| |
| |
| |
Binnenlandsche staatkundige kroniek door Frans Netscher.
Men komt nu al zoo wat aan de weet, met welke strijdleus Rechts in 1913 aan de stembus zal komen.
Minister Heemskerk heeft ons uit de onzekerheid geholpen.
De Eerste-Kamer is weer bijeen geweest, om het jaarlijksche ruminatiewerk te verrichten, want 't is niet al te oneerbiedig onze Senatoren in te deelen bij de politieke herkauwers. Wat aan de overzijde van het Binnenhof versch uit de keuken wordt verorberd, wordt in den Senaat nog eens in den mond genomen, om het, vermengd met het speeksel der verveling, aan een herkauwingsproces te onderwerpen.
Het sterkst komt dit uit bij de behandeling van de Staatsbegrooting. Wanneer tusschen Kerstmis en Nieuwjaar de Tweede-Kamer na afdoening der Begrooting naar huis is gegaan, komt in de eerste dagen van het volgend jaar het Hoogerhuis al weer bijeen, om 't nog eens dunnetjes over te doen. In het begin van Februari zitten onze Senatoren dan in hun praatstoel, om - wat Dr. Schaepman eenmaal van Mr. Wintgens als laatst overgeblevene van de toenmalige konservatieve partij in de Tweede-Kamer, zei - om ‘nog eens te herhalen wat al gezegd is’.
Maar door dit herkauwingsproces in de Eerste-Kamer zijn we dan nu toch te weten gekomen, waarmee de rechtsche coalitie in de Junidagen van het volgend jaar op de proppen zal komen. Dat dit in de eerste plaats wezen zal het vele, dat van haar huidig program onafgedaan zal blijven, omdat 't niet meer klaar te krijgen is, spreekt als een boek.
Maar er zal nòg iets bijkomen.
En dat zal de heropening van den schoolstrijd wezen.
| |
| |
Bij de behandeling der Begrooting in de Tweede-Kamer was de schoolkwestie al ter sprake gekomen, en er bij de regeering op aangedrongen de belangen - en voornamelijk de financieele belangen - van het bizonder onderwijs toch niet te vergeten; 't ging alweer meer om de dubbeltjes dan om maatregelen om het gehalte van dit onderwijs te verbeteren; geld, en nòg meer geld wilde men hebben; en zelfs wilde men dien schoolstrijd met behulp van dit Ministerie naar Indië overbrengen. En de regeering had zich toen, zeer voorzichtig, niet tot vaste toezeggingen willen verbinden; zij had er zoowat langsheen gepraat en zich zooveel mogelijk off-side gehouden. Men had de belofte van een nieuwe oorlogsverklaring niet aan haar kunnen ontlokken.
Dit viel niet in den smaak van de rechtsche leden der Eerste-Kamer. Zelfs het vooruitzicht, dat weldra het wetje zou kunnen worden aangenomen, (en dat inmiddels reeds door de Tweede-Kamer is gevoteerd), hetwelk 't mogelijk zal maken het subsidie voor schoolbouw ten behoeve van het sektarisch onderwijs nog te verhoogen, kon de vraatzucht der coalitie in den Senaat niet bevredigen.
Niet een verhooging van het percentage der vergoeding voor schoolbouw kon hun gelddorst stillen: - 't is nu om de volle honderd percent te doen. Eerst als de Staat alle kosten betaalt voor den bouw van scholen, die het volk in nog meer sektes en sektetjes zal verdeden, zullen zij zich in de handen wrijven.
En wat deed nu Minister Heemskerk tegenover dit aanporren van Rechts in de Eerste-Kamer, vooral van den heer Woltjer, dit duwen in zijn rug om den weg van den schoolstrijd weer op te gaan?
Wel, hij maakte zijn excuses zoo'n beetje tegen de aan deze zijde van het Binnenhof brutaler optredende coalitie en liet er meer los dan in het Lagerhuis. Ja, hij gaf toe, dat de schoolkwestie in deze periode wat had moeten rusten.
En dàt is waar. Maar de heer Heemskerk had tot zijn verontschuldiging kunnen aanvoeren, dat de lastige, arme, oude menschen in die periode waren blijven vragen om voorziening in hun nooden; dat de brutale Nederlandsche arbeiders geen dag en geen nacht meer wenschten te wachten met hun verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ziekte en invaliditeit; en dat hij zijn hoofd had moeten breken met het beramen van
| |
| |
middelen om aan het geld te komen, dat die voorzieningen eischen, zonder aan den geldbuidel der rijke menschen te komen. Hij had zich kunnen beroepen op de slapelooze nachten, die een demokratisch Christen in deze tijden heeft, nu de demokratie zich niet meer met frases, verkiezingsbeloften en bijbelspreuken laat afschepen.
