| |
| |
| |
Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino.
Johan v. Beverwijck, in leven en werken geschetst, door Dr. E.D. Baumann, arts.
Dordrecht, J.P. Revers, 1910.
Balzac ignoré par le Dr. Cabanès, 2me Edit.
Paris, Libr. Albin Michel.
Johan v. Beverwijck, in leven en werken geschetst, door Dr. E.D. Baumann, arts. Dordrecht, J.P. Revers, 1910.
Of de belangstelling der geneesheeren of der aanstaande geneesheeren in de studie van de geschiedenis der geneeskunde in Nederland er na en door de lezing van Dr. Baumann's boek grooter op zal worden, meen ik te mogen betwijfelen. Dit ligt noch aan den schrijver, noch aan diens wijze van werken. Integendeel. De oorzaak moet alleen in het onderwerp worden gezocht. Zelfs al zou de stijl hier en daar beter, de documentatie nog nauwkeuriger en uitgebreider gegeven zijn (ik geloof niet, dat dit laatste mogelijk is), dan nog zou het boek niet aan belangrijkheid winnen, omdat het onderwerp nu eenmaal niet veel belangwekkends oplevert. Men kan niet anders dan eerbied hebben voor de werkkracht, het geduld en het navorschen van een schrijver, die een zóó goed, nauwkeurig en uitgebreid gedocumenteerd werk tot stand brengt, als Dr. Baumann heeft volbracht. De eenige wantrouwende opmerking, die men op zijn arbeid zou kunnen maken, is, dat hij den indruk geeft de kluts zijner waardeering van personen eenigszins te zijn kwijt geraakt. Wanneer hij b.v. op blz. 194 spreekt van ‘mijn grooten leermeester Prof. P.K. Pel’ en op een andere plaats van ‘mijn beroemden leermeester Prof P.K. Pel’, dan is men geneigd te betwijfelen of hij wel den juisten maatstaf weet aan te leggen.
| |
| |
Daarin moet dan ook m.i. de oorzaak worden gezocht, waarom hij zulk een dik boek over Johan v. Beverwijck heeft kunnen en willen schrijven.
Nogmaals, de twijfel of de belangstelling in de geschiedenis der vroegere Ned. geneesheeren na het lezen van Dr. Baumann's boek zal worden opgewekt, moet niet in het werk, maar in het onderwerp worden gezocht. Onwillekeurig toch, vraagt men zich af, welke merkwaardigheden de bestudeering van mindere beroemdheden als v. Beverwijck aan het licht zou kunnen brengen, waar de schrijver als resultaat van zijn diepe en ernstige studie van het ‘leven en de werken’ van dien geneesheer, die als een cieraad van zijn tijd gold, zich gedwongen voelt te vermelden: ‘dat wij in v. Beverwijck een man zien van kennis en verlichting in een tijdperk van verwording, maar ook van vernieuwing, geen persoonlijkheid, verbazingwekkend door de groote gaven en oorspronkelijkheden, geen Vesalius, geen Harvey of Boerhave, maar toch een medicus, die om zijn veelzijdige ontwikkeling, zijn wijde belangstelling in het geestelijk leven van zijn tijd, zijn vernuft en schrijverstalent recht heeft, dat zijn naam met eere wordt vermeld in de geschiedenis van de geneeskundige wetenschap’, (blz. 298).
Dat v. Beverwijck op de hoogte was van de anatomie, van de physiologie, de algemeene pathologie, de chirurgie en de therapie, in één woord van de geheele medische wetenschap, zooveel als men er in zijn tijd van wist, is zoo wonderbaarlijk niet. De medische wetenschap toch was kleiner in omvang, lang niet zoo uitgebreid en veel-omvattend als tegenwoordig het geval is. In geen dezer onderdeelen echter of in zijn verschillende werken, die alleen merkwaardig zijn, omdat zij den toenmaligen stand en de toenmalige hoogte der medische wetenschap doen kennen, verhief hij zich boven zijn tijdgenooten. Dezelfde opvattingen en meeningen in de werken van anderen verkondigd, vindt men dan ook in zijn geschriften terug. Hij huldigde dezelfde vreemde en - voor ons - foutieve opvattingen, had dezelfde bijgeloovigheden als zij en mengde zich in dezelfde dwaze theologische vraagstukken, die met de medicijnen of met de hygiëne in verband werden gebracht. Een groote ontdekking of een vondst, waardoor de medische wetenschap een eind is vooruitgebracht,
| |
| |
die een ommekeer in de opvattingen heeft te voorschijn geroepen en die tot heden een blijvende waarde heeft gehouden, is door v. Beverwijck niet gedaan. Het was dan ook onnoodig, het meerendeel dier geschriften zóó in extenso weer te geven, als door Dr. Baumann is geschied, omdat zij toch niet zooveel nieuws of wetenswaardigs bevatten, dat daardoor v. Beverwijck's roem zou verhoogd kunnen worden. Het zou voldoende zijn geweest ze te vermelden of er alleen een opsomming van te geven.
Dit alles daargelaten, zien wij, dat het voornaamste feit, waarop de beroemdheid van v. Beverwijck steunt, is: ‘dat hem de eer toekomt de eerste Nederlander te zijn geweest, die de groote ontdekking van zijn tijd, de leer van Harvey - de circulatie-theorie, in 1628 door Harvey gepubliceerd - openlijk heeft aangenomen en verkondigd!’ (blz. 134). Deze uitspraak nu, is wel een beetje erg chauvinistisch! Het is volkomen waar, dat v. Beverwijck de eerste Nederlandsche geneesheer is geweest. Maar men moet niet vergeten, dat een jaar voordat v. Beverwijck ‘getoond had dien loffelijken durf’ (waarom het een ‘durf’ en nogal een ‘loffelijke durf’ is geweest, wordt ons niet gemeld) te bezitten,’ de toen eveneens in Holland wonende Réné Descartes in zijn ‘Discours de la Méthode’ zich verklaarde te zijn ‘entièrement d'accord avec Harveus, touchant la circulation du sang’ (blz. 134). Wanneer men daarbij bedenkt, dat Harvey zijn ontdekking in 1628 deed en dat v. Beverwijck zich pas in 1638 (d.i. tien jaar later) er mee eens durfde verklaren, dat de Harvey'sche theorie reeds in 1631 aan de Leidsche Hoogeschool bekend was en dat Descartes zich aan het hoofd der verdedigers van deze theorie had gesteld door een brief aan v. Beverwijck (zie Heinrich Haeser, Lehrbuch der Geschichte der Medicin. Uitg. Fischer te Jena, 1881. Dl. 2 blz. 268), dan gaat er nogal wat van de verdienste van v. Beverwijck verloren. En ware v. Beverwijck nog door eigen onderzoek, door eigen experiment tot dezelfde overtuiging als Harvey gekomen! Maar neen. Op zuiver theoretische gronden verklaart hij zich er mee eens en doet dan nog niet anders dan de leer van Harvey ‘uiteenzetten’ en ‘beschrijven’.
