De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 940]
| |
Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino.
Balzac ignoré, par le Dr. Cabanès, 2me Edit. Paris, Libr. Albin Michel.
| |
[pagina 941]
| |
psychiaters en geneesheeren (en vooral voor de eersten is veel lezen van literatuur zoo hoog noodig) nu niet bepaald helden in lezen is; de meeste houden zich uitsluitend aan hun studie-boeken en aan een enkel vak-blad - men hard kans loopt, dat hij dadelijk zijn diagnose bij de hand heeft en de figuur van Balzac met het etiket ‘dégénéré’ beplakt. Hij meent daarmee alles te hebben gezegd! Daarbij dient dan niet te worden vergeten, dat hij - de strooming en de neiging in aanmerking genomen, die er tegenwoordig in ons land bij de zoogenaamde intellectueelen heerschen, om, behoudens een enkele uitzondering, artiesten als des quantités négligeables te beschouwen - met de betiteling ‘dégénéré’ iets minderwaardigs bedoelt. Vooral vindt men deze gewoonte bij zulke psychiaters, wier ‘oeuvres complètes et posthumes’ waarschijnlijk in niet anders zullen bestaan dan in hoogstens een ‘In memoriam’ in het Geneeskundig Tijdschrift en - wanneer zij hoogleeraar zijn geweest - misschien een portret in een of andere Aula! Het opmerkelijke daarbij is, dat deze lieden nooit op de degeneratie van hun kornuiten letten, maar deze gewilde dépréciatie alleen op artiesten toepassen. Dat het een dwaasheid is, in het algemeen ontaarding met individueele minderwaardigheid gelijk te stellen, zal een ieder moeten toestemmen, die ook maar eenigszins in de studie der degeneratie is doorgedrongen. Sinds de term degeneratie ook bij de leekenwereld in gebruik is geraakt, die daaraan per se de beteekenis van minderwaardigheid is gaan hechten, is het hoog noodig er op te wijzen, dat een dergelijk begrip van ontaarding volstrekt niet op alle gevallen van toepassing is en dat een omschrijving er van, als door sommigen wordt gegeven, om die minderwaardigheid toch vooral te doen uitkomen, volstrekt niet met de werkelijkheid overeenkomt. Wanneer wij bij voorbeeld lezen, zooals de Groningsche Hoogleeraar Heymans in zijn Gids-artikel van eenige jaren geleden, getiteld ‘Uitwassen der crimineele anthropologie’, zegt, dat degeneratie naast andere teekenen ‘psychologisch in hoofdzaak gekenmerkt wordt door verzwakking van het vermogen om willekeurig de opmerkzaamheid te concentreeren’, dan kan iemand, die maar een weinig op de hoogte is, met moeite een glimlach over deze uitspraak onderdrukken. Want onwillekeurig denkt men aan de vele | |
[pagina 942]
| |
dégénérés die hebben geleefd en aan die welke nog leven, onwillekeurig denkt men aan mannen als Hoffmann, de Quincey, Edgar Poë, die zenuwlijders waren; aan Flaubert, die aanvallen van epilepsie had; aan Baudelaire, Gérard de Nerval, die krankzinnig zijn gestorven; aan Paul Verlaine, die den stempel der degeneratie in hooge mate vertoonde; aan Luther, die aan gezichts- en gehoors-hallucinaties leed, om zoovele anderen niet te noemen en dan vraagt men zich verwonderd af, of deze soms ook dat genoemd hoofdzakelijk psychologisch kenmerk der ontaarding vertoonden, namelijk, dat het vermogen om willekeurig de opmerkzaamheid te concentreeren, bij hen verzwakt was?! Doch niet slechts bij leeken bestaat een dergelijke opvatting. Ook bij geneesheeren, zooals ik hierboven zeide. Wanneer men bedenkt, hoe een tijd geleden, een psychiatrisch piepkuiken (ik herinner me diens naam niet meer), ik meen te Leiden, een voordracht heeft gehouden, waarin hij o.m. beweerde, dat artiesten minderwaardige menschen zijn, ‘omdat zij niet in staat zijn in hun onderhoud te voorzien’ (ik citeer uit mijn hoofd; het kan dus zeer goed zijn, dat dit vernuft andere woorden heeft gebruikt), dan vraagt men zich af, welk psychiatrisch inzicht een dergelijke specialist mee in zijn praktijk draagt en gaat men onwillekeurig naar de oorzaken zoeken, waardoor zulke foutieve opvattingen ontstaan zijn. Voornamelijk