlijk spreken - en oom Ludwig 'n brief schrijven! 't Kind was te prachtig, te schattig, om de kat in 't donker te knijpen! Hoe had ze zich in 'n sublieme spontaniteit aan 'm gegeven - hoe had ze 'm gul-weg, groot, nobel 't beste geschonken, wat 'n vrouw had te schenken...
‘Merkwaardig’, begon Poldi, om 'm op te monteren: ‘jij kijkt 'r naar en ik kijk 'r naar - 'n “Begrafenis-onderneming voor eerste-rangs-families”... Is 't Heelal geen grotesk ding?’...
Erich antwoordde niet.
En Poldi gaf zich geen verdere moeite. Hij vergiste zich niet. Duidelijk had-ie tranen in de oogen van z'n vriend gezien.
Voor 't eerst, zonder bolle verzekeringen, zonder gepraat, kreeg-ie 't bewijs hóé verliefd Erich op 't naaistertje met 't Madonna-kopje was.
Dat maakte 'm stil.
(Wordt vervolgd).
|
|