‘Met uitzondering van de nieuw ontdekte leer van den bloedsomloop vinden we niet veel nieuws in van Beverwijck's physio- | |
| |
logische beschouwingen, zien wij hem in zijn opvattingen omtrent de levensfuncties zich gansch en al aansluiten aan de oude overgeleverde leer van Aristoteles en Galenus’, zegt Dr. Baumann zelf verder (blz. 139).
En wat nu zijn geschrift ‘de Calculo’, het ‘Steen-stuck’ betreft, hoeveel ophef het ook in zijn tijd moge hebben gemaakt, een blijvende waarde heeft het niet gehad en niemand zal er van beweren, dat het de geneeskundige wetenschap zoover heeft vooruit gebracht, dat de invloed er van tot in latere jaren merkbaar is geweest. Ook daarin kan iemand, die meer critisch dan chauvinistisch oordeelt, geen reden vinden om v. Beverwijck als een beroemdheid te beschouwen.
De eenige uitspraak van v. Beverwijck, die tot op onzen tijd nog wordt gehuldigd en die tot heden bijna onveranderd is blijven voort-bestaan, is die, waarin hij de eischen opsomt, die men aan een chirurg mag stellen. ‘Deze toch moet, zegt hij, zijn een sterke man, nooit bevend van hand en scherp van gezicht, ongevoelig voor het schreeuwen van den patient en kalm blijvend bij 't zien van elk lijden’ (blz. 33.) Het bewijs, dat deze uitspraak, waar het 't meerendeel onzer hedendaagsche chirurgen - ten minste in ons land - geldt, nog steeds wordt gehuldigd, kan men vinden in het feit, dat het gebruik-maken van pijn-verdoovende middelen bij kleine operaties nog altijd een uitzondering is. In den tijd van v. Beverwijck kende men noch de middelen om algemeene anaesthesie, noch die om plaatselijke gevoelloosheid te weeg te brengen. Over de algemeene anaesthesie willen wij niet spreken. De middelen daarvoor zijn betrekkelijk al zeer lang bekend en worden dan ook bij groote operaties zonder uitzondering gebruikt. Maar het zijn juist de middelen om plaatselijke pijn-verdooving te weeg te brengen, die wij bedoelen. Deze zijn in de laatste plus minus dertig jaren pas bekend en gevonden en er wordt, om zoo te zeggen, voortdurend moeite gedaan om de gevaren die aan de toepassing er van verbonden zijn, zooveel mogelijk te verminderen. Men kan dan ook gerust beweren, dat die gevaren die het gebruik der nieuwste middelen (het novocaïnum, het alypinum b.v.) meebrengt, tot bijna nul zijn teruggebracht. Nog steeds echter ziet men, dat pijn-verdoovende middelen slechts bij groote operaties worden
| |
| |
toegepast en dat kleinere kunst-bewerkingen, de zoogenaamde ‘petite chirurgie’, hoe pijnlijk ook, worden uitgevoerd, terwijl het een uitzondering is, dat men daarbij van deze plaatselijk-verdoovende middelen gebruik maakt. Al mogen sommige chirurgen en tandheelkundigen ze wèl en dikwijls in ruime mate gebruiken, het is en blijft een uitzondering, dat men de patienten - vooral op poliklinieken - er het voordeel van laat genieten. Het schijnt, dat het meerendeel der chirurgen en der tandheelkundigen er een eer in stelt en er mede coquetteert, zich hard en ruw tegenover hun polikliniek-patienten te gedragen. Wat er tegen is, welke bezwaren men er tegen zou kunnen aanvoeren, om op chirurgische zoowel als op tandheelkundige poliklinieken zooveel als maar eenigszins mogelijk is, van de lokale anaesthesie gebruik te maken, begrijp ik niet en is mij nooit duidelijk geweest.
Behalve nu, dat een algemeene en ruime toepassing dier middelen voor de patienten van voordeel zou zijn, zou zij ook den studenten ten goede komen. Deze toch zouden minder verruwen, leeren minder hard te zijn, hun mee-gevoel voor de patienten - dat toch reeds in zooveel gevallen te wenschen overlaat - zou er door ontwikkeld en verhoogd worden en vooral zou hen daardoor, om zoo te zeggen, ad oculos worden gedemonstreerd, dat de woorden, waarvan hun leermeesters den mond vol hebben, namelijk dat humaniteit de eerste plicht van den geneesheer is, geen ijdele klanken zijn, maar dat men deze ook in de praktijk tot hun recht laat komen.
Keeren wij tot het boek van Dr. Baumann terug, dan moeten wij als ons eind-oordeel uitspreken, dat het, tot een zekere hoogte, te bejammeren is, dat hij zijn werkkracht, zijn moeite, zijn tijd en zijn lust tot onderzoek aan een persoonlijkheid als v. Beverwijck heeft besteed. Te bejammeren ook daarom, wijl hij door de uitgebreide appreciatie van dezen persoon en door zijn oordeel over sommige andere personen, die hij in zijn werk noemt, het euvel helpt bevorderen, dat in de laatste jaren in ons land grooter en grooter afmetingen dreigt aan te nemen, namelijk het bewonderen en overschatten van middelmatigheden! De woorden door Haeser (l.c. bladz. 269) over v. Beverwijck neergeschreven, namelijk: ‘ein gelehrter, namentlich sprachkundiger, Mann und sehr geschätzter Paktiker’ zijn ruim voldoende.
| |
| |
Men kan gerust zeggen, dat het beste en het merkwaardigste, wat ‘het leven en de werken’ van v. Beverwijck hebben opgeleverd, het boek van Dr. E.D. Baumann is.
Balzac ignoré par le Dr. Cabanès. 2me Edit. Paris, Libr. Albin Michel.
