| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
Shelley, Prometheus ontboeid. Vertaald door A. Gutteling. Wereldbibliotheek.
De vorige maal beschouwden wij Gutteling's Milton-vertaling en toonden we aan, dat dit werk, ondanks zijn betrekkelijke verdienste van zakelijke nauwkeurigheid, toch meer een onbeschroomd grijpen is gebleven, dan dat het een wezenlijk bereiken kon worden, en wel, omdat de jeugdige Hollandsche strever Milton's essentieelst-dichterlijke schoonheid, d.i. de hooggaande pracht zijner versmuziek, blijkbaar niet sterk genoeg aanvoelen en dan ook geenszins in zijn vertolking nabijkomen kon.
Geen wonder dus, dat ik met eenige aarzeling de tweede vertaling ging lezen, die van Gutteling's hand in de W.B. verscheen.
Want eene het oorspronkelijke volkomen-waardige vertaling van Paradise Lost te maken, moge de krachten van dezen jongen man te boven gegaan zijn, - er is in Milton's gedicht tenminste iets ook voor de nuchterste, ondichterlijkste hersenen verstaanbaars, iets stellig-verstandelijks en dus ook door de meest-alledaagsche menschen navertelbaars in hun eigen taal. Doch vergelijk daar nu eens Percy Bysshe Shelley mee, den meest dichterlijke der dichters, zooals hij menigmaal door groote kenners van zijn werk genoemd is, en vraag u dan af, hoe een jongmensch van nog onvolkomen ontwikkeling en van volstrekt niet geniaal-knappe vormbegaafdheid, met name de brave en vlijtige Alexander Gutteling, in staat zou zijn geweest om, niet te vèr achter het oorspronkelijke blijvend, weer te geven, in zijn eigen woorden, de als de gelijke van Beethoven's muziek, in
| |
| |
golven van genade, opzwalpende en voortzwierende, hoog-stormende en zacht-uitstervende schoonheid van dien grooten negentiende-eeuwer, die den Prometheus, Epipsychidion en Laon and Cythna schiep. Wat diep achter de diepste diepten van den aardschen mensch zit, wat verscholen zich houdt in den grenzenloozen afgrond zijner psychische onbewustheid, al de muziek en de visie's en het hoogere, als-onpersoonlijke, onbaatzuchtige gevoel, die zichzelf niet-wetend sluimren in den gemeenschappelijken ondergrond aller menschenzielen, en van wier bestaan, ofschoon 't meer wezenlijk, want eeuwig, is dan alles wat wij het werkelijk-bestaande gelieven te noemen, de gewone aldagsmenschen, in de staege herrie hunner levensjacht, geen vermoeden zelfs ooit krijgen, dat alles heeft Shelley met de macht van zijn genie, door zijn eigen geest heen, naar boven weten te halen en in ziel-overmeestrende symfonieën van taal aan de wereld geschonken tot een onverganklijk, ieder nieuw geslacht op nieuw gelukkig-makend bezit.
Ik val dooden menschen liever niet hard, maar, omdat het de eer van den wereldkunstenaar Shelley raakt, die over de heele aarde, behalve in ons soms nog wat achterlijke landje, door allen vereerd wordt, mag ik toch niet verhelen, dat de arme Gutteling in een toestand van betreurenswaardige zelfverblinding verkeerde, toen hij in zijn inleiding ging verklaren ‘Wie eenmaal Shelley's toon met den zijne heeft weten te benaderen en den geest van het werk goed verstaat, mag zich menige vrijheid veroorloven.’
Het beste is, dunkt mij, om over zulk een naïeve ijdelheid, zulk een kinderlijk te koop loopen met zelfverbeelde knapheid, en de daarop gebouwde pretentie's, weemoedig-glimlachend de schouders op te halen; want ik, die zonder eenige eigenliefde, maar alleen met groote dankbaarheid, er voor uit kan komen, dat ik dertig jaren met Shelley heb omgegaan en zijn heele kunst en mensch-zijn langzaam-aan heb leeren doorvoelen en aanschouwen, ik kan niet anders dan naar waarheid verklaren, dat Gutteling zich hier jammerlijk vergiste, en dat zijn vertaling al zeer weinig van Shelley, behalve den algemeenen gang van diens meesterwerk, bevat.