Maar dàt deed de heer Heemskerk niet.
Wel deed hij een mondelinge boetedoening en beloofde hij beterschap in de toekomst.
‘De achteruitschuiving van het onderwijs - zoo verzekerde hij - in deze legislatieve periode zal een volgende periode niet kunnen voortduren’.
Die volgende periode, is degene, welke met Juni 1913 voor vier jaar duurt. En men weet 't dus nu.
We kunnen 't ons voor gezegd houden.
Het volgend jaar zal 't met de stilte in den schoolstrijd gedaan wezen en zal men de kiezers aan de stembus bijeenroffelen om op te gaan voor een verovering van het laatste gedeelte van den buit.
't Zal om de honderd percent gaan.
Dit lokaas zal boven de stembus worden opgehangen.
En als dit niet trekt, trekt niemendal. En al wat zich Christelijk noemt, zal dan met grissende vingers opgaan om deze appeltjes uit het land van Kokanje voor de jonge Christentjes te helpen plukken. Dit gouden cement zal het beste cement wezen om de Coalitie bijeen te houden.
Minister Heemskerk zal het volgend jaar dus voor een rijken oom uit Indië of Amerika gaan spelen.
In 1913 zal de schoolstrijd opnieuw ontbranden; het Kabinet heeft de lont reeds aangestoken.
En nu roept men de vrijzinnigen toe: ‘houdt uw kruit droog’, en wil men al wat niet rechts is in het bomvrij fort eener nieuwe, eener ‘linksche’ Coalitie samenbrengen.
Angst is echter een slechte raadgeefster.
Moet naast het Algemeen Kiesrecht - waar 't niet mee lukken zal - de vrees voor de honderd percent voor het sekte-onderwijs de leus worden, die alles wat links is, te hoop doet loopen tegen Kuyper-Lohman-Nolens? Maar een negatief iets, wat vrees
| |
| |
toch altijd maar is en blijft, kan het K.-L.-N.-spook niet verdrijven. Trouwens het belang van het openbaar onderwijs behoeft de partijen van links in Juni 1913 niet in een verbond samen te brengen, want al ontstaat er op dezen basis geen coalitie of koncentratie, ieder der partijen van links zal ook afzonderlijk, krachtens haar program, wel voor het openbaar onderwijs opkomen en niet doen als de Haarlemsche oud-liberalen in 1909, die bij de herstemming den tegenstander van het openbaar onderwijs boven den voorstander prefereerden. Zij zullen in de afgeloopen drie jaar wel wijzer zijn geworden.
Een samengaan van alle partijen van links zou, vooral wanneer de oud-liberalen mede in het driespan zouden moeten komen, behalve over het kiesrecht, mogelijk ook komen te struikelen over de kwestie van de bevoegdheden der Eerste-Kamer, die de konservatief-liberalen wenschen uit te breiden - (als kompensatie voor de uitzetting der kiesrechtgrenzen) - door aan het Hoogerhuis ook het recht van amendement toe te kennen.
Goed, wordt er dan gezegd, als een drieverbond van de linkerzijde niet mogelijk is, dan blijft een tweeverbond toch nog tot de mogelijkheden behooren; dan blijven de Vrijzinnig-demokraten en de Unie-liberalen toch nog over; en die zullen in Juni 1913 toch samen kunnen gaan, of liever zou nu al eigenlijk het geschikte oogenblik niet zijn aangebroken, om een fusie tusschen die twee partijen tot stand te brengen? Nu of nooit!
Maar waarom?
Wel, deze twee partijen hebben immers als twee afzonderlijke elementen links geen reden van bestaan meer. Er is in 1901, op een onzalig oogenblik, een scheuring in de Liberale Unie ontstaan, en de meest demokratische fraktie van links is toen, tot schade der demokratie, in tweeën gesplitst. Maar wat in 1901 misschien noodig en begrijpelijk was, is 't nù niet meer. Want de kwestie der urgentie van het algemeen kiesrecht, die den broedertwist had uitgelokt, is nu opgelost: - de Liberale Unie, die er tòen niet aan wilde, is nu bijgekomen en heeft die urgentie thans ook geproklameerd.
Waarom dan thàns nog langer gemokt? Valt elkander weer in de armen!, zoo wordt er van de publieke tribune aan beiden aanmoedigend toegeroepen.
| |
| |
Het is vooral van de zijde der Liberale Unie, dat deze ‘samensmelting’, zooals 't dan heet, tusschen den Bond en de Unie in den laatsten tijd wordt aangeprezen.
En we zouden willen vragen: waarom ook piet?
Wanneer werkelijk de oorzaak der oorspronkelijke scheuring heeft uitgewerkt, waarom zou men dan niet ten bate eener sterkere demokratische koncentratie, ook op intellektueel gebied, niet weer samengaan als vóór 1901?