door de psychiaters zelf! Toen Morel in het jaar 1857 zijn beroemd geworden werk ‘Traîté des dégénérescences’ in het licht gaf, had hij wel degelijk het oog op de wording en het ontstaan van een minderwaardige soort en van ‘gedegenereerden’, van ‘ontaarden’, van lieden die inderdaad minderwaardig zijn. Lang reeds vóór Morel wist men welke rol de erfelijkheid op het gebied der geestesstoornissen, en ook bij andere ziekelijke aandoeningen, speelde. Daarin lag dus niet de verdienste van Morel. Wel echter daarin, dat hij aantoonde, hoe de erfelijkheid een verschillenden invloed heeft naar gelang van het individu waarop zij werkt en dat zij lichter of zwaarder op het individu drukt, naarmate het meer ontaard is, naarmate de erfelijkheid korter of langer tijd reeds invloed heeft gehad op diens voorouders en ouders. Nemen wij een individu, dat geboren is met een lichaams- of | |
[pagina 943]
| |
geesteskracht van een gemiddeld mensch, van een ‘Durchschnitts-Mensch’. Veronderstellen wij, dat het toeval dit individu op middelbaren leeftijd brengt onder omstandigheden, die niet geschikt voor hem zijn, waaraan hij zich niet kan gewennen en waardoor zijn lichaams- en geesteskracht verminderen en achteruit gaan. Wat zal dan daarvan het gevolg zijn? Het gevolg daarvan zal zijn, dat zijn physiek en zijn intellectueel bestaan zullen veranderen; hij blijft niet meer dezelfde, hij zal verminderen en op zich zelf reeds ontaarden. Daardoor zal hij niet meer zooveel en zoo krachtigen weerstand kunnen bieden aan schadelijke invloeden als voorheen. Veronderstellen wij, dat deze persoon huwt en kinderen krijgt, die onder dezelfde uiterlijke, schadelijke invloeden blijven voortleven. Niet alleen, dat hij zijn eigen oorspronkelijke afwijkingen op die kinderen zal overbrengen, ten minste daarvoor bestaat groote kans, maar hij zal ze overbrengen, verergerd met de ziekelijke vermindering in weerstand, die hij zelf heeft gekregen en zijn kinderen zullen dus meer ontaard zijn als hij zelf. Waarschijnlijk zullen de kinderen blijven voortbestaan onder dezelfde en misschien onder nog erger degenereerende invloeden en op deze wijze, vooral wanneer zij eveneens huwen, zal er een voortzetting van het ras plaats hebben, waarbij telkens kinderen worden geboren, die meer en meer gedegenereerd ter wereld komen. Wel kan door een betere opvoeding, of door een huwelijk onder betere omstandigheden, b.v. met een volkomen gezonden persoon, het ras weer verbeterd worden en, wanneer dit bij elke nieuwe generatie voortgaat, weer tot zijn vroegere hoogte terugkeeren. Wanneer dit echter niet geschiedt, zal de degeneratie voortgaan, totdat de keten wordt gesloten en er idioten worden geboren, individuen die niet tot voortplanten geschikt of zóó abnormaal-gevormd zijn, dat voortplanting onmogelijk wordt. De vraag of eigenschappen van een persoon tijdens diens leven verkregen even goed door erfelijkheid kunnen overgaan op zijn nageslacht, heeft langen tijd een punt van verschil en van geschil onder de geleerden uitgemaakt. Men is in zooverre tot een oplossing gekomen, dat men bewezen heeft, dat een zekere categorie van eigenschappen niet overgaat (b.v. verminkingen en veranderingen, die ontstaan ten gevolge van het beroep, dat | |
[pagina 944]
| |
het individu uitoefent), maar dat veranderingen, ontstaan ten gevolge van veranderde levensvoorwaarden, waaronder het individu gedwongen is te leven, zulk een invloed op hem kunnen hebben gehad, dat zij bij een volgend geslacht kunnen nawerken. De gedegenereerde nu, is langzamerhand, ten gevolge van de ziekelijke veranderingen, die in hem hebben plaats gehad, een geheel nieuwe persoonlijkheid geworden en draagt de lichamelijke zoowel als de psychische kenteekenen van zijn achteruitgang met zich mee. Hoewel de laatste waarschijnlijk een gevolg zijn van een verkeerde, slechte vorming van zijn hersenen (hoe deze is, kan in de meeste gevallen moeilijk worden vastgesteld) - die op haar beurt misschien de