Behalve, dat aan Cabanès de eer toekomt, de eerste te zijn geweest, die de ‘Médecine historique’, de ‘Clinique historique’ als een geheel nieuwe wetenschap aan het licht heeft gebracht (zie N.G. 26ste Jaarg. Sept. en Okt. afl. 1911), is het ook zijn verdienste, de eerste te zijn geweest om eenzelfde methode van onderzoek op de literatuur toe te passen. Zijn ‘Balzac ignoré’ is er het bewijs van. Niet alleen echter daarvan, maar tevens, dat hij in zijn poging volkomen is geslaagd. Het is toch pas nà het verschijnen van de eerste uitgaaf van dit werk, dat de merkwaardige serie studies, op aanraden en onder toezicht van Lacassagne geschreven, aan het Laboratoire de Méd. légale te Lyon, het licht heeft gezien, studies o.a. over Dostoïewsky, Edgar Poë, de Qincey, die volgens dezelfde methode als door Cabanès is aangegeven, zijn bewerkt. Naast de ‘Clinique historique’, staat de ‘Critique médicale’, de ‘Critique biologique’, de methode om de afstamming van een schrijver te bestudeeren, zijn overgeërfde eigenschappen na te gaan, uit de verschillende bijzondere omstandigheden, die zijn levens-geschiedenis aangeeft, zijn gebreken en zijn gezondheids-toestand op te sporen, vast te stellen welken invloed deze, zoowel als zijn aanleg, zijn constitutie, de omgeving waarin hij heeft geleefd, de toestand zijner geest-vermogens in verschillende perioden van zijn schrijvers-loopbaan op zijn werk hebben gehad en wederkeerig, hoe en in welke mate zijn arbeid op zijn physiologie, op zijn psychologie en op zijn psycho-pathologie heeft ingewerkt. Het is de eenige manier, waardoor men het oeuvre van een schrijver door en door leert begrijpen, waardoor men een verklaring krijgt van de verschillende uitingen in zijn werk neergelegd, waardoor men op de hoogte komt der oorzaken, die hem er toe hebben gebracht een
bepaald boek te schrijven, de eenige methode, die ons een blik laat slaan in de ‘cuisine de l'art’ en die ons de oplossing geeft van den ver- | |
| |
schillenden inhoud en de verscheidenheid van onderwerpen, die de schrijver behandelt.
Zeker geldt dit voor een schrijver als Balzac, die zooveel kanten vertoont en wiens ‘Comédie humaine’, zooals Zola het uitdrukt, ‘est comme une tour de Babel que la main de l'architecte n'a pas eu et n'aurait jamais eu le temps de terminer’, wiens ‘Comédie humaine’ uit een zóó groot aantal kunstwerken bestaat, die wat hun gehalte en wat hun innerlijke waarde betreft, dikwijls groote afwijkingen onderling mogen vertoonen, maar die toch altijd boven het middelmatige bleven, die zelfs nooit het middelmatige naderen.
Cabanès dan begint ons omtrent den vader van Honoré (de) Balzac in te lichten, omtrent diens leven, diens karakter, zijn opvattingen en zijn denkbeelden, waarvan men den invloed in de werken van den zoon duidelijk kan terugvinden en waardoor men tot een zekere hoogte zijn schrijvers-genie kan verklaren. Zijn vader toch heeft zelf ettelijke brochures geschreven over de meest-uiteenloopende onderwerpen, brochures die in zijn tijd nogal de aandacht trokken, terwijl hij ideeën verkondigde, waarover men in onzen tijd, als over iets geheel nieuws, weer de pen voert. Wij willen slechts op zijn uitingen wijzen over de noodzakelijkheid van een onderzoek der personen, die willen gaan trouwen ‘c'est à dire qu'on destine à la propagation de l'espèce. S'ils sont incomplets, scrofuleux, phthisiques ou imbéciles n'importe: ils sont toujours bons à marier...’ zegt hij spottend! Ook sommige wonderlijke en vreemde karakter-eigenschappen van Balzac, vinden waarschijnlijk hun oorsprong in het baroque van zijn's vaders karakter en natuur. Wanneer men de biografie van den vader kent, kan men zich de reusachtige conceptie en de vruchtbare verbeelding van Balzac eenigszins verklaren. Vooral in zijn ‘le Médecin de campagne’ en in ‘le Curé de village’ vindt men den invloed van zijn vader duidelijk aangegeven. De vader van Balzac was een kern-gezonde man, die zich er op beroemde nooit een penning aan een dokter of apotheker in zijn leven te hebben uitgegeven en is op bijna 90-jarigen leeftijd gestorven en nog wel ten gevolge van een ongeval. Zóó overtuigd was Balzac, dat hij, wat een lang leven betreft, niet voor zijn vader zou onderdoen, dat hij Théophile Gautier - met wien hij zijn toekomst-plannen
| |
| |
op een dag besprak en wien hij vertelde, dat hij na de Comédie humaine eerst een ‘Théorie sur la démarche’ wilde schrijven, daarna een ‘Monographie de la vertu’ in het licht wilde geven, een vijftigtal drama's wilde schrijven, rijk worden en twee kinderen hebben en die hem antwoordde, dat hij dan minstens tachtig jaar zou zijn, voordat hij dat alles zou volbracht en verkregen hebben - antwoordde: ‘Quatre-vingts ans! bah! c'est la fleur de l'âge’.
Even goed echter als den invloed van zijn vader, kan men den invloed van zijn moeder in zijn werken aantoonen, vooral o.a. in ‘Seraphitus-Seraphita’ en in ‘Louis Lambert’. Zijn moeder was een nerveuze vrouw met een groote neiging tot het mystieke. Zij was met Balzac's vader getrouwd op haar 18e jaar, terwijl deze 32 jaar ouder was. Zij bezat een tamelijk uitgebreide bibliotheek met mystieke werken, waaronder het werk van Swedenborgh een eerste plaats innam. Balzac las, terwijl hij nog betrekkelijk een kleine jongen was, al die werken en ondervond er dan ook later den invloed van.
Balzac zelf werd den 20sten Mei 1799 geboren. Omdat zijn moeder haar eerste kind, dat zij zelf had willen zoogen, door den dood verloren had, werd Honoré bij een min buiten Tours uitbesteed. Hij ging vroeg naar school en kwam op zijn 8ste jaar in het Collège de Vendôme. Welk leven hij daar geleid heeft, wat hij daar heeft geleden en welke terugwerking zijn verblijf daar op zijn geheele bestaan heeft gehad, kan men in ‘Louis Lambert’ terugvinden, waar hij een beschrijving van diens jeugd geeft, die eigenlijk zijn eigen jeugd is. ‘Louis Lambert et lui ne font qu'un, c'est Balzac en deux personnes’ vertelt zijn zuster, Mad. Surville. Hij bleef tot zijn 14de jaar op dat collège - zijn meesters beschouwden hem als een leerling, die niet in staat was zich eenige moeite te geven om wat te leeren - en werd er door zijn moeder weg genomen, omdat hij vermagerde, ziek en suf werd. ‘Devenu maigre et chétif, Honoré ressemblait à ces somnabules, vertelt zijn zuster, qui dorment les yeux ouverts, il n'entendait pas la plupart des questions qu'on lui adressait et ne savait que répondre quand on lui demandait brusquement: A quoi pensez-vous? Ou êtes-vous?’ Die toestand was het gevolg, zooals Balzac later zelf schreef, van het vele ezen, ‘d'une sorte de congestion d'idées’ doordat hij - achter
| |
| |
den rug van zijn meesters - een groot deel van de nogal uitgebreide bibliotheek van het collège had uitgelezen. Tegenwoordig zou men zeggen, dat hij aan overspanning en uitputting van zijn hersens leed. Door rust en vermijden van alle inspanning is die hersen-toestand echter weer in het reine gekomen.