En wat anders staat bij Gutteling als 't bij Shelley wordt
| |
| |
gevonden, komt niet, zooals de vertaler het in zijn Inleiding voorwendt, omdat hij Shelley's ‘rhetorische uitdrukking’ hier en daar zou verbeterd hebben, (rhetoriek toch wordt in Shelley's werken, behalve in diens jongensprodukt ‘Queen Mab’, volstrekt niet aangetroffen) maar alleen omdat hij, door zijn jeugdigen leeftijd en daarmede in verband staand gebrek aan wijsgeerige en letterkundige ontwikkeling, Shelley's woorden menigmaal niet voldoende begreep en dan, door toevallige omstandigheden geleid, iets opschreef als vertaling, zonder te vragen, of dit precies met het vorige en volgende sloot. Ik merkte dit toevallig op de volgende wijs: Een paar maal, in mijn lezing van Gutteling's Eerste Bedrijf, viel ik over een plaats, die mijn verwondring wekte, omdat er daar, naar mijn herinnering, bij Shelley-zelf, iets anders staan moest, als de vertaler gaf. Ik sloeg den Engelschen tekst op en wezenlijk, daar stónd iets anders en beters, en mooiers en begrijpelijkers dan de vertaler had gezet. Maar hoe kwam deze tot zoo'n zotte vergissing? vroeg ik mij af. Ik kon er maar niet achter komen, totdat ik op eens een inval kreeg. Ik haalde een Engelsch woordenboek voor den dag, zocht de twee door Gutteling verkeerd begrepen woorden op, en wat bevond ik? In beide gevallen had hij het eerste, onmiddellijk achter het Engelsche woord staande Hollandsche woord gekozen als vertaling van Shelley's uitdrukking, terwijl hij daarop volgende woorden, de eenige die Shelley's bedoeling weergaven, over het hoofd had gezien.
Het geval is te curieus, want te karakteristiek voor de wijze, waarop Gutteling's vertaling tot stand schijnt gekomen, om hier niet te worden meegedeeld: Als volgt zijn de feiten:
Shelley schreef:
Third Voice (from the air)
I had clothed, since Earth uprose
Its wastes in colours not their own
Gutteling vertaalde dit zoo:
Ik die sinds de aard verrezen is, kleedde
Verwoesting in kleuren haar eigen niet.
| |
| |
Ieder redelijk mensch ziet in, dat dit gekleed worden van verwoesting in kleuren niet veel beter dan onzin is, en dus moeilijk door den dichter kan zijn bedoeld. Maar hoe kwam Gutteling er dan toe? Wel, in het woordenboek, staan als beteekenissen van ‘waste’ vermeld:
‘verwoesting, verkwisting, afneming, schade, verlies, woestenij, wildernis, onbebouwd land.’ En de blijkbaar niet schrandere vertaler heeft hier dus, als weergave van Shelley's ‘waste’, het allereerste woord genomen, dat hij opgegeven vond, zonder zelfs op de gedachte te komen, om verder te kijken, of soms een der andre woorden, door zijn beteekenis, beter geschikt zou zijn. Natuurlijk moet hier dus staan ‘woestenij’.
Het andere geval is dit:
Shelley schreef:
Ah sister! Desolation is a delicate thing
It walks not on the earth it floats not on the air
But treads with killing footstep and fans with silent wing
The tender hopes which in their hearts the best and gentlest bear.
Gutteling vertaalde:
't Vernielende is iets zeer verfijnds: o zuster, weet, waarom! etc.
en vat dus ‘desolation’ op als ‘het vernielende’, welk woord echter, zooals men ziet, geen duidelijk-verstaanbaren zin aan Shelley's vers-regel geeft.
Ik sla mijn woordenboek dus maar weer op, en lees daar:
Desolation: verwoesting, verlatenheid troosteloosheid.
Wederom heeft Gutteling hier dus het eerste woord, dat hij onmiddellijk achter het Engelsche staan vond, als het juiste genomen, zonder zelfs te merken, dat wat hij als de vertaling van Shelley's sublieme strofe neerschreef, zoodoende tot 'n een beetje grappige wartaal werd.