oorzaak is van de verkeerde werking van dit orgaan - dus eigenlijk ook berusten op een lichamelijk gebrek, mag men toch het onderscheid bewaren, omdat de laatste zich onder andere verschijnsels aan ons voordoen als de eerste. (Wij willen voor het oogenblik daarlaten, of de lichamelijke en psychische stigmata met elkaar samenhangen en een gevolg van elkaar zijn). De lichamelijke eigenschappen toch zijn direct waar te nemen, terwijl de psychische afwijkingen slechts kunnen worden geweten door de uitingen van het individu. Al deze gedegenereerden immers, beweerde Morel, vertoonen naar gelang van den ernst van hun toestand, naarmate de degeneratie bij hen is voortgeschreden, een grooter of kleiner aantal teekenen van ontaarding. De degeneratie-teekenen vindt men in alle deelen van het lichaam, aan de ledematen, aan het hoofd, aan den romp en ook in het intellect. De oorzaken dus, waardoor degeneratie ontstaat zijn tweeërlei: invloed van de eigenschappen, die van de ouders zijn overgeërfd en de invloed der omstandigheden, waaronder de persoon zelf verkeert. Daaruit blijkt, dat men gerechtigd is een onderscheid te maken tusschen ontaardings-eigenschappen, welke het individu bij zijn geboorte meebrengt en ontaardings-eigenschappen, die tijdens zijn leven, door omstandigheden zijn geworden. Niet al deze verkregen ontaardings-eigenschappen worden onvermijdelijk overgedragen op het nageslacht, vele blijven alleen beperkt tot het individu zelf. Eerst wanneer zij lang genoeg hebben ingewerkt, om een constitutioneele verandering te weeg te brengen, zullen zij op een volgend geslacht kunnen overgaan. | |
[pagina 945]
| |
De ziekelijke eigenschappen dus - zelf dikwijls het gevolg van degeneratie, voortkomende uit omstandigheden buiten het lichaam gelegen, een gevolg van invloeden die op het organisme hebben ingewerkt - kunnen, door erfelijkheid overgaande op een volgend geslacht, oorzaak van ontaarding van dit nieuwe geslacht zijn. Het is nu geen doorgaande regel, dat zich bij de kinderen dezelfde ziekten openbaren als die welke men bij de ouders aantreft. Er kan een transformatie plaats vinden en bij de kinderen kunnen zich andere verschijnselen voordoen, verschijnselen die dikwijls tot een geheel ander ziektebeeld behooren, als dat wat de ouders hebben vertoond. En ook is het mogelijk, en dit gebeurt in een onnoemelijk groot aantal gevallen, dat de kinderen alleen de praedispositie, de voorbeschiktheid of de geschiktheid, mee ter wereld brengen om ziek te worden in het algemeen, om een bepaalde ziekte te krijgen of om aan dezelfde ziekte te gaan lijden als die, waaraan de ouders leden. Zij brengen een verminderd weerstands-vermogen tegen ziekten mee ter wereld, een minderwaardigheid tegenover de schadelijke invloeden, die op hen kunnen inwerken. Immers is het te begrijpen, dat een individu, geboren uit ouders, waarop sinds jaren dezelfde schadelijke invloeden hebben ingewerkt, ter wereld moet komen met een verminderd weerstands-vermogen, dat het door den achteruitgang van zijn ouders heeft geërfd. Het is duidelijk, dat het nieuwe individu, wanneer dezelfde schadelijke invloeden blijven inwerken, door zijn verminderd weerstandsvermogen, nog meer dan zijn ouders, vatbaar en geschikt zal zijn om ziek te worden en onder te gaan in den strijd tegen de schadelijkheden, waardoor hij omringd is. Een voorname vraag, die zich voordoet is deze: welke teekenen kan men als afwijkende, als bewijzen van degeneratie beschouwen? Het antwoord hierop zou gemakkelijk kunnen worden gegeven, wanneer men het normale type van den mensch voor zich had en men alle individuen daarmee zou kunnen vergelijken. Een normaal type echter is onbekend. Wanneer wij pogen te beschrijven hoe de normale mensch is gevormd, dan gaan wij te rade met de voorstelling hoe het meerendeel der menschen er uitziet, dan vergelijken wij den afwijkenden vorm met dien van den ‘Durchschnitts-Mensch’. Doch deze vergelijking gaat even- | |
[pagina 946]
| |