Zijn vader wilde, dat Honoré na zijn schooltijd eerst in de rechten zou studeeren en daarna notaris zou worden. Het eerste deed hij, maar toen het op het tweede aankwam, weigerde hij en bekende, dat hij zich alleen tot de loopbaan van schrijver voelde aangetrokken. Na lange en hevige discussies kreeg hij eindelijk verlof om in Parijs te gaan wonen. Twee jaar zou de proeftijd duren en Balzac betrok een klein zolder-kamertje, waar hij van een schijntje geld moest leven en maar moest zien een meesterstuk voort te brengen. Natuurlijk mislukte de proef volkomen. Hij was na die twee jaar zóó vermagerd, dat zijn moeder hem weer bij zich nam om hem op nieuw op te kweeken. Balzac was toen 25 jaar. Op dit tijdstip begonnen zijn rampen, die zulk een geweldigen invloed op geheel zijn verdere bestaan zouden uitoefenen.
In plaats van zelf boeken te schrijven, besloot hij de boeken van anderen te verkoopen. Hij vond gelegenheid een drukkerij en uitgevers-zaak over te nemen en associeerde zich tot dat doel met een ander. Maar heel lang duurde de compagnieschap niet en Balzac nam toen de drukkerij en de uitgeverszaak geheel alleen voor zich. Maar ook dat hield niet heel lang stand en hij was weldra gedwongen (in het jaar 1827) de zaak met een groot verlies van de hand te doen. Dit is het begin geweest van zijn geldzorgen en van de schulden, die hem gedurende zijn geheele leven gekweld hebben en die hem gedwongen hebben zijn dagen in één rusteloozen, moordenden en sloopenden arbeid door te jachten. Hij ging weer naar een zijner kamers terug, waar hij al vroeger had gewoond, maar moest een jaar later eenigen tijd bij vrienden buiten gaan doorbrengen om zijn schuldeischers te ontloopen. Hij kwam daar in een nogal berooiden toestand aan en zag er - vooral wat zijn kleeren betreft - zóó uit, dat zijn vrienden gedwongen waren hem zelfs een nieuwen hoed te koopen. Als merkwaardigheid vertelt Cabanès hierbij, dat de hoedenverkooper van het plaatsje alle moeite van de wereld had een
| |
| |
hoed te vinden, die groot genoeg was om het hoofd van Balzac te bekleeden! Na zijn terugkomst te Parijs begon hij verder aan de formidabele serie werken te arbeiden, die later de Comédie humaine zou vormen en die hij al in het jaar 1827 begonnen was, al was het nog niet onder dien collectief-naam. Hij had toen al die eigenaardige wijze van werken, waarop wij straks terugkomen. Hij bleef echter van dat jaar tot het jaar 1833 niet uitsluitend te Parijs, maar zwierf dan eens hier, dan eens daar, terwijl zijn zwerf-tochten in Parijs zelf ontelbare zijn.
Den 15den Maart 1850 geschiedde eindelijk het heugelijk feit, waarop hij meer dan zestien jaar had gewacht, namelijk zijn huwelijk met een Poolsche dame, met Mad. Hanska. Reeds in het begin van het jaar 1832 had hij een brief van deze dame ontvangen, die een groote bewondering voor hem door en uit zijn werken had opgevat. Door allerlei omstandigheden had het zoo lang geduurd, voordat het huwelijk kon worden gesloten met de eenige vrouw, die hij werkelijk, echt en diep, in zijn leven heeft lief gehad. Behalve de vrouw, van wie hij gedurende zooveel jaar zijn afgod had gemaakt, bracht zijn huwelijk hem ook een bijna vorstelijk kapitaal aan, dat hem de hoop kon doen koesteren eens eindelijk uit de schulden te kunnen en te zullen komen en eindelijk zonder den altijd-durenden druk van geldzorgen en schuldeischers te kunnen leven.
Lang zou zijn geluk niet duren. Al vóór zijn huwelijk hadden zich de verschijnselen van een ongeneeselijke hart-kwaal bij hem geopenbaard, die wel telkens èn door de behandeling van zijn vriend en medicus Nacquart, èn door de behandeling van een Poolschen dokter - gedurende de jaren die hij in Polen, bij zijn geliefde doorbracht - verlicht werden, maar die toch machteloos waren tegen den voortgang van zijn lijden, vooral ook, omdat Balzac zijn slijtend en uitputtend werk-leven, tegen hun raad in, voortzette. Nog geen vijf maanden was hij met Mad. Hanska getrouwd, of zijn hartlijden was zoodanig toegenomen, dat er geen hoop meer op zijn behoud kon worden gekoesterd. Daarbij kwam, ten gevolge van een stoot, dien hij tegen zijn been had gekregen, een grangraeneuze phlegmone, een ontsteking met ‘koud vuur’, aan zijn dij, zoodat er geen redding meer voor hem was. Hij stierf den 19den Augustus 1850.
| |
| |
Voordat zich de verschijnselen van zijn hartlijden openbaarden, vindt men nergens vermeld, dat Balzac ooit ernstig ziek is geweest, behalve dan die hersenuitputting en overspanning in zijn jeugd. Hij heeft eenmaal een fractuur van zijn scheenbeen gehad, die nogal lang geduurd heeft vóór er genezing intrad, doordat het een splinter-fractuur was, waaruit de splinters door ettering moesten verdwijnen. Zijn overige klachten en kwalen waren een gevolg van zijn overwerken, klachten en kwalen die spoedig of betrekkelijk spoedig verdwenen, wanneer hij den raad van zijn geneesheer trouw opvolgde en rust nam. Misschien zou hij ook van zijn hart-kwaal bevrijd zijn gebleven, wanneer hij niet zoo geweldig misbruik van koffie had gemaakt, die hij beweerde noodig te hebben om zooveel uren op een dag te kunnen werken als hij deed.
