De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 920]
| |
I.Het is een ernstige, diep-treurige lijdensgeschiedenis die opdoemt voor den geest, als er sprake is, als thans, van de betrekkingen tusschen Engeland en Ierland. Zoolang Ierland tot Engeland behoord heeft is het anders behandeld dan ieder ander deel des rijks. Aanvankelijk was het kolonie, en de geschiedenis bevat al de rampen en ongevallen, die het koloniaal bestuur van alle landen der wereld tesamen kunnen aanwijzen. En zonder eenig nut, want de Engelsche kolonisatie in Ierland is nooit anders geweest dan een volslagen mislukking. Met uitzondering van het door protestantsche Schotten bevolkte deel der provincie Ulster is Ierland, ondanks den uiterlijken schijn en het gebruik der Engelsche taal, steeds vreemd gebleven aan het Engelsche wezen, en heeft het voor Engeland nooit iets anders gevoeld dan haat en vijandschap. En hoe kon dat ook anders? Ierland werd van den aanvang af beschouwd als een gebied, dat dienen kon, om geëxploiteerd te worden ten bate der Engelschen. De Ieren telden niet mee. Zij waren een vijandig ras, dat bestemd scheen uitgeroeid te worden. Alles wat mogelijk was werd gedaan, om te beletten dat zij samensmolten met, opgingen in de Engelsche | |
[pagina 921]
| |
kolonisten. Huwelijken tusschen Ieren en Engelsche settlers werden verboden. De grond, die aan de Ieren behoorde, werd hun ontnomen en als feudaal bezit gegeven aan de Engelsche baronnen. Het Statuut van Kilkenny, in 1367 onder Edward III uitgevaardigd, verbood, onder bedreiging van dezelfde straffen als op hoogverraad waren gesteld: het gebruik der Iersche taal en der Iersche kleederdracht, of het aangaan van huwelijken met Ieren. Die verbodsbepaling gold voor de Engelschen in Ierland wonende. De Ieren zelf werden als buiten de wet staanden, outlaws, beschouwd. De koning van Engeland was sedert 1172 ook koning van Ierland, door een bul van paus Adriaan IV gemachtigd dien titel aan te nemen. Maar het was geen misdaad in zijn rijk een zijner Iersche onderdanen te dooden, zelfs in streken die geheel en direct onder Engelsch bestuur stonden. Deze staatkunde is eeuwenlang volgehouden, nu eens met meer, dan met minder volharding. Omstreeks 1500 hadden de Iersche denkbeelden zoo zeer veld gewonnen, ondanks de Engelsche onderdrukking, dat de Normandische edelen, in Ierland gevestigd, de Iersche taal spraken, in hunne kasteelen Iersche rechtsgeleerden en Iersche barden onderhielden, en de Iersche wetgeving voorstonden. Toen was de feitelijke invloed van het Engelsche bestuur, the English Pale, beperkt tot een strook, omstreeks 30 mijlen in omtrek van het kasteel te Dublin. Binnen dien cirkel golden de Engelsche wetten, daarbuiten leefden Normandiërs, Engelschen en Ieren onder Iersche wet. Dit was een tijdperk van groote welvaart voor Ierland. Overal ontstonden groote gebouwen, kasteelen, kerken, kloosters en scholen, wier ruïnes nu nog getuigen van de welvaart en den voorspoed. Doch onder Hendrik VII en vooral onder Hendrik VIII begon een nieuwe aera van vervolgingen. Een parlementsbesluit van 1495 had bevolen, dat alle besluiten van het Engelsche parlement bindend zouden zijn voor Ierland. Op grond van dit besluit werd in 1536 de earl of Kildare, een der hoofden van het Huis Geraldine, beschuldigd van verraad, ter dood gebracht met verbeurdverklaring van al zijn goederen. Alle grondbezit, dat aanvankelijk was gegeven aan Normandische baronnen, maar in den loop der tijden was overgegaan aan Iersche eigenaars, werd hun zonder eenige vergoeding ontnomen | |
[pagina 922]
| |