zeer mank, omdat de ‘Durchschnitts-Mensch’ evenmin te construeeren is. De uitspraak van Möbius: ‘Der normale Mensch ist langeweilig’ kan ons evenmin dienen, als eenige omschrijving door anderen van den normalen mensch gegeven. Men moet zich dus hierbij richten naar een, meer of minder, der waarheid nabij-komend, fantastisch beeld, dat men zich van den normalen mensch maakt of gemaakt heeft. En dat hindert niet, waar wij in het dagelijksch leven zoo herhaaldelijk gebruik maken van woorden, die wij zeer goed begrijpen - wij willen hier b.v. wijzen op de woorden ‘ziek’ en ‘gezond’, om vele anderen niet te noemen - en waarvan een duidelijke, nauwkeurige verklaring evenmin kan gegeven worden. Wij willen daarom dan ook niet de talrijke omschrijvingen herhalen ons door verschillende psychiaters gegeven om de beteekenis van het degeneratie-teeken aan te toonen, doch zullen alleen vasthouden aan den uitleg, waarin de meeste overeenkomen, namelijk, dat men de degeneratie-teekenen als gevolgen van een anomalie in de ontwikkeling moet opvatten. En daartoe behooren even goed de verschijnselen van vermindering, als die van vermeerdering van het normale. Zooals wij gezien hebben, vindt men bij gedegenereerden niet alleen afwijkingen op lichamelijk gebied. Op psychisch gebied kan men de bewijzen van minderwaardigheid en achteruitgang eveneens opsporen. De functies van het centraal zenuwstelsel zijn even goed veranderd. En het is niet verwonderlijk, dat dit zoo is. Immers is de gedegenereerde van zijn geboorte af reeds een afwijking; hij vertoont een gebrek, dat met hem zal blijven van zijn wieg tot het graf en dat op zijn persoonlijkheid zal blijven wegen gedurende den geheelen gang van zijn leven. Een zekerheid echter is het, dat de gedegenereerde iemand is, wiens functies, de geestelijke even goed als de lichamelijke, niet in evenwicht verkeeren. En deze afwijking kan even goed een verhooging als een vermindering der functie zijn. Hoe dieper men in de studie der degeneratie doordrong, des te meer begon men in te zien, dat - waar Morel het oog had op een echte ontaarding, op een waarde-vermindering zoowel van het ras als van het individu - ook lieden met een buitengewoon intellect, genieën, artiesten, in één woord bijna alle, die zich door hun uitingen boven het gemiddelde of boven den | |
[pagina 947]
| |
normalen mensch verheffen, een groote overeenkomst met de ware gedegenereerden vertoonden; dat men in hun afstamming dikwijls dezelfde afwijkingen als bij de echte minderwaardigen ontmoette, dat men dezelfde afwijkingen in hun voorgeslacht kon aantoonen en dat men op hun persoon dezelfde, zoowel lichamelijke als geestelijke en ethische, defecten kon vinden als bij den echten ‘gedegenereerde’, bij den echten ‘minderwaardige’. Het ging echter niet aan deze lieden, wier uitingen zoo ver boven het normale staan, met den minderwaardige gelijk te stellen. Immers zou het een dwaasheid zijn, iemand die in zijn verstandelijke-, psychische- of gevoels-uitingen meer is dan een normaal individu, als minderwaardig te bestempelen, omdat hij sommige teekenen van ontaarding met zich draagt! Men moet dan ook de ontaardings-teekenen bij zulke lieden alleen beschouwen als het bewijs, dat zij de vertegenwoordigers van een ras zijn, dat - wanneer dit zich niet door allerlei omstandigheden verheft - op weg is achteruit te gaan en te verdwijnen, maar dat zij zelf lieden zijn wier functies niet in evenwicht verkeeren, doch die - waar de functies van den minderwaardigen dégénéré beneden het normale blijven - boven het normale, naar den goeden kant uitslaan en die aan de pool staan, tegenovergesteld aan die, waar de anderen zich bevinden. Met een verkeerden naam, heeft men hen ‘dégénérés supérieurs’ genoemd, een naam daarom verkeerd, omdat het woord ‘dégénéré’ de eigenschap ‘supérieur’ uitsluit. Deze dwaze betiteling heeft dan ook al vrij wat aanleiding tot verwarring gegeven, en ik weet voorbeelden zelfs van psychiaters, die