Het blijft nog altijd een open vraag, of Balzac door zijn huwelijk uit de schuld is gekomen. Cabanès vermeldt er niets van. De Goncourt echter vertelt in zijn Journal van 1889, Dl. VIII, blz. 48 en vlg. dat de Lovenjoul hem heeft meegedeeld, hoe de schuldeischers van Balzac, dadelijk na zijn dood het huis bij hem zijn binnen-gedrongen, zijn vrouw de deur uit hebben gezet en zich van alles, dat eenige waarde had, hebben meester gemaakt. Het merkwaardige daarbij is, dat zij alle papieren en brieven, die zij gevonden hebben, op straat hebben gegooid, zoodat het de Lovenjoul met eenige moeite heeft mogen gelukken een groot gedeelte van de brieven van Balzac en van zijn manuscripten in handen te krijgen, die hij met eenig zoeken bij de verschillende winkeliers in de buurt had opgespoord.
Zeker is het, dat er iets vreemds moet hebben bestaan in de verhouding van Balzac met Mad. Hanska. Heeft Cabanès dit punt niet willen aanroeren, heeft hij het vergeten of heeft hij niet geweten, wat andere daarover - o.a. de Lovenjoul en Victor Hugo - hebben geschreven? Noch het een, noch het ander is van een zoo nauwkeurig, onpartijdig vorscher als Cabanès, te denken. Ten eerste de redenen, waarom Mad. Hanska steeds haar huwelijk met Balzac op de lange baan schoof - men weet, dat het meer dan zestien jaar heeft geduurd, voordat zij in het huwelijk met Balzac toestemde - en die door de Goncourt t.a.p. als hem door de Lovenjoul meegedeeld, verhaald worden; ten tweede het feit, waardoor het mogelijk kon zijn, dat na Balzac's
| |
| |
dood zijn schuldeischers (dat hij nog schuldeischers had is op zich zelf al iets raadselachtigs, waar hij een vrouw met een vorstelijk kapitaal had getrouwd) zijn huis konden binnen-dringen en zich van zijn papieren konden meester maken. Victor Hugo, aan wien wij de prachtige beschrijving van zijn laatste bezoek aan Balzac in zijn ‘Choses vues’ hebben te danken, waarvan Cabanès ons een gedeelte geeft, vertelt, dat Mad. Hanska gedurende zijn ziekte, niet bij hem kwam, ja zelfs gedurende de laatste dagen van zijn ziek-zijn het huis had verlaten, omdat hij zulk een onaangenamen geur, ten gevolge van het gangraen van zijn been, verspreidde! Zij had hem aan de zorgen van een oude meid overgelaten, keek niet meer naar hem om en was zelfs zoo harteloos om alles voor zijn begrafenis aan anderen op te dragen. Of zij bij zijn begrafenis tegenwoordig was, weet Victor Hugo niet zeker.
Het merkwaardigste van alles is de wijze waarop de Pers (groote P) zich toen ter tijd over den dood van Balzac heeft uitgelaten. Cabanès vertelt, dat men - te midden van allerlei politieke nieuwtjes - niet anders in de bladen van dien tijd vermeld vindt dan: ‘Un des écrivains les plus féconds et les plus célèbres de nos jours, M. de Balzac, vient de mourir. Ses obsèques auront lieu le mercredi 21 Août, à 11 heures, en l'église Saint-Philippe-du-Roule. On se réunira à la Chapelle du quartier Beaujon, rue Saint-Honoré, 193’.
Balzac was geen lid van de Académie!
Dat iemand, hoe sterk van lichaam hij ook moge zijn en hoeveel weerstands-vermogen hij ook heeft, op den duur niet bestand is tegen een wijze van werken, zooals Balzac zich die - noodgedwongen - had opgelegd, is te begrijpen. Noodgedwongen, zooals Cabanès citeert, dat Taine van hem zegt: ‘L'argent, partout l'argent, l'argent toujours; ce fut le persécuteur et le tyran de sa vie; il en fut la proie et l'esclave par besoin, par honneur, par imagination, par espérance; ce dominateur et ce bourreau le courba sur son travail, l'y enchaîna, l'y inspira, le poursuivit dans son loisir, dans ses réflexions, dans ses rêves, dissipa ses yeux, maîtrisa sa main, forgea sa poésie, anima ses caractères et répandit sur toute son oeuvre le ruissellement de
| |
| |
ses splendeurs’. Wanneer hij met een groot werk bezig was, arbeidde hij twee, drie maanden achtereen zestien of achtien uur van de vier en twintig en veroorloofde zich hoogstens zes uur slaap. Zelf vertelt hij, dat hij 's avonds om zes uur gaat slapen, zoodra hij gegeten heeft en tot middernacht of tot half één doorslaapt. Dan dronk hij een kop koffie en ging zitten werken van 's nachts één uur tot den volgenden dag één uur, in één stuk door. ‘Je n'ai qu'une heure à donner au monde, de 5 à 6, pendant mon diner. J'ai juré d'avoir ma liberté, de ne devoir ni une page, ni un sou et, dussé-je crever comme un mousquet, j'irai courageusement jusqu'à la fin’. Somtijds nam hij, midden onder zijn werk, een bad, waarin hij een uur bleef liggen denken. Van acht tot negen mocht zijn uitgever bij hem komen om over zijn proeven of over zijn werk te spreken en daarna ging hij weer geregeld en aan één stuk met schrijven door, zonder eenige afleiding te nemen. Balzac leefde heel sober en maakte alleen misbruik van koffie, zoowel om zich wakker te houden, als om zijn helderheid van gedachten te bewaren. Nu en dan, maar bij hooge uitzondering, dronk hij thee, hij rookte nooit, maar snoof nogal veel. Andere opwekkende middelen gebruikte hij nooit! Eenmaal slechts heeft hij - door Théophile Gautier er toe verleid - haschich gebruikt, maar vond in de werking er van geen reden om de proef nog eens te nemen. ‘J'ai résisté au haschich, schreef hij aan Mad. Hanska, du moins je n'ai éprouvé aucun des phémomènes dont on m'avait parlé. Mon cerveau est si solide qu'il fallait, à ce qu'on m'a dit, que la dose fût plus forte. Néanmoins j'ai entendu des voix célestes et j'ai ru des peintures divines’. En ook op het gebied van vrouwen was hij eer een
onthouder dan dat hij een verleider was. Eenige voorbijgaande verliefdheden daargelaten, leefde hij ook daarin ingetogen en hield er een speciale theorie op na om zijn ingetogenheid en zijn kuischheid, die hij beiden voor een schrijver noodig vond, te verdedigen. Toch was hij - ofschoon hij zoo geweldig werkte - niet afkeerig van genoegens en van allerlei uitspanning, niettegenstaande sommige zijner tijdgenooten (o.a. George Sand) het tegendeel van hem beweren. ‘Il ne mérite pas, schrijft zijn zuster, Mad. Surville, citeert Cabanès, cet éloge; hors le travail qui primait tout, il aimait et goûtait tous les plaisirs de ce monde’. Toch wordt door anderen gezegd, b.v.
| |
| |
door de Goncourt, dat de kuischheid van Balzac nu niet zoo erg groot was. In alle geval kan men niet beweren, al zijn de berichten daaromtrent nogal tegenstrijdig, dat hij een onkuisch bestaan leidde of dat het ‘hoe grooter geest, hoe grooter beest’ op Balzac toepasselijk is!