en tot eigendom der kroon verklaard: alle grondbezit der kloosters werd op dezelfde wijze verbeurd verklaard. En de bezitters of bewoners, die zich daartegen verzetten, werden als ‘rebellen’ en buiten de wet staande behandeld. Toen begon wat Bacon noemde ‘the wild chase on the wild Irishmen’. Met ongelooflijke kosten en de meest barbaarsche middelen begon toen de uitroeiïng der Iersche bevolking. Een aanzienlijke legermacht werd uit Engeland naar Ierland gezonden ‘and tortures and hangmen went out with the soldiers’, zegt Green (Irish Nationality, 30). Pardon werd niet gegeven: ouden, zieken, kinderen, vrouwen, geestelijken en leeken... werden wegens rebellie ter dood gebracht. Dichters en schrijvers werden gedood en hunne geschriften verbrand, ‘all Irishmen confounded in the same ignorance and abasement, all glories gone, all rights lost. The great object of the Government was to destroy the whole tradition, wipe out the Gaelic memories and begin a new English life. The genius and policy of the English government were directed to the total extirpation of the interests of the natives in their own soil. That was the original scheme, and that it was never departed from for a single hour during the whole reign of Queen Elisabeth’, zegt Sir Charles Bruce. En om die politiek nog duidelijker te doen uitkomen werd in het Katholieke Ierland in 1560 de Protestantsche godsdienst bij de wet ingevoerd, als de godsdienst van den onderdrukker. Dat kon slechts strekken om het verzet te doen toenemen. Juist wijl de nieuwe leer door de Engelschen werd ingevoerd en opgedrongen verzetten de Ieren zich er tegen, bleven zij trouw aan hunne priesters, aan de vervolgde en onderdrukte katholieke leer. Aan Engeland gaf dat nieuwe aanleiding om tot daden van geweld en wreedheid over te gaan. James Anthony Froude zegt in zijn groot werk ‘The English in Ireland’, sprekende over den veldtocht in Munster onder Sir Walter Raleigh: ‘De geheele provincie was ontvolkt. Hecatomben van hulpelooze wezens, ouden en zieken, blinden en kreupelen, de jonge moeder en het pasgeboren kind waren gevallen onder het Engelsche zwaard. En hoewel de authentieke bijzonderheden van den strijd vergeten zijn blijft de herinnering aan die dagen van ontzetting onvergetelijk voor de nationale tradities in Ierland.’ | |
[pagina 923]
| |
En in 1582 schreef Sir Warham Sentleger aan koningin Elisabeth, dat zijn troepen in zes maanden 30.000 menschen in de provincie Munster hadden doen omkomen, door alle te veldstaande oogsten te vernietigen. Dat was de Engelsche politiek in Ierland onder de regeering der ‘maiden queen’. Het was Robert Devereux, Earl of Essex, de minnaar van koningin Elisabeth, die in 1599 naar Ierland gezonden werd, om de Ieren te onderwerpen. In een merkwaardig boek: ‘With Essex in Ireland’, geschreven in het proza der dagen van Elisabeth, in de taal die Shakespeare moet hebben gesproken, en naar het voorbericht zegt, het dagboek van Henry Harvey, die Essex als secretaris naar Ierland volgde, vinden wij een schildering van den toestand van dit ongelukkige land, die aandoet als een doorloopende jammerklacht en een beschuldiging tevens. Essex, die waarlijk geen dweepend idealist, geen vliegenreddend dichter was, zeide eens tot zijn secretaris: ‘Had ik kunnen vermoeden, wat mij hier wachtte, Hall, dan zou ik mij eer hebben laten opknoopen, als Haman, voordat ik dezen post als stadhouder begeerd had; want het zij met allen eerbied gezegd, een Engel des Hemels had dien niet kunnen aanvaarden, zonder met verminderde reputatie voor God's aangezicht te moeten terugkeeren. De man toch, die dit ambt bekleedt, moet onbarmhartig zijn als Nero, maar geen druppel bloed mag zijn hand bevlekken. Hij moet alle smeekelingen te woord staan en alle onrecht beloven te herstellen, maar handelen mag hij niet, want dat zou hem het verwijt bezorgen, dat hij eigenmachtig is opgetreden. Iedere wonde en iedere booze zweer, waaraan dit ongelukkige land doodbloedt moet hij kennen; maar hij kan ze niet verbinden of genezen, want dat zou geld kosten, en geld is het eenige, wat Hare Majesteit in Ierland niet wil verbruikt zien. Zoo moet hij dan alles hooren, alles verdragen, iedereen trachten tevreden te stellen, alle menschen goede woorden geven, zijn eigen ziel in lijdzaamheid bezitten, vroeg en laat aan het werk zijn, zijn geheele kracht verbruiken zonder uitzicht op belooning of waardeering, het onmogelijke mogelijk pogen te maken en ten slotte...’ | |
[pagina 924]
| |