deze betiteling opvatten als een uitdrukking om aan te toonen, dat de persoon een geweldige ontaarde is, dat hij supérieur in zijn ontaarding zou zijn en veel meer ontaard dan eenige andere! Alleen het begrip ‘vermindering’, ‘achteruitgang’ van den persoon, is door deze betiteling blijven zitten en men is er zoo langzamerhand door gaan vergeten, dat men oorspronkelijk met den naam ‘dégénéré supérieur’ alleen heeft willen aangeven, dat - hoewel de persoon alle of vele kenteekenen bij zich draagt, die op een achteruitgang van zijn ras wijzen - hij een supérieur individu is en dat hij zich boven het gemiddelde, boven het normale verheft. Men is zoo langzamerhand over het hoofd gaan zien, dat de kwestie of eenige persoon | |
[pagina 948]
| |
gedegenereerd is of niet, op zich zelf niets tot zijn waarde-schatting afdoet en dat het alleen de vraag is in welke richting zijn degeneratie zich uit, beneden of boven het normale. Het eenige waarin de echte minderwaardige, de dégénéré inférieur en de dégénéré supérieur overeenkomen, is dat zij beide buiten de normale lijn staan, dat zij beide - zooals Hoche het in zijn Handbuch der gerichtlichen Psychiatrie zegt - ‘aus der Art schlagen’. Echter, betiteld met den naam dégénéré of niet, noch een intellectueel genie, noch een artiest heeft zich daardoor ooit laten weerhouden om zich te uiten of om een kunstwerk te scheppen, wanneer hij daartoe de neiging of de aandrift gevoelde. De reden nu, waarom de intellectueele meerderheid van onzen tijd - en vooral de psychiaters - zoo met de minderwaardigheid van artiesten schermt en dadelijk met het etiket ‘dégénéré’ klaar is, wanneer er van artiesten wordt gesproken, daardoor te kennen gevend, dat zij den artiest een minderwaardig individu vinden, moet waarschijnlijk in een oppervlakkige-roem-jalousie worden gezocht. Het publiek toch kent den naam van den artiest over het algemeen wèl, terwijl niet alleen de naam onzer hollandsche psychiaters - een hooge uitzondering daargelaten - maar zelfs hun bestaan (behalve dan bij vaklieden) geheel onbekend is. Zelfs de naam van zulke, die in hun eigen oogen heel hoog staan. Ik weet een psychiater - niet eens een buitengewone, maar één waarvan men zelfs in ons land een aantal evenwaardigen kan vinden - die zich heeft uitgelaten, dat hij zich de evenknie van een Rembrand voelde!!! Ongelukkig voor hem, wordt zijn komieke waarde-overschatting door niemand anders gedeeld! Tot een zekere hoogte is het te begrijpen, dat de psychiaters en andere intellectueelen over zulk een miskenning eenige bitterheid voelen. Zij toch geven zich - even goed als een artiest - met hart en ziel aan hun werk, terwijl hun werk in sommige gevallen evenveel als dat van den artiest waard is. Artiesten deprecieeren dan ook nooit het werk van den intellectueel en denken er niet aan hem als minderwaardig te beschouwen. De intellectueelen echter weten vooraf - en het is de aard van hun werk, die er de oorzaak van is - dat, wat het meerendeel betreft, de uitkomsten van hun arbeid worden vergeten en alleen zullen en kunnen worden gebruikt om er verder op voort te bouwen. | |
[pagina 949]
| |
Wat en hoeveel toch is er direct van het werk overgebleven van zoovelen hunner voorgangers? Zij weten vooraf, dat hun naam in het verloop van tijd verdwijnt en dat - waar die mocht blijven - hij niet anders dan een klank wordt, terwijl het werk van den artiest blijft en dat diens naam nooit als een simpele klank zal luiden. De psychiaters vooral, moeten echter niet vergeten, dat zij alle volstrekt geen genieën zijn, op verre na niet, en moeten eens eindelijk gaan begrijpen, dat het werk van een genie als Balzac, dat het werk van zoovele andere artiesten door hun verachtende uitspraken niet gedeprecieerd kàn worden. Zij kunnen er de grootheid zelfs niet van voelen! Voorwaar, ik zegge u, dat één Balzac, dat één gedegenereerde, echte artiest meer waard is dan honderd psychiaters, trotsch op hun duf-burgerlijke normaliteit.