De waarheid toch is, voor ieder die Shelley kent, dat ‘desolation’ hier geenszins verwoesting of vernieling noch allerminst, zooals Gutteling het noemt, ‘het vernielende’ beteekent, maar een, door den dichter, als persoonlijkheid gezienen geestestoestand van troostelooze hopeloosheid beduidt, in overeenstemming met de twee het laatste staande, door het woordenboek opgegeven beteekenissen, op welke de vertaler echter in het geheel niet heeft gelet.
| |
| |
Vat men het Engelsche woord nu op in den zin dien ik aangaf, dan wordt die door Gutteling's toedoen onverklaarbare strofe op eenmaal volkomen duidelijk en prachtig-mooi. Er komt een rationeel verband tusschen haar en de daaropvolgende en eraan voorafgaande regels, en het sociale begripsgevoel van den dichter treedt er uit te voorschijn met korte, treffende trekken, zoodat wij met hem kunnen meevoelen en hem hooglijk waardeeren om zijn intuïtief-juist inzicht in maatschappelijke toestanden en gemoedsbewegingen. Hij schildert er, op zijn gewone, verbeeldingsvolle manier, de bekende gemoedshouding (desolation) van de beschaafde, de meest-ontwikkelde burgerij tegenover de allernieuwste richtingen in het politieke leven van hun tijd. In hun hart voelen die geestlijk-hoogerstaanden, dat de revolutionnairen gelijk hebben in de essentie van hun willen, maar zij weigren hen te steunen, omdat zij, met recht, door de geschiedenis geleerd, bevreesd zijn voor de excessen die een logisch bijkomstig gevolg van de overwinning der lagere standen zullen zijn. Achter de hervormers toch, met al hun goed-gedisciplineerdheid, trekken de meest veelsoortige en niet altijd even-waardige hulptroepen meê, waarover ten slotte de leiders zelf niet meer de baas zullen kunnen blijven, en onder wier losgebroken geweld de hervormers zelf zullen vallen, zoo goed als het eerst de reactionnairen hebben moeten doen. Dan komt de anarchie, met al de gruwlen die daaraan vastzitten, totdat de reactie, wanneer de wereld moe, want uitgeput door al de herrie is geworden, het hoofd weer nijdig opsteekt, en de oude toestanden, hoogstens met eenige kleine verbeteringen, herstelt.
Dát alles weten de wijzeren onder de burgers, en van daar hun desolation (desolaatheid zou misschien, als het proza betrof, nog de beste vertaling zijn). En zoo doen deze niet mee met het nieuwe, doch sympathiseeren daarom allerminst met het oude, en zij hangen dus in tusschen twee levensbeschouwingen, zonder aan eene ervan mee te kunnen doen. Naar achtren, noch naar voren ziend kunnen zij iets goeds ontwaren, en berusten dus maar vreedzaam, zachtblij, indien op 't oogenblik alles maar kalm om hen blijft.
Dezen toestand van een deel, en niet het minste, der natie, als er een geweldige revolutie aan de kimmen begint te schemeren,
| |
| |
en waarvoor ik vele woorden noodig had, om hem duidelijk te maken, heeft Shelley met de boven-aangehaalde en de volgende regels plastisch gevoeld, en impressief geschilderd, zóó dat die plaats ons, eens gelezen, altijd bijblijven moet.
De half- of kwart-ontwikkelde knaap Gutteling echter heeft met onontvankelijke hersens, maar toch besliste zelfverzekerdheid er volstrekt iets anders, in zich zelf reeds geen zin hebbends, en met het er aan voorafgaande, zoowel als met het er op volgende geen verband houdends van gemaakt.