‘En ten slotte, Mylord?’ ‘Nu ja, ten slotte naar Engeland terugkeeren, om daar als een gemeene verrader of misdadiger te worden terechtgesteld.’ En de schrijver voegt daaraan deze pessimistische beschouwing toe: ‘Is het dan altoos zoo geweest en zal het altoos zoo blijven, dat dit Iersche land zich nooit in de zegeningen van den vrede zal mogen verheugen. Noch onder de eigen hoofden, noch onder de bevelen der stadhouders uit Engeland is het ooit rustig geweest op dezen met bloed gedrenkten bodem, en zonder de hulp des hemels zal het ook wel nooit rustig worden, tenzij de zee het verzwelge, en de golven, die toornig tegen den oever slaan, het eiland in een zout meer veranderen, waarin visschen, in plaats van menschen leven.’ En dan vertelt Harvey den indruk, dien het kasteel van Dublin op hem maakte, met al de afgehouwen koppen van Iersche verraders en rebellen. ‘Niet alleen waren zij aan de hoofdpoort bevestigd, wat voor de koppen van verraders de goede en natuurlijke plaats is, en waar wij ze ook in Engeland gewoon waren te zien, maar zij stonden langs den geheelen burchtwal, en tegenover alle vensters op palen, wat mij een dwaas, en zelfs een wreed en onaesthetisch gebruik toescheen.’ En keek men naar de hoogte, dan ontwaarde het oog op een der torens een langen, witgeschilderden vlaggestok, waarop echter geen vlag, maar het hoofd van een der rebellen stond. Wijl het daar zoo hoog stond, boven alle dingen, die levend of dood beneden waren, met niets boven zich dan de blauwe hemel en de krijschende roofvogels, en 's nachts de sterren, noemden de Engelschen dat hoofd spottend ‘de astronoom’ en een dichter onder de kasteelbewoners had er zelfs een versje op gemaakt, dat luidde: ‘His head is poled high
Upon the castle here,
Beholding stars as though he were
A great Astronomier.’
Het was in dien tijd, dat de earl of Kildare schreef aan een Engelschen vriend: ‘You hear of a case as it were in a dream, and feel not the smart that vexeth us’. | |
[pagina 925]
| |
Dat was de tijd van wreedheid, van moord en doodslag, van gruwelijke vervolging; de tijd waarin de O'Neills en de O'Donnells, de O'Dempsys en de O'Byrnes, de O'Tooles en de Burkes te vuur en te zwaard werden achtervolgd, waarin het Engeland's plan scheen te zijn, heel het ongelukkige eiland uit te moorden. | |
II.Toen kwam een andere vorm van verovering onder de regeering der Stuarts. Het ging met Ierland als het bekende gedicht van Byron The Dream zegt: telkens zien wij het oude onder nieuwen vorm en nieuwe gedaante, maar het blijft steeds hetzelfde hoe vaak ook kan getuigd worden: ‘A change came o'er the spirit of my dream.’
Onder Jacobus I werd de politiek van uitmoording vervangen door die van verdringing. Het was niet genoeg, dat het grondbezit was gebracht in handen van den Engelschen adel, ook de Iersche pachters en farmers moesten worden verdreven en vervangen worden door Schotsche en Engelsche kolonisten. In het boven aangehaalde boek van Green lezen wij: ‘Toen Elisabeth en Jacobus I hun werk voltooid hadden, waren alle groote leiders, Anglo-Iersche en Iersche, verdwenen; de bevolking was voor meer dan de helft uitgeroeid, vreemde en vijandig tegen de Ieren gezinde pachters in hunne plaatsen gezet, ieder spoor van Iersche wetgeving weggevaagd, en de Engelsche staatsvorm met geweld ingevoerd’. Maar nog was het Iersche volk niet volkomen vernietigd. Dat toonden de opstanden in Ulster, die onder Cromwell met geweld van wapenen moesten worden onderdrukt. De moordpartijen van Drogheda en Wexford, door de Roundheads begaan, zijn onuitwischbare vlekken op de nagedachtenis van den Lord-Protector. Maar nog meer het overbrengen van mannen, vrouwen en kinderen uit Ierland naar West-Indië, waar zij in slavernij moesten leven en slavenarbeid moesten verrichten. Toch poogde Cromwell niet geheel Ierland uit te moorden. Slechts de opstand in Ulster wilde hij onderdrukken, en een herhaling onmogelijk maken door het bevel, dat geen Ieren | |
[pagina 926]
| |