Remèdes d'autrefois, par le Docteur Cabanès. Edit. Maloine. Paris 1910. Alleen iemand als Cabanès is in staat, geloof ik, om een boek als dit te schrijven. Niet om den inhoud, maar om de wijze, waarop hij dien inhoud heeft behandeld. Alleen iemand als hij, met zulk een groote belezenheid, met zijn eigenaardige geestigheid en met zijn bekorend vernuft, kan zijn lezers een zoo droog onderwerp op een wijze voordienen, dat het een vermakelijke lectuur wordt, waar men niet alleen moeilijk afscheid van kan nemen, maar die men geneigd is telkens en telkens weer ter hand te nemen. Een historia pharmacologiae - die door een ander behandeld, een bijna ongenietbare wetenschap wordt - tot een aangename, een vergiftenleer en een pharmacopoe tot een bekoorlijke en - onder een losse en schijnbaar oppervlakkige behandeling - toch degelijke lectuur te maken, kan alleen iemand als de schrijver van ‘Le Cabinet Secret -’ en van ‘Les Indiscrétions de l'histoire’. Men moet er een bijzonder talent voor hebben om den inhoud van een drooge geneesmiddel-leer te vervormen tot een serie lichtbeelden, zou men haast geneigd zijn te zeggen, waardoor nu eens leerrijke, dan weer vroolijke, zelfs een weinig-op-het-kantje-af, een ander maal philosophische, maar toch steeds leerzame en belangwekkende voorstellingen langs onze oogen | |
[pagina 950]
| |
voorbijgaan. Achter die schijnbare oppervlakkigheid echter ligt een diepte en een uitgebreidheid van kennis verborgen, die ons bij elke lezing iets nieuws leert en die ons telkens opnieuw treft. Wij zullen niet trachten een beschrijving van den inhoud van ‘Remèdes d'autrefois’ te geven, het zou het boek slechts schade doen. Immers zou het ons toch niet gelukken den fijnen geest te doen weer-voelen, waarvan het geheele werk is doortrokken. Want het meerendeel van den inhoud is al lang bekend, al kan men dien niet dan met veel zoeken - in verschillende boeken en tijdschriften verspreid - terugvinden. Men weet al lang, dat verschillende voortbrengselen, zoowel uit het dieren- en plantenrijk, als uit het rijk der delfstoffen vroeger als geneesmiddelen gebruikt zijn geworden; dat bouillon van adders, bij voorbeeld, een tijdlang als een bij uitstek versterkend voedsel in de mode is geweest; dat spinnen en spinnewebben als geneesmiddelen hebben dienst gedaan; dat suiker, koffie, thee, chocolade - lang voordat zij tot genotmiddelen zijn verlaagd - om hun genezende eigenschappen in zwang zijn geweest; dat edele metalen, edelgesteenten - zoowel diamanten als saphieren, smaragden, amethysten en anderen - hun tijd van beroemdheid hebben gehad om hun geneeskrachtige werking en dat zelfs het menschelijk lichaan het zijne leverde, waardoor de schat der geneesmiddelen vermeerderd werd, waaronder het speeksel, alle se- en excreties, menschenvet, de menschelijke gal een eerste plaats innamen - zooals nu nog (behalve menschenvet) bij het bereiden van sommige volksmiddelen in verschillende landstreken en ook in ons land - en dat zelfs poeder van menschelijke mummies tot het bijbrengen van genezing werd aangewend. Er is geen voortbrengsel uit het dieren- of uit het plantenrijk, even goed als zoovele uit het delfstoffenrijk, om zoo te zeggen, te bedenken, dat niet een tijdlang als universeel of eenig-afdoend middel tegen menschelijke kwalen en tegen het menschelijk lijden is aangeprezen. Dit alles is dus niet het merkwaardigste van het werk van Cabanès. Het is de wijze, waarop hij zijn materiaal heeft behandeld. En deze kan niet zóó worden weergegeven, dat men zijn arbeid daardoor op zijn ware waarde leert schatten, dat men zijn boek zoodanig op prijs leert stellen als het verdient. | |