Dit zijn dus twee sterke voorbeelden - ik zal er nog meer geven - dat Gutteling den tekst van Shelley volstrekt niet verstond, en er dan maar iets voor in de plaats zette wat het toeval hem aan de hand wou doen. De dwaze jongen was nog niet eens in staat om te begrijpen, dat de tekst van een hoog en verheerlijkt dichter, gelijk Shelley thans voor alle ontwikkelden op de heele wereld omhoog staat, aan elken vertaler - laat staan dan aan een jongen, nauw den kinderschoenen ontwassen beginner - heilig heeft te wezen, en ieder, die er niet alleen voor uitkomt, maar er zelfs (met een leugentje omtrent de aanleiding gevende reden) op stoffen durft, dat hij zich in koelen bloede heeft vergrepen aan die schoonheid, heeft blijkbaar zóó sterk àl gevoel voor de juiste verhoudingen, en van zijn eigen stand in de wereld, verloren, dat men slechts mismoedig om hem meesmuilen kan.
Doch laten wij verder gaan. Op bladz. 8 lezen wij:
Daar zijt ook gij en hangt wringend een schim,
In wervelwind-bevolkte bergen
wat dienst moet doen als weergave van het indrukwekkende:
There thou art and dost hang a writhing shade
Mid whirlwind-peopled mountains.
Ik wil hier geen aanmerking maken op de samenstelling wervelwind-bevolkt, al komt zij mij voor, een beetje onhollandsch te zijn, maar wel moet ik protest aanteekenen tegen de uitdrukking ‘wringend een schim’ inplaats van, zooals het zijn moet, ‘een zich wringende schim’, gelijk duidelijk in Shelley's tekst te lezen staat.
| |
| |
Wie van flauwe moppen houdt, zou hierbij op kunnen merken, dat schimmen op één lijn te stellen met natte vaatdoeken en hen precies zoo te doen behandlen, niet rationeel en allerminst humaan is, zoodat dit geenszins de bedoeling van den meest humanen der Engelsche dichters kan zijn geweest.
Nog weer een verkeerde vertaling (altijd maar in dat Eerste Bedrijf) is het volgende:
Mercurius is tot Prometheus gekomen om dezen de voorwaarde mee te deelen, waarop hij van zijn marteling verlost worden kan. De bode der goden wil den gevangen lijder overreden, om den wil van Jupiter te doen, en zegt dus o.a. tegen hem:
Wise art thou, firm and good,
But vainly wouldst stand forth alone in strife
Against the Omnipotent: as yon clear lamps
That measure and divide the weary yeàrs
From which there is no refuge, long have taught
Gutteling vertaalde de, op één na, laatste drie regels met:
De heldre, die de moede jaren meten
En scheiden, die niet één ontkomen kan.
Deze vertaling is weer onjuist, want ieder begrijpt, dat ‘weary’ hier, met dichterlijke vrijheid, (de Engelsche dichters doen dat wel eens) door Shelley gebruikt wordt voor wearisome = vermoeiend, vervelend, kwellend; de jaren-zelf hier moede te noemen geeft immers volstrekt geen aannemelijken zin, daar de ‘years’ hier, blijkens Shelley's woorden, eenvoudig een tijdsverloop beteekenen en er dus geen kwestie van persoonsverbeelding kan zijn. Buitendien, alleen indien ‘weary’ hier in den zin van vermoeiend of kwellend gebruikt is, krijgt de zinsnede: ‘die niet éen ontkomen kan’ een reden van bestaan. Want ‘moede jaren’ from which there is no refuge’ - men vraagt zich af, waarom degene, die in zulke jaren leeft, zoo'n wanhopig verlangen zou moeten voelen, om er uit te raken; het beste immers doet hij, als hij stil zijn gang gaat, en dus heelemaal niet let op den tijd: want hetzij deze voor zichzelf zich makklijk, 't zij hij
| |
| |
zich moeilijk beweegt, in elk geval gaat hij toch even snel voorbij. Inzonderheid uit deze plaats kan blijken, dunkt mij, hoe onnadenkend en letterlijk mechanisch Gutteling bij zijn vertalen van dit schoone Engelsche gedicht te werk moet zijn gegaan. En toch durfde hij boud-weg in zijn Voorrede verzekeren, dat hij Shelley benaderd had, en diens geest verstaan! Wij gaan verder, steeds maar door in het Eerste Bedrijf.
Prometheus spreekt over de Furiën en wat hij psychisch voelt, als zij hem aanzien:
Me thinks, I grow like what I contemplate
And laugh and stare in loathsome sympathy.