mochten wonen in Ulster, Leinster en Munster, behalve in het graafschap Clare. De geheele katholieke bevolking van Ierland werd saamgepakt aan de overzijde van de Shannon, en mocht niet verblijven buiten Connaught. Voor den burgeroorlog hadden de Ieren nog 9/10 van hun gebied in eigendom gehad, en 2/3 van het bouwland - ondanks de uitzending van Schotten en Engelschen naar Ulster - na de regeering van Cromwell bezaten de vreemdelingen 4/5 van het geheele grondgebied van Ierland en meer dan 2/3 van het bouwland. De slag aan de Boyne, in 1690, bracht de overwinning geheel en al aan de zijde der Engelsche kolonisten. Na de verovering van Limerick was een overeenkomst aangegaan, waarbij aan de katholieke Ieren, in ruil voor hun onderwerping, vrijheid van godsdienst werd verzekerd. Maar nauwelijks aangegaan werd het verdrag geschonden door de Engelsche regeering. De Iersche katholieken, die in hun parlement vrijheid voor alle godsdiensten hadden erkend, werden zelf van de verkiesbaarheid voor het parlement uitgesloten, en kort daarop zelfs van hun kiesrecht beroofd: zij mochten geen grondbezit hebben en geen pachtcontract aangaan voor langer dan dertig jaren; zij mochten geen scholen bezitten, mochten hun kinderen niet naar het buitenland zenden om onderwezen te worden, werden uitgesloten van alle ambten en bedieningen, met uitzondering der geneeskunde. En Hallam zegt van dien tijd: ‘They suffered a system of oppression under a series of laws which have scarcely a paralell in European history’. Bruce zegt ergens dat voor de behandeling eener bevolking in een veroverd land slechts twee mogelijkheden bestaan: uitroeiïng of samensmelting, ‘extermination or amalgamation’. De politiek van gewelddadige uitroeiïng, door Engeland in Ierland toegepast, was mislukt. Met veel moeite en groote opofferingen had Engeland, onder Willem III, Ierland volkomen veroverd en onderworpen. Maar er moest nog heel wat gebeuren, voordat Engeland de extermination-politiek als onmogelijk zou opgeven. De ‘amalgamation’ der Engelsche en Iersche elementen was, naar Ranke in zijn ‘Englische Geschichte’ uiteenzet, door den veldtocht van Cromwell en zijn puriteinen voor altoos onmogelijk gemaakt. | |
[pagina 927]
| |
Want de Engelsche kolonisten, die Cromwell uit zijn troepen in Ulster had achtergelaten, en die zich later naar Willem III ‘Orangemen’ noemden, vormden een vreemd, vijandig element in Ierland, dat vaak ernstige onderdrukking oefende en de katholieke Ieren met puriteinsche hardheid verachtte. Voor de zooveelste maal veranderde Engeland thans van politiek. De uitroeiïng, die niet met het zwaard had kunnen gebeuren, zou nu met andere middelen worden beproefd. Het voornaamste dier middelen was te beletten, dat Ierland door handel of scheepvaart, industrie of landbouw tot bloei en voorspoed kwam. James Anthony Froude zegt in zijn boven aangehaald werk: The English in Ireland’: ‘The English deliberately determined to keep Ireland poor and miserable, as the readiest means to prevent it being troublesome. They destroyed Irish trade and shipping by navigation laws. They extinguished Irish manufactures by differential duties. They laid disabilities even on its wretched agriculture for fear that Irish importations might injure the English farmer’. Dit is de derde periode in de lange lijst van Engelsche dwangmaatregelen tegen Ierland: die waarin Engeland door wetten poogde elke nieuwe industrie, elken nieuwen handel van Ierland te vernietigen. Een voor een werden de ontluikende takken van nijverheid òf bij de geboorte gedood, òf onmogelijk gemaakt, belemmerd, bezwaard, door den naijver van Engelsche belangen, tot ten laatste elke bron van welvaart voor goed was gesloten, en zelfs de tradities van handelsondernemingen door de ongewoonte waren verloren gegaan. De Engelsche veehouders begonnen dien strijd. Bij een besluit van het parlement werd Iersch vee een ‘benadeeling van Engeland’ genoemd en de invoer ervan verboden. Welnu - als de Ieren geen levend vee mochten uitvoeren over het kanaal dan zouden zij het eerst dooden, en het zusterland van pekelvleesch voorzien. Dit werd onmogelijk gemaakt door een parlementsbesluit, waarbij prohibitieve rechten werden geheven van gezouten vleesch. De invoer van huiden bleef toen nog over: maar het parlement verbood den invoer van leder. Toen begonnen de Ieren, in plaats van rundvee, schapen te | |
[pagina 928]
| |
