| |
| |
| |
Gedichten door Hein Boeken.
Orion deist.
Weer eerder te elken avond jaagt hij nader
Der kim, de Jager, die, met starren-pracht
Op knods en gordel, nachtlijk vaart ter jacht
Te winter, bij het pinklen al te gader
Der starren, in 't afzijn van aller vader,
De Zon. Weer langer houdt de scheem'ring wacht
Ver achter 't woud en slanker dennen schacht,
Wijl stadig 't star-heir post vat spade en spader.
En in de zelfde mate wint het licht
Des daags, en vroeger komt de morgen krieken
En roeren zwirrend vooglen snebbe en wieken.
Zoo rijpt de zon weer de oogst voor 's maaiers zicht.
Wat oogst rijpt mij, dien grenzenloos de dreven
Van Aarde en Hemel hoop op oogsten geven?
3 April.
| |
| |
| |
Vlaamsche reize.
Tot eenen Vlaming.
Naar kennis dorst uw volk. Een heete koortse,
Zoo zegt ge, woedt hun door het vierig bloed.
Wie bracht den dreupel, wie de tooge zoet,
Die hen kon laven en die niet verdoort ze,
Die, leen'gend dees begeerten, niet vermoordt ze,
Maar temperend en wakkerend den gloed,
Dien in een staege barning branden doet -
Wie hief in donkren nacht hun licht en toortse?
En kwam ik zóó, dat gij mij zeggen moest:
‘Gij brengt niet, waarnaar 't smachten is en hunkeren,
Al brandt uw woord in vlam van heldren geest’, -
Dan heil, dan dank! - want meer dan arbeid noest
Van menig jaar, deedt gij een licht mij flonkeren,
En 'k zegen de uur', die 'k ginder ben geweest.
27 Maart 1912.
| |
| |
| |
Gezelle's ‘Loquela’.
Tot de Vlamingen.
Naar kennis dorst uw volk - en wij, wij gaan
Ter hooge school in de taal-kunstnarije
Bij uwen trouwen Herder van de Leye,
Die kon der vooglen taal verstaan en raên
Van wàt zij doen met vlerkske en sneb vermaan;
Die kon dat vlug, standvastig volk en vrije,
Dat in en uitwipt, binnen huis, in 't vrije,
Dat stok-oud, jeugdig, nest-vast volkjen vaên;
Dat volk, onsterflijk levend als de vogelen,
Maar niet in 't groot, rumoerig woud, in 't wild,
En vliedend niet voor kou naar zomer-oorden,
Maar levend, zwevend op de onzichtbre vleugelen
Des levens van ons drukkig menschen-gild,
Als elk ze van zijn moeder hoort: de Woorden.
Paasch-nacht 1912.
| |
| |
| |
Wit, blauw, groen.
Voor mijne Vrouw.
Een witte vlaag is over 't land gevaren,
Sneeuw-vlaag, die toch ook voor de zon niet smelt;
Een zachter groen iet komt door takken waren
Van 't jong en oud hout, hoog en laag gesteld,
Wijl voor den goud-blik van het zonne-staren
Borr'ling van blommekens den grond ontwelt,
Zoo hier, zoo daar, waar onder blauwe, klare,
Luchtige welving groen zich strekt het veld.
O, al dees tederheid van 't witte en blauwe
Over de kalmer rust van 't groen gespreid,
Wie wou het niet tot teder tooisel houën
Om zachte lok van dierbaar hoofd gevlijd?
Maar 't ligt ten prooi en buit voor storm en buien
Van 't grimmig Noord en 't wilder, buiïg Zuiën.
21 April 1912.
| |
| |
| |
De boomgaard.
Geen Alpen, neen, geen sneeuwige, eeuw'ge toppen,
In de eenzaamheid van hooger regioon,
Die, voor de volkrijkheid van 't menschen-schoon,
Voor zonne-spiegeling in dauw en droppen
Van traan in menschen-oog, in bloem, in knoppen,
Zittend op onaantastbren troon bij troon
Heffen in smetloosheid en trots ten toon
De effene glooiïng van heur hals en koppen;
Geen Alpen, neen, een sneeuwen blankheid nochtans:
Wat bruiden staan, wier hals en zedig hoofd
En arm zich onder sneeuwen sluier teekenen -
Maar neen, maar neen, 'k ontwaar het lief bedrog thans:
De voorbeduidenis van loof en ooft
Deed boomgaard mij een hof van bruiden rekenen.
25 April 1912.
|
|