Gutteling vertaalt dit, als:
Is 't me of ik lijken ga op wat ik schouw,
En lach en staar in walglijke gemeenschap.
Een noodeloos en leelijk germanisme als ‘schouw’ (waarom niet ‘zie’ gezegd?) sla ik maar weer over; doch blijf even staan bij ‘gemeenschap’ dat Gutteling in de plaats van ‘sympathy’ geeft, en dat Shelley's fijne bedoeling (men wordt gelijk aan, want gaat voelen voor datgene waar men lang naar ziet) omzet in een heel andere, in eene, zou men zeggen, van vleeschelijken aard.
Waarachtig: ‘gemeenschap’ te schrijven, waar ‘overeenstemming’ bedoeld is, lijkt mij het bedrijf van een weinig-ontwikkelden jongen, wiens geest nog geen onderscheid kan zien tusschen elkander hoogstens soms rakende, maar volstrekt niet gelijk- en gelijksoortige begrippen, of die de beteekenis van de woorden zijner eigen taal nog slechts onvoldoende kent.
Aan dezen achterstand van Gutteling's geest in fijnheid-van-waarnemen-en-begrijpen is het ook te wijten, dat hij Shelley's indrukwekkende woorden (door een Furie gesproken):
‘In each human heart terror survives the ruin it has gorged’
durft weergeven door dezen blinden misgreep:
Wordt prooi, dien het verslond, steeds overleefd door schrik.
| |
| |
Intelligente hoogere burgerschoolleeraren hebben bijna dagelijks te glimlachen om dergelijke vertalingen, door hun leerlingen begaan, en waaruit blijkt, dat deze wel een vlijtig gebruik van hun woordenboek en andere hulpmiddelen maken, doch dat de ware beteekenis van wat een dichter gezegd heeft niettemin een gesloten boek voor hen bleef. Want iedre volwassen ontwikkelde, die deze plaats van Shelley met ontvankelijken geest in zich op tracht te nemen, bespeurt dadelijk, dat grof materiëele begrippen als ‘prooi’ en ‘verslinden’ hier vèr zijn gebleven bij deze zuiver-geestlijke gebeuringen in het werk van een der meest idealistische dichters, die ooit hebben geleefd.
In mijn gewone taal, die dichter dan die van Shelley, bij de menschen staat, overgebracht, beteekenen deze regels niets minder dan het volgende:
Als het voelende menschlijke hart al de ellende van het leven en de wereld ziet, en weet, dat het er zelf niets aan verandren kan, verbijt het zich in stilte, doet dus, kan men zeggen, alsof het iets afschuwelijks moet binnenslikken, zonder het te kunnen, en een naamlooze ontzetting over al het geziene blijft naleven in den bezitter van dat hart. Dit is de preciese zin van Shelley's woorden, en sluit zich ook volkomen aan bij wat de dichter onmiddellijk daarvoor en daarna heeft gezegd. Ieder die in Shelley's visionnaire zeggingswijze, zoowel als in het gevoelsleven en de denkwijze van dien dichter thuis is, kan dit duidelijk in zijn woorden lezen, maar de jonge, en zichzelf - jammer genoeg voor hem! - behaaglijk-toelachende Gutteling was nog op geen mijlen-na zoo ver, en heeft dus maar wild-weg van 's dichters diep gevoelde en gedachte woorden iets belachelijk-plats gemaakt, dat met geen mooglijkheid uit Shelley's tekst valt te halen (‘ruin’ toch beteekent nimmer ‘prooi’) en waar de kenner-en-vriend van Shelley met verbaasde verontwaardiging tegen aanstaren moet.
Neen, het spijt mij oprechtelijk, dat ik het zeggen moet, maar de niet zeer schrandere en slechts weinig-bekwame Gutteling is in geen enkel opzicht de man geweest, die Shelley's meesterstuk, door een vertolking, aan Nederland kon bekend maken. Want niet alleen heeft hij Shelley's tekst telkens weer niet volkomen, en vaak zelfs geheel en al verkeerd begrepen, maar hij miste
| |
| |
bovendien, - ik zeide het reeds in den beginne - geheel en al de muzikale zangkracht, waardoor Shelley zich zoo heerlijk onderscheidt.