fokken. Mochten zij geen vee, vleesch of leder invoeren, dan zouden zij het met wol beproeven. Het parlement verbood den invoer van wol. Als vanzelf bracht dit de Ieren er toe, het ruwe materiaal te gaan bewerken. Maar de noodkreet van alle fabrikanten van wollen stoffen, flanel en laken door geheel Engeland deed Koning Willem III een bevel uitvaardigen waardoor de geheele wolindustrie van Ierland vernietigd werd. Twintigduizend wevers verlieten het eiland. Zoo ging het met alle takken van nijverheid, die in Ierland werden beproefd: de linnen- en zijdeweverij, de suiker-industrie, de zeep- en kaarsenfabricage, en iedere andere industrie werd door het parlement vernietigd. Het was onmogelijk geworden, nog een enkele industrie te bedenken, die in Ierland mogelijk was. Want, uitgesloten van de Engelsche markten, had het aanvankelijk zijn waren, uit de honderden havens die het toegang verleenden tot de wereldzee, gepoogd te voeren naar het buitenland. Maar een mededinger op de handelsmarkt was Engeland nog onaangenamer dan een mededinger op industriëel gebied. En zoo waren reeds onder Karel II de Levant, de Europeesche havens en de zeeën voorbij de Kaap de Goede Hoop verboden voor de Iersche vlag. En in latere jaren werd door de Navigation Acts de uitvoer van goederen uit Ierland geheel verboden, de directe invoer van voor Ierland zoo belangrijke artikelen als suiker, katoen en tabak - behalve door Engelsche schepen - onmogelijk gemaakt. Wat moest het gevolg zijn van een systeem, met volharding en taai geduld volgehouden gedurende meer dan 250 jaren? Dat het geheele Iersche volk - elken tak van nijverheid, elken handel voor zich gesloten ziende, moest pogen te leven van den landbouw; dat Ierland afgesneden van elke gelegenheid om iets te verdienen moest verarmen; en dat de grond, onvoldoende opbrengend voor de bevolking en grootendeels in handen van Engelsche landheeren, zoodanig in prijs moest stijgen, dat hij weldra voor den gemiddelden pachter niet meer te verkrijgen was. En het slot was, dat hongersnood chronisch werd onder de bevolking, en dat duizenden stierven, wijl de regeering elke gelegenheid om geld, en dus voedsel, te verkrijgen, onverbiddelijk had gesloten. | |
[pagina 929]
| |
III.Na een zeer kort tijdperk van rust en voorspoed onder een lersch bestuur dat, door de voorzichtige en vrijzinnige staatkunde van Lord Fitzwilliams gesteund, poogde Ierland naar Iersche beginselen te regeeren, en dat in weinige jaren de welvaart vergrootte en de uitvoeren verdrievoudigde, kwam de nieuwste vorm van onderdrukking: de opheffing van het Iersche parlement in 1800 door Pitt, en de afkondiging der Unie met Engeland. Door welke onwettige middelen die vereeniging met Engeland verkregen was is indertijd door professor Dicey in de Fortnightly Review (Augustus 1881) breedvoerig uiteengezet. Het is onnoodig zijn mededeelingen over onwettigheid en omkooperij te vermelden; de conclusies, waartoe deze Unionistische schrijver kwam, zijn voldoende voor het begrijpen van zijn betoog: ‘The Act of Union was an agreement which, could it have been referred to a court of law must at once have been cancelled, as a contract hopelessly tainted with fraud and corruption.’ En onder die Acte van Unie heeft Ierland sedert honderd en twaalf jaren geleden. Een Unie, die door Lecky in zijn History of Ireland een ‘crime and a blunder’ wordt genoemd, welke de parlementen vereenigde, maar de volkeren hopeloos verdeelde. Het is bijna wanhopig de geschiedenis dier laatste eeuw te schrijven, een geschiedenis van ellende, rampen, zorgen en misdaden; een geschiedenis die door Gladstone in zijn groote redevoering bij de indiening der Home-Rule bill van 1886 genoemd werd: ‘a broad and black blot upon the pages of our history.’ De ellende, de armoede, de schaarschte was zoo groot, dat er zelden een jaar was, waarin de regeering niet voor de grootste aller rampen, den algemeenen hongersnood had te vreezen. Herhaaldelijk poogden regeeringen maatregelen te nemen, om aan dien toestand een einde te maken. Disraeli schetste in 1844 de Iersche quaestie als een gevolg van: ‘een hartstochtelijk volkskarakter, gebrek aan nijverheid, een landbouw die onvoldoende is om de bevolking te voeden, een niet in het land verblijvende en haar inkomsten buiten 's lands verteerende aristocratie, en de voor het katholieke volk vreemde, gehate Anglicaansche kerk. Om zulke toestanden te | |
[pagina 930]
| |