De oorzaak van den vroegen dood van Balzac moet echter voornamelijk in zijn geweldig en slijtend werk worden gezocht. Sainte-Beuve heeft in een van zijn ‘Causeries du Lundi’, zooals Cabanès aanhaalt, van hem geschreven: ‘M. de Balzac avait le corps d'un athlète et le feu d'un artiste épris de la gloire; il ne lui fallut pas moins pour suffire à sa tâche immense... La personne de l'écrivain, son organisation tout entière s'engage et s'accuse elle même jusque dans ses oeuvres; il ne les écrit pas seulement avec sa pure pensée, mais avec son sang et ses muscles’. En Cabanès voegt er bij: ‘on ne saurait mieux, et en moins de mots, définir l'hygiène de l'écrivain de ce siècle... qui, à l'exemple de Balzac, a entrepris une besogne surhumaine, et qui, comme Sisyphe, doit rouler chaque jour son rocher, pour asseoir et consolider les bases de l'édifice rêvé. Les constitutions les plus vigoureuses, les tempéraments les plus solides, ne sauraient résister longtemps à de tels efforts, et quand dans la lutte la matière est vaincue, l'homme succombe prématurement, comme l'architecte de la Comédie humaine, sans avoir achevé son oeuvre. C'est grâce à une volonté surhumaine, servi par un tempérament d'athlète et une réclusion de moine, que Balzac est arrivé à édifier le monument litteraire dont les proportions babylioniennes nous étonnent et nous déconcertent’.
Zooals in ieder's psychologie - en zeker in die van een genie en van artiesten - kan men ook in de psychologie van Balzac eenige - wil men - pathologische verschijnselen opmerken, waarvan de voornaamste een zekere ‘manie ambulatoire’, een zekere zwerf-neiging, en een grootheids-manie zijn. Dr. A. Fournier, die in 1885 burgemeester van Tours was en een der eersten is geweest, die heeft voorgesteld een gedenkteeken ter eere van het oeuvre van Balzac op te richten, schrijft, volgens Cabanès, van hem: ‘Balzac ne pouvait demeurer longtemps dans le même lieu. Ce besoin de changement était chez lui si prononcé que souvent ni ses parents, ni ses amis ne connaissaient sa résidence
| |
| |
essentiellement temporaire’. Wij zullen hem niet op al zijn zwerf- en verhuistochten, zooals Cabanès die nauwkeurig opgeeft, zoowel in als buiten Parijs, volgen. Zijn reizen naar Polen daargelaten, die - zooals wij hebben gezien - tot doel hadden om zijn aanstaande vrouw, Mad. Hanska, te bezoeken, moet de voornaamste oorzaak van zijn zwerven daarin worden gezocht, òf dat hij zijn schuldeischers wilde en moest ontloopen, òf dat hij een woning verlangde, waar hij rustig en zonder afgeleid of lastig te worden gevallen, kon werken. Want geen zijner tochten of veranderingen van woning was een verloren tijd voor hem en een groot deel van zijn reuzen-arbeid heeft hij op reis, in verschillende steden en plaatsen in Frankrijk verricht. Dikwijls echter is het onmogelijk om een oorzaak te vinden, waarom hij zich zoo herhaaldelijk verplaatste en is men gedwongen met Cabanès in te stemmen, waar deze van een zekere ‘manie ambulatoire’ spreekt.
Is het reeds moeilijk uit te maken of men inderdaad van een pathologische ‘manie ambulatoire’ bij Balzac kan spreken, nog lastiger is het vast te stellen of de grootheids-ideeën, die men telkens bij hem ontmoet, alleen een uiting van zijn overtuiging waren, dat hij een genie was en ver boven andere menschen en zelfs boven het meerendeel van zijn collega-schrijvers stond, een uiting van zijn gevoel van eigenwaarde, dan wel of er bij hem sprake kan zijn van een pathologische afwijking. Wanneer men de verschillende anecdoten en gezegden nagaat, die Cabanès opgeeft, dat van hem in omloop zijn, kan men evenzeer het een als het andere verdedigen. Merkwaardig - zoowel om de naïveteit als om het gevoel van eigenwaarde, die er in liggen opgesloten - zijn zij in hooge mate. Om een voorbeeld te noemen. Balzac was op een diner, waar - met andere letterkundigen - ook Jules Sandeau en Gustave Planche tegenwoordig waren. Sprekende over de kwestie van het auteursrecht, dat toen in Frankrijk even slecht was geregeld als nu nog in ons land, riep een der gasten, een soort half-artiest verontwaardigd uit: ‘Oui, messieurs, nous tous, gens de lettres, nous devions nous liguer pour faire cesser un tel scandale’. Bij de woorden ‘nous tous, gens de lettres’ sprong Balzac van zijn stoel op en brak in een schaterlach uit, terwijl hij den spreker spottend toevoegde: ‘Vous, monsieur, vous homme
| |
| |
de lettres! Vous osez vous comparer à nous? Allons donc. Vous oubliez avec qui vous avez l'honneur de siéger ici: avec les maréchaux de la littérature moderne’. Dr. Fournier vermeldt, volgens Cabanès, in zijn brochure ‘La Statue de Balzac à Tours’, een andere uiting van hem, die Fournier van den baron Larrey heeft vernomen. Op een avond, toen Balzac te midden van een aantal van zijn bewonderaars een zijner romans voorlas, hield hij plotseling op en zeide, zonder zich aan de aanwezigen te storen: ‘Que c'est donc beau’ en ging daarna weer kalm met lezen voort. Fournier voegt er bij: ‘Cette exclamation eût été assurément comme intempestive et fate, sortant de la bouche d'un autre que Balzac; chez lui, au contraire, elle devenait le témoignage expansif d'une juste admiration pour son génie’.