Ik heb mij, in mijne aanmerkingen op de juistheid der vertaling, tot het Eerste Bedrijf bepaald, dat zal wel voldoende wezen, want met de anderen is het precies zoo gesteld. Doch wat den klank van Gutteling's verzen betreft, waarmede hij Shelley's muziek tracht na te doen, zal ik een plaats laten zien, uit een der andere bedrijven, die wezenlijk in zotheid alle karakteristiek te boven gaat. Op het eind van het 2e Bedrijf komt zij voor als een der meest muzikale strofen van den Prometheus, waarbij de lezer visies krijgt van zonneklaren maneschijn die over een mystisch meer speelt, dat altijd in harmonische beweging verkeert. De deskundige lezer voelt onder het genieten de tranen, bij manier van spreken, in zijn geestlijke oogen komen, bedwelmd als hij wordt door de als angelieke en toch zoo reëel-visionnaire schoonheid, die aandoet als het meesterlijke spelen van een eersterangs-kunstenaar op een volmaakt-schoone violoncel.
Dit zijn Shelley's woorden:
My soul is an enchanted boat,
Which, like a sleeping swan, doth float
Upon the silver waves of thy sweet singing
Van dien eersten prachtigen regel maakt Gutteling, in volslagen gemis aan gehoorsfijnheid:
Mijn ziel is een bekoorde kaan.
Toen ik voor het eerst de cursieve woorden las, terwijl ik nog onder den indruk verkeerde van het sublieme oorspronkelijke, voelde ik letterlijk als een schok door mijn leden gaan, en ik wist waarlijk niet, of ik woest-verontwaardigd moest wezen of in hartelijk schaterlachen uitbarsten zou.
Want hoor naar die afgrijslijke alliteratie, bedenk hoe weinig die harde grove klanken passen in deze aetherische stemming, en denk, daarboven op, nog aan de walglijke suggestie's, (‘koren’ en ‘kaantjes’) die deze woorden kunnen maken, op ieder die zijn Hollandsch kent. Maar de arme Gutteling merkte al die
| |
| |
dingen niet; omdat het gevoel voor de schoonheden en leelijkheden der taal hem niet van nature was meegegeven, hij had een alliteratie gevonden... vooruit dus maar!
O, als de geloovigen en de spiritisten het bij het rechte eind hebben en er een persoonlijk-bewust leven nà dit leven bestaat, dan zou men den lust in zich kunnen voelen opkomen, om over den rand van het stille graf heen, den onnoozelen bedrijver van zulk een ergernis, die het schoonste zelfs niet ontzien wou, na te roepen:
‘Als daarginds, in de metaphysische gewesten, de groote dichter, dien gij dorst hoonen, verblind als gij waart voor de grenzen van uw eigen geest, als Shelley, de eeuwige, u zijn aandacht waardig mocht keuren, verneder u dan voor Hem, en vraag Hem diep om vergiffenis, omdat gij Zijn werk vrijwel tot een bespotting hebt durven maken: want als verontschuldiging zal u misschien kunnen strekken dat gij, hier op aarde, nog zoo verschrikkelijk onnoozel, en te vervuld van uw eigen voortreflijkheid waart!’
| |
II.
Ten gerieve van lezers, die graag iets zouden willen lezen van en over Shelley, kunnen wij wijzen op de vier volgende recente uitgaven:
The Poetical Works of Percy Bysshe Shelley, edited by H. Buxton Forman. 5 dln. George Bell and Sons. 1908. Deze uitgave is geheel compleet en niet duur (plm. f 8.-). |
Shelley's Life by T.J. Hogg. Routledge & Sons, Londen. |
F. Gribble. The Romantic Life of Shelley. Eveleigh Nash. London 1911. |
The Letters of P.B. Shelley, ed. by R. Ingpen. Pitman, London. 2 vols. |
Het meest zakelijke en uitvoerige Leven van Shelley blijft natuurlijk het werk van Prof. Dowden, in 2 dln.
Wie over het gedachteleven van Shelley, o.a. over dat in den Prometheus, wil onderricht worden, vindt daartoe gelegenheid in:
John Todhunter. A study of Shelley. London, C. Kegan Paul. |
|
|