verbeteren is het niet voldoende er Engelsche instellingen te vestigen, die hier vrijzinnig zijn, maar daar als onderdrukking worden gevoeld. Zoo Engeland Ierland als een vreemd land beschouwde, moest het zeggen: Slechts een revolutie kan hier helpen. De band met Engeland maakt echter een revolutie onmogelijk, en daarom moet Engeland vrijwillig alles doen, wat een revolutie aan Ierland zou kunnen geven.’ Een der middelen, die Disraeli daarvoor wilde aanwenden was de invoering der Iersche landwet, waarin werd bepaald, dat pachters, die verbeteringen hadden aangebracht waardoor het land in waarde was toegenomen, daarvoor schadeloosstelling zouden kunnen verkrijgen. Want volgens het Engelsche recht is alles wat een pachter op een stuk grond aanbrengt, verbetert, bouwt, doet, het eigendom van den grondeigenaar. Nu was in Ierland de toestand aldus: De landeigenaar, meestal een in Engeland wonende Lord, verhuurde zijn land. De pachter verbeterde het, hij bouwde, draineerde, bemestte, arbeidde, maakte van het land een ‘farm’. Dan verhoogde de grondeigenaar de huur- of pachtsom. En de pachter, die de hoogere huur niet kon betalen, werd eenvoudig van zijn land gezet, zonder een cent schadevergoeding voor alle verbeteringen die hij had aangebracht. Dit stelsel, door de Devon-Commissie in 1845 reeds veroordeeld, wilde Disraeli door de in 1852 ingediende Landwet wijzigen. De wet werd, na een felle bestrijding door Palmerston, die haar als ‘confiscatie-wet’ kenschetste, door het parlement verworpen. In latere jaren deed Disraeli zooveel hij kon, om het leven voor de Ieren dragelijk te maken. Maar de maatregelen van den grooten conservatieven leider waren onmachtig om de steeds toenemende ontevredenheid te voorkomen. Het waarschuwend en voorspellend woord van den dichter-staatsman, in 1845 in den wind geslagen, zou weldra blijken een juiste profetie te zijn geweest. Toen Engeland niet vrijwillig wilde toestaan, zonder revolutie, wat de omwenteling kon voorkomen, begonnen in Ierland revolutionaire woelingen te ontstaan. Hongersnood en haat tegen de Engelsche regeering dreven drie millioen Ieren, ongeveer de helft der bevolking van | |
[pagina 931]
| |
het eiland, naar Amerika, waar zij ten minste een menschwaardig bestaan vonden. Van daaruit steunden zij de pogingen der Fenians en Moonlighters om door geweld de Engelsche regeering te noodzaken tegenover de Ieren een andere staatkunde te volgen. En de Iersche parlementsleden begonnen in het Engelsche parlement de groote obstructie, die na jarenlange bemoeiingen slechts door de invoering der ‘closure’, het aannemen van een motie tot sluiting van het debat, kon worden beëindigd. Geleidelijk werden de eischen der Ieren in het Engelsche parlement geformuleerd; de Iersche parlementsleden, onder leiding van Parnell, eischten zelfbestuur voor Ierland, een eigen parlement. Daar Gladstone hierin niet wilde toestemmen gaf Parnell zijn landgenooten den raad op de conservatieven te stemmen, zoodat in 1885 Lord Salisbury een meerderheid kreeg hoewel in Engeland, Wales en Schotland de liberalen de meerderheid hadden. Spoedig na de verkiezingen echter verklaarde Lord Salisbury zich beslist tegen Home Rule; hij bleef bij een stemming in de minderheid en moest aftreden. Gladstone, die hem opvolgde, verklaarde zich nu voor de toekenning van zelfbestuur aan Ierland, wat een splitsing in het liberale kamp tengevolge had. Onder leiding van den markies van Hartington (den lateren hertog van Devonshire), Goschen, en Josef Chamberlain scheidden zich een deel der liberalen van Gladstone af, en vormden als liberale Unionisten een afzonderlijke groep, die zich later oploste in de conservatieve partij. Het gevolg hiervan was dat Gladstone's Home Rule-ontwerp in het lagerhuis met een meerderheid van 30 stemmen werd verworpen. Gladstone moest, na een regeering van zes maanden, weder plaats maken voor Lord Salisbury, die van nu tot 1892 aan het bewind bleef. De anarchistische toestand echter, die in Ierland ontstaan was, vooral als gevolg van de verbittering over de teleurgestelde verwachtingen, en die zich uitte door boycot van tegenstanders, agrarische moorden, gewapend verzet tegen de politie, en andere ongeregeldheden, dwongen ook de conservatieve regeering haar aandacht te schenken aan de Iersche quaestie. Het Engelsche parlement, dat tot dusver in de eeuw van de | |