Dat niemand dergelijke eigenaardigheden kwalijk nam, was een gevolg daarvan, dat Balzac zich nooit trachtte te verheffen ten koste van anderen en van de naïveteit, waarmee hij ze zeide. ‘Chacun sait, schrijft George Sand van hem, zegt Cabanès, comment la conscience de sa grandeur débordait chez lui, comment il aimait à parler de ses ouvrages, à les raconter’; terwijl Taine - als een bewijs van zijn naïeve en openlijke zelf-bewondering, zonder valsche schaamte, - van hem verhaalt, dat hij op een dag tot Champfleury zeide: ‘Vous me ressemblez, je suis content pour vous de cette ressemblance’. En hij voegde er aan toe: ‘Il n'y a que trois hommes à Paris qui sachent leur langue: Hugo, Gautier et moi’. Wanneer hij in zijn brieven over zijn romans schrijft, kwalificeert hij ze als chefs-d'oeuvre. Toch had hij soms zelf een verkeerden blik op zijn eigen werk. Noch ‘Le père Goriot’, noch ‘Eugénie Grandet’ schatte hij zelf op hun echte waarde en toen iemand hem die verkeerde opvatting onder het oog bracht, antwoordde hij: ‘Laissez moi donc, ceux qui m'appellent le père d'Eugénie Grandet veulent m'amoindrir. Certainement c'est un chef-d'oeuvre, mais un petit chef-d'oeuvre; ils se gardent bien de nommer les grands’. Hij zegt tot zijn zuster: ‘Qu'un de mes amis millionnaires (et j'en ai), ou qu'un banquier ne sachant que faire de son argent, vienne me dire: ‘Je connais votre immense talent et vos soucis, il vous faut telle somme pour être libre, acceptez-la sans crainte, vous vous acquitterez; votre plume vaut mes millions... Il ne faut que
| |
| |
cela, ma chère... Ces gens dépensent tout en fantaisies... Une belle action est une fantaisie comme une autre, et qui donne de la joie à toute heure... C'est quelque chose de se dire: J'ai sauvé un Balzac!... L'humanité, a par-ci par-là de bons sentiments, et il y a des gens qui, sans être Anglais, sont capables de pareilles excentricités... Moi, moi, millionnaire ou banquier, je les aurai!... Sa part sera belle dans l'avenir. On dira: Cet homme comprit Balzac, lui prêta de l'argent sur son talent, le mena aux honneurs qu'il méritait: ce sera sa gloire à lui; n'en a pas qui veut! Cela vaut mieux que de brûler un temple pour laisser son nom à la postérité’. Wat mij betreft, kan ik onmogelijk in deze en dergelijke uitingen van Balzac iets pathologisch zien en ben het geheel met de opvatting van Dr. Fournier daaromtrent eens. Iemand als Balzac, een genie als hij, wiens wêerga nog altijd moet gevonden worden, had het recht niet alleen zulk een gevoel van eigenwaarde te koesteren, maar ook om het te uiten! Alleen dàn mag men van grootheids-ideeën spreken, wanneer iemand, die verre beneden een Balzac, die veel lager dan een reuzen-genie als hij staat, dergelijke gevoelens van eigenwaarde uitspreekt! Nogmaals, Balzac had er het volste recht toe! Te meer, wijl hij door zoovel en van zijn tijdgenooten op schromelijke wijze miskend werd.
Dikwijls sprak hij er over hoe hij Membre de l'Institut zou kunnen worden. Van daar tot lid van de Chambre des Pairs was maar één enkele stap en van Pair tot minister een kleinigheid. Hij zou enorme dingen volbrengen en de evenknie van Napoléon den eerste zijn: ‘Ce qu'il avait commencé par l'épée, je l'achèverai par la plume’. Hij schrijft aan Mad. Hanska: ‘En somme, voici le jeu que je joue: quatre hommes auront eu dans ce siècle une influence immense! Napoléon, Cuvier, et O'Connell; je voudrais être le quatrième. Le premier a vécu du sang de l'Europe, il s'est inoculé des armées; le second a épousé le globe; le troisième s'est incarné un peuple; moi, j'aurai porté une société entière dans ma tête’.
Men moge het fantaisie of - zooals sommige - auto-suggestie noemen, daarin moet de oorzaak worden gezocht, waarom en waardoor Balzac zich zóó in het bestaan, in het doen en laten van de personen kon verplaatsen, die hij in zijn romans ten
| |
| |
tooneele voert, waardoor zij levende menschen voor hem werden en waardoor hij ze zóó levend beschrijft, dat men er zeldzaam de wedergâ van vindt, dat hun omgeving werkelijkheid voor hem zelf wordt, hun doen en laten een werkelijk gebeuren. ‘Levé à minuit, assis douze heures de suite, enfermé chez lui pendant deux mois, perdant le sens des objets extérieurs, jusqu'à ne plus reconnaître les rues, il s'enivre de son oeuvre, il en comble son imagination, il est hanté de ses personnages, il en est obsédé, il en a la vision; ils agissent et souffrent en lui, si présents, si puissants que désormais ils se développent d'eux-mêmes avec l'indépendance et la nécessité des êtres réels. Réveillé, il reste à demi plongé dans son rêve. Il croit presque aux événements qu'il raconte: ‘Je pars pour Alençon, pour Grenoble, où demeurent Mlle Cormon, M. Bénassis’. Il vient donner à ses amis des nouvelles de son monde imaginaire, comme on en donne du monde véritable. ‘Savez-vous qui Félix Vandenesse épouse? Une demoiselle de Grandville. C'est un excellent mariage qu'il fait là, les Grandville sont riches, malgré ce que Mlle de Bellefeuille a coûté à cette famille’. ‘Il faut avoir cette puissance d'illusion pour créer des âmes’, schrijft Taine van hem op een andere plaats, citeert Cabanès. Die fantaisie of auto-suggestie was zóó sterk bij Balzac, dat hij op een dag tot Jules Sandeau, die over zijn zieke zuster sprak, nadat hij eenigen tijd naar hem had geluisterd, zeide: ‘Tout cela est bien, mon ami, mais revenons à la réalité: parlons
d'Eugénie Grandet’.
Het merkwaardige daarbij is, dat Balzac alleen die fantaisie voor het tegenwoordige had. In het verleden kon hij zich moeilijk of liever in het geheel niet verplaatsen en het was hem onmogelijk om een persoon uit de oudheid eenig leven te geven of in de werkelijkheid van eenige eeuwen geleden op te voeren ‘Il pouvait transporter sa pensée dans un marquis, dans un financier, dans un bourgeois, dans un homme du peuple, dans une femme du monde, dans une courtisane, mais les ombres du passé n'obeissaient pas à son appel.... Sauf deux ou trois exceptions, son oeuvre est moderne; il s'est assimilé les vivants, il ne ressuscitait pas les morts’ zegt Gautier van hem, zooals Cabanès ons mêedeelt.