[pagina 951]
| |
Het nut van het werk van Cabanès is, dat het ons bescheidenheid leert omtrent ons weten en kunnen en dat het ons onder het oog brengt, dat het in onzen tijd precies zoo toegaat als vroeger en dat zoovele methoden, die in onzen tijd worden aangewend, reeds jaren en soms eeuwen geleden, onder een anderen naam, in zwang zijn geweest. Hoeveel verschillende geneesmiddelen, hoeveel verschillende methoden ziet niet iedere generatie van geneesheeren opkomen en weer verdwijnen, geneesmiddelen en methoden, waarbij - gedurende hun bestaan en zoolang zij worden aangewend - gezworen wordt als eenig-afdoend middel tegen deze of gene kwaal en die, zonder dat iemand er op let, spoorloos weggaan om soms, jaren later - maar dan onder een anderen naam - weer op te komen. Er is iets smartelijks in dezen altijd-durenden cirkel-gang, omdat hij het meest beslissende bewijs is voor onze therapeutische onmacht. Alles is beproefd, alles is al toegepast, er is geen voortbrengsel in de natuur, geen natuurkracht, die niet is aangewend, waarvan men niet gebruik heeft gemaakt om te trachten ‘la misère humaine’ te lenigen. Hoeveel geneesmiddelen zijn er overgebleven uit de onnoemelijk velen, die hun uur van beroemdheid hebben gehad? En wij willen niet eens de vraag herhalen, ons door een geneesheer zelf gedaan, hoeveel er gebleven zijn, die bepaald genezing tot stand brengen, hoeveel geneesmiddelen inderdaad genezing geven. Zij kunnen alleen het lijden verlichten en het bestaan een tijdlang rekken. Maar de kwaal genezen?! Er zijn er zoo heel weinig, die dat kunnen! Is men niet gedwongen tot het besluit te komen ‘que c'est la foi qui sauve’, dat het alleeen het geloof is aan, dat het alleen het vertrouwen in het geneesmiddel is, het vertrouwen in den geneesheer zelf, in de suggestie, die van den geneesheer uitgaat, die genezing of verlichting aanbrengt? In deze opzichten is het boek van Cabanès een gevaarlijk en triest-makend werk. Er zijn van die leugens, die men maar beter doet leugens te laten, waar men er toch niet anders dan een droef-makende waarheid voor kan in de plaats stellen! Er zijn waarheden, die men maar liever niet onder het oog moet zien en aan de menschheid verkondigen, omdat het onnut is en meer schade dan goed doet. | |
[pagina 952]
| |
Daartoe behoort de waarheid, dat de geneesheer eigenlijk machteloos tegenover de kwalen en het lijden van de menschen is. Is het niet beter de menschen in de verbeelding te laten, dat geneesmiddelen inderdaad kunnen genezen, dat geneesheeren inderdaad genezing kunnen aanbrengen?! En toch kunnen wij het boek van Cabanès ter lezing aanbevelen. Het is zóó vol charme, zóó vol bekoring, zóó opwekkend geschreven, dat èn zieken èn gezonden er een tijdlang genot en plezier van kunnen hebben. En deze zijn nog de beste geneesmiddelen! Misschien zelfs wel de eenige... |
|