[pagina 932]
| |
Unie alle wetten tot verbetering der Iersche toestanden had verworpen of geweigerd in behandeling te nemen, en dat alleen tijd had gevonden om dwangwetten in Ierland in te voeren, (in de jaren van 1800 tot 1887 werden 72 dwangwetten voor Ierland aangenomen, en in 1886 had Arthur Balfour voorgesteld een Perpetual Coercion Bill in te voeren, die thans nog van kracht is) werd onder Lord Salisbury's bewind genoodzaakt een landwet aan te nemen, in den geest van de door Disraeli ingediende, maar toen door het Parlement verworpen wet, waarbij de aankoop van landerijen door de pachters werd vergemakkelijkt. Gedurende een tiental jaren kwam de Iersche quaestie tot rust, door de verschillende gebeurtenissen in Ierland zelf, die de kracht der leiders verlamden; de veroordeeling van Parnell wegens echtbreuk, waardoor hij den steun der katholieke geestelijkheid verloor, de strijd tusschen Redmond en Healy en de afval van O'Brien. De parlementaire strijd van 1892 echter werd voornamelijk gevoerd om Home Rule voor Ierland; de algemeene verkiezingen brachten een aanmerkelijke meerderheid voor Gladstone in Westminster en dadelijk na zijn optreden bracht de ‘grand old man’ een nieuw ontwerp tot toekenning van zelfbestuur aan Ierland in behandeling, dat na heftigen tegenstand van de Unionisten op 1 September 1893 met 301 tegen 267 stemmen door het lagerhuis werd aangenomen. Doch ditmaal was het hoogerhuis de hinderpaal voor de invoering van Home Rule. De Lords verwierpen de wet, en gaven daardoor den eersten stoot aan de beweging, die met de ontneming van het vetorecht aan het hoogerhuis zou eindigen. Zoolang de macht van het hoogerhuis, om de wetten door het gekozen deel van het parlement noodig geacht, te verminken of te verwerpen, niet was geknot, was aan een hervatting der Home Rule wetgeving niet te denken. Twintig jaren lang rustte de Iersche quaestie. Maar in Ierland zelf bleef de propaganda voor het zelfbestuur steeds levendig. Inmiddels had het parlement wel de noodzakelijkheid ingezien, om aan de behoeften van de Iersche landbouwers eenigzins tegemoet te komen door de invoering van de Iersche landwet, in 1903, waarbij de regeering gemachtigd werd, grond te doen | |
[pagina 933]
| |
aankoopen door den staat en dien op langen termijn te doen verkoopen aan de pachters. Maar de verkiezingen van 1910, waarbij tweemalen een meerderheid voor Home Rule en tegen het veto-recht der Lords naar Westminster werd gezonden, zou aan de liberale regeering de gelegenheid geven voor de derde maal de quaestie van zelfbestuur aan Ierland ter tafel te brengen. | |
IV.Disraeli heeft eens de Iersche quaestie aldus gekenschetst: ‘Eerst hield men de Iersche quaestie voor een politieke en gaf men den katholieken het kiesrecht, toen voor een religieuse en werd de Iersche kerk van den staat losgemaakt, toen voor een agrarische en werden landwetten gegeven. Maar dit alles leidde niet tot een resultaat’. Gladstone meende, geheel in overleg met de gezagvoerende Iersche leiders, dat de quaestie een zuiver administratieve is en dat zij alleen kan worden opgelost, in den geest, dien Lord Dudley aangaf in een redevoering te Belfast, waarin hij verklaarde, dat ‘Ireland ought to be governed according to Irish ideas’ wijl Engeland in een eeuwenlange overheersching niet in staat gebleken was Ierland te regeeren. En hoe kon het ook anders? Engeland's regeerders kenden Ierland niet, hadden geen sympathie voor Ierland, en namen slechts maatregelen die strekken moesten om in Ierland het denkbeeld van onderdrukking en vernedering door Engeland te handhaven. Een concessie moest met moeite en zorg en inspanning van Engeland worden verkregen, en zelfs voor kleinigheden, als het dragen van de klaverblaadjes, de Shamrock, ‘the wearing of the green’ op Iersche nationale feestdagen, bestonden verbodsbepalingen, die eerst met veel inspanning en vaak onder hoogen druk konden worden opgeheven. Wat Ierland vraagt en wat Ierland wenscht, is slechts de gelegenheid, om de eigen gebreken zelf te genezen, de hangende vraagstukken zelf op te lossen. Dat is onder de bestaande wetgeving onmogelijk. Het parlement te Westminster moet worden het parlement, dat de imperiale zaken bespreekt en behandeld. Dezelfde toestanden als in de zelfbesturende dominions zijn | |