Niettegenstaande zijn groote fantaisie, zou Balzac - waar hij
| |
| |
zich op wetenschappelijk gebied begaf, omdat hij dit in zijn werk noodig vond - zich daardoor nooit laten leiden, maar bestudeerde hij de kwestie, waarover hij wilde schrijven, eerst nauwkeurig en tot in kleinigheden. Vandaar, dat men bij hem - den tijd, waarin hij leefde en de hoogte, waarop de wetenschap toen ter tijd stond, in aanmerking genomen - nooit die fouten vindt, waarvan het werk van andere schrijvers, zelfs van den tegenwoordigen tijd, dikwijls zoo vol is. De oorzaken daarvan moeten in de eerste plaats worden gezocht in het feit, dat Balzac zich in hooge mate door de studie der medische wetenschap en door de physiologie - en vooral door de studie der hersen-physiologie - voelde aangetrokken; in de tweede plaats door zijn omgang met les gros bonnets de la science van zijn tijd. Zonder twijfel verkeerde hij met de groote practici die zijn tijdgenooten waren, met Broussais, Dupuytrin en anderen, terwijl hij hoogst waarschijnlijk in relatie stond met Cuvier, Geoffroy-Saint-Hilaire, met scheikundigen als Vauquelin, met psychiaters als Moreau de Tours. Hoe meer men het werk van Balzac bestudeert, des te verbaasder staat men door de nauwkeurigheid van zijn beschrijving der verschillende ziekten, waaraan zijn personen lijden. Daarbij is het merkwaardige, dat hij èn door eigen observatie èn door zijn intuïtie geleid, de verschillende verschijnselen van ziekten te boek stelt, die in zijn tijd òf verkeerd verklaard werden, òf die bij zijn tijdgenooten nog onbekend waren en die pas langen tijd na hem bestudeerd zijn, waarvan pas langen tijd daarna de symptomen zijn te boek gesteld en - voor zoover dat kon - verklaard zijn en vooral, waarvoor pas zooveel later de geneeswijze is aangegeven, die hij reeds heeft opgesteld. Men leze, om eenige voorbeelden te noemen, de beschrijving van de ziekte van ‘le Père Goriot’, de beschrijving van een hysterica in ‘l'Envers de l'histoire
contemporaine’, met de isoleer-therapie door den empiricus Halpersohn aangeraden, een therapie die zooveel jaren later door Charcot is aangegeven; de schildering van den typischen neurasthenicus, van de Mortsauf, in ‘le Lys de la vallée’ en van zooveel anderen. Taine vermeldt, zegt Cabanès, dat men spottend van hem zeide: ‘C' est le musée Dupuytrin in-folio’, of ook wel: ‘C' est un beau champignon d'hôpital’ en ook ‘C est Molière médecin’.
| |
| |
Maar behalve daarin, is hij een voorlooper op verschillend ander terrein geweest. In ‘Louis Lambert’, in ‘Seraphita’ kan men reeds zien, dat en hoeveel Balzac geloofde en hechtte aan den invloed van de gedachte en van den wil van den eenen persoon op een ander. In zijn tijd met den naam ‘magnétisme’ bestempeld en aan een zeker occultisme toegeschreven, blijkt het magnetisme, zooals het door hem werd opgevat, niet anders te zijn dan wat men later ‘suggestie’ heeft genoemd. Men leze o.a. het gesprek tusschen den rechter van instructie Popinot en den doctor Bianchon over den invloed dien de magnetiseur op den gemagnetiseerde, dien hij in slaap heeft gemaakt, kan uitoefenen en hoe de laatste, wanneer hij ontwaakt is, alles zal volbrengen, wat hem door den magnétiseur is bevolen en men zal moeten erkennen, dat Balzac zeker een voorlooper is geweest in een vraagstuk, waarin het laatste woord tegenwoordig nog niet is gesproken en waarover sinds jaren reeds een wetenschappelijke twist gevoerd wordt; de Lovenjoul deelt ons mede, schrijft Cabanès dat Balzac eens gezegd heeft: ‘Encore quelques efforts et j'atteindrai mon but. Le magnétisme n'est que l'ascendant irrésistible de l'esprit sur la matière, d'une volonté forte et immuable sur une âme ouverte à toutes les impressions. Avant peu, je possèderai les secrets de cette puissance mystérieuse. Je contraindrai tous les hommes à m'obéir, toutes les femmes à m'aimer. Voyez cette jolie personne qui baîlle à une table d'écarté... eh bien! par la seule fascination de mon regard, je la forcerai de traverser ce salon et de venir se jeter dans mes bras’.
En zoo is hij een voorlooper geweest in sommige kwesties op het gebied der scheikunde, zooals men die kan vinden in zijn novelle ‘Balthazar Claës’ en in ‘la Recherche de l'absolu’, evenals hij een voorzeggenden geest en een ver-vooruitzienden blik heeft gehad op criminalistisch gebied. Men leze daarover het uitstekende opstel van Roux, in de Archives d'anthropologie criminelle, getiteld ‘Balzac jurisconsulte et criminaliste’ (Arch. Jrg. No. 21, 1906. blz. 213 en vlg.) Is het niet of men Lombroso en zijn school hoort spreken, waar Balzac in ‘l'Envers de l'histoire contemporaine’ door den ouden kolonel Nicolas laat zeggen: ‘Il n'y a pas d'atroces coquins, il y a des natures malades à
| |
| |
mettre à Charenton; mais en dehors de ces rares exceptions médicales, nous ne voyons que des gens qui raisonnent mal, et la mission de l'homme charitable est de redresser les âmes, de remettre dans le bon chemin les égarés’... En ook in de beschrijving van den zoogenaamden criminel-né, van den criminel d'habitude, zelfs in de theorie van ‘la contagion du meurtre’ komt de prioriteit aan Balzac toe. ‘Balzac avait, zegt Roux, bien avant les nouvelles écoles de criminologie, tracé un portrait du malfaiteur d'occasion que ne désavouerait pas le plus exigeant des anthropologues’.
Dit is, in groote trekken meegedeeld, de inhoud van het werk van Cabanès, dat ons een geheel nieuwen blik doet krijgen niet alleen in de ziel van den grooten, genialen schrijver, maar dat ons een geheel ander inzicht geeft in zijn werk, dan wij bij een eerst en oppervlakkig lezen zouden vermoeden. Door zijn nauwkeurige ontleding en zijn gewetensvol bestudeeren van alles, wat er èn door de tijdgenooten van Balzac èn door vertrouwbare schrijvers over hem is te boek gesteld, heeft hij - niettegenstaande de leemte, die ik hierboven heb aangeduid - ons een blik gegeven in het diepe, intieme en echte bestaan van een der grootste genieën van de vorige eeuw en heeft ons de prachtige ziel, het groote hart en het enorme denkvermogen getoond van Balzac, zooals men die tot nu toe nog niet kende.
(Wordt vervolgd.)
|
|