[pagina 934]
| |
ingesteld, waar eigen parlementen en eigen regeeringen de eigen aangelegenheden regelen, moeten ook worden ingevoerd in Ierland, Schotland, Wales, en desgewenscht ook in Engeland zelf. Dan wordt het parlement van Westminster het zuivere Rijksparlement, dat alleen over de buitenlandsche aangelegenheden, leger en vloot en de algemeene zaken beschikt, en daardoor die taak met meer zorg en meer nauwlettendheid kan volvoeren. Het is toch werkelijk geen anomalie, als Ierland wenscht, niet achter te staan bij de landen over zee, maar aandringt op het recht, dat die landen hebben verkregen, om zich zelf te besturen. Vooral wanneer in de wet, die dit zelfbestuur mogelijk maakt, bepalingen worden opgenomen, die waarborgen, dat aan het Iersche separatisme geen werktuigen worden toegestaan die het rijksverband kunnen schaden of de weerkracht van het rijk kunnen benadeelen, en die de anglicaansche minderheid in Ulster de noodige bescherming verleenen tegen de katholieke meerderheid, opdat niet, zooals de Orangisten beweren, Home Rule voor hen Rome Rule wordt. Slechts als eindelijk de voortdurende en sedert eeuwen bestaande grief van Ierland tegen Engeland wordt weggenomen, als aan de jarenlange onrechtvaardigheid en onderdrukking een einde is gemaakt, kan de verstandhouding tusschen Engeland en Ierland zoo worden, als die tusschen het moederland en de andere autonome, zelfbesturende koloniën is. Dit alles ziet men in Engeland zeer goed in. De meerderheid ook van het Engelsche volk is den langen strijd al lang moede, en begrijpt niet waarom aan Ierland niet kan worden toegestaan wat aan Canada en Zuid-Afrika, de Australische Commonwealth en Nieuw Zeeland zonder eenig nadeel kon worden geschonken. En toch moet men op krassen, heftigen tegenstand van Engelsche zijde verdacht zijn. De Engelsche Unionisten willen geen Home Rule, verzetten zich met hand en tand er tegen, kondigen oppositie tegen het voorstel aan, in het parlement en daarbuiten. Zij zijn het, die Ulster ophitsen tegen de rest van het Iersche volk, en die den kreet doen hooren: Ulster will fight! Maar Asquith en zijn kabinet zullen zich daaraan niet storen. Zij zullen, en zij hebben er de macht toe, in het lagerhuis hun plan weten door te zetten. | |
[pagina 935]
| |
Het hoogerhuis zal even zeker de wet verwerpen. Doch de macht van het hoogerhuis, dat in 1893 de wet van Gladstone ten doode doemde, is gebroken. Thans treedt de nieuwe bepaling in werking, die de Lords verplicht, de wet ongehinderd te laten passeeren, wanneer zij voor de derde maal onveranderd is aangenomen. De Unionistische oppositie rekent er op, dat in die twee jaren heel wat kan gebeuren. Maar het Home Rule-schip is thans zoo dicht voor de haven als het nooit is geweest. En als geen onverwachte stormen het ontijdig doen stranden, zal het ditmaal de haven binnenloopen. Wanneer nu maar niet in Engeland de meening wordt gehuldigd dat toegeven aan Ierland's eischen een vernedering zou zijn, een nederlaag van de ‘predominant part’, en geen rechtvaardigheid kan worden verwacht, wijl Ierland's overwinning een bekentenis van schuld voor Engeland zou wezen. Zulk een houding zou een groot land onwaardig zijn. Wat Engeland na een korten maar hevigen strijd toestond aan Zuid-Afrika, kan het niet weigeren aan Ierland, dat in zoo menigen strijd trouw aan Engeland's zijde heeft gestaan. Een bekentenis van vroegere onrechtvaardigheid is geen vernedering maar een daad van edelmoedigheid voor een groot en machtig land. En per slot van rekening is toch nog altoos waar wat Schiller in zijn Maria Stuart zeide: ‘England ist nicht die Welt, das Parlament
Nicht der Verein der menschlichen Geschlechte
Dies heut'ge England ist das künft'ge nicht
Wie das vergangene nicht mehr ist.’
En in het Engeland der toekomst zal voor centralisatie geen plaats meer zijn, omdat het zal moeten inzien, dat alleen de vrijheid vereenigen kan: ‘nos vinxit libertas’ zal de spreuk moeten zijn van het Empire der toekomst. |
|