Nu is 't alleen maar zoo jammer, dat zich bij de oplossing van dit dilemna allerlei persoonlijke gevoeligheden en kleine bisbiljes in de zaak van een grooter belang gaan mengen. Er wordt nu al gevraagd, wie dan de baas van de nieuwe zaak zal worden? Wie voorzitter van deze demokratische Unie moet wezen, Drucker of Goeman Borgesius? Men wil thans al weten, wie ‘de minste’ zal moeten zijn, en welke naam behouden en welke opgegeven zal worden, die van den Bond of van de Unie? Is het billijk, dat degeen die 't hardst geloopen heeft en dus het snelste tempo in de demokratie heeft gehouden - in casu de Vrijzinnig Demokratische Bond - den pas zal moeten gaan inhouden voor haar, die niet mee wilde of niet kon, in casu de Liberale Unie?
Wie zal het tempo bepalen: de slak of antiloop?
Van de zijde van den Bond wordt dan een lijstje opgesteld van feiten uit de geschiedenis van de Unie, waaruit haar slakkengang tegenover de kwestie van het algemeen kiesrecht moet in 't oog springen. Nadat zij - nml. de Unie - in 1901 van urgentie van kiesrecht niets had willen weten, diende in 1903 een door haar ingestelde kommissie een rapport in ten gunste van algemeen kiesrecht en tot ontbindbaarheid der Provinciale Staten; in 1905 wil zij Grondwetsherziening om tot algemeen kiesrecht te kunnen komen; in 1909 gaat zij ter stembus onder de leus van algemeen kiesrecht; en in 1910 zet zij algemeen kiesrecht in haar program en eischt zij zelfs rechtstreeksche verkiezingen voor de Eerste-Kamer.
Kijk, zoo roept men dan aan den anderen kant met een triomfantelijk geluid in de stem uit, is dàt geen gepruts, en moeten wij den gang, dien wij achter de demokratie willen
| |
| |
zetten, bepalen naar wat sukkelaars meenen, dat mogelijk is? Maar zóó komen wij er toch nooit!
Wij zouden willen vragen, of 't voor hen, die aldus redeneeren, niet meer te doen is om de knikkers en niet om het spel? Waarom al die vragen nu reeds opgeworpen, waar 't toch duidelijk is, dat zij vanzelf een oplossing zullen vinden, indien de wil om tot een fusie der demokratische elementen onder de vrijzinnigen te komen, er maar is.
En zóó beschouwd, moeten de woorden van het Kamerlid Dr. D. Bos, die sinds eenigen tijd voor een vrijzinnigen koncentratie pleit, sympathiek zijn aan allen, die den kant eener nauwere aaneensluiting van hen, die van huis uit bij elkaar hooren, op willen, al mogen zij ook niet met hem kunnen meegaan in het geloof aan de mogelijkheid, dat de oud-liberalen in deze kombinatie zouden zijn op te nemen. Maar zij moeten 't dan ook betreuren, dat, waar de jaren de Unie-liberalen en de Vrijzinnig-demokraten dichter tegen elkander hebben aangedrukt, er in de laatste weken weer een kwestie is opgedoken, die een wig tusschen deze partijen zal indrijven.
Wij bedoelen natuurlijk de kwestie der Staatspensionneering.
Terwijl de Liberale Unie de oplossing van het vraagstuk der ouderdomsverzorging liefst in de richting der Staatspensionneering wenscht te zoeken, heeft de V.D. Bond zich op zijn laatste partijvergadering tegen dit stelsel verklaard, en zijn liefde uitgesproken voor een systeem van Dwangverzekering met verplichte premiebetaling, behoudens de uitzonderingen waaraan geen enkele voorstander van Dwangverzekering kan ontkomen. Komen de Unie-liberalen en de Vrijzinnig-demokraten nu in een nieuwe partijvorming bijeen, dan is dit al vast weer een punt, dat hen gescheiden zal houden en waar heel wat geharrewar uit voort kan komen.
En als men ons zou willen vragen, hoe 't komt, dat de V.D. Bond zich tegen Staatspensionneering heeft verklaard, dan zouden we zeggen, omdat de demokratie in die partij nog voor een groot deel uit de studeerkamer voortkomt. Niet uit het volk.
Wijlen de heer A. Kerdijk moet eens gezegd hebben: ‘wij kennen het volk nog zoo slecht’. En met die ‘wij’ had hij dan de demokratische politici op het oog, die de demokratie met
| |
| |
redevoeringen en tijdschrift-artikelen dienen. Hij voelde wel, dat velen, die de politiek dienen, met het eigenlijke volk nooit in aanraking komen, en 't slechts behandelen en beoordeelen volgens theoriën, die zich in hun studeerkamer niet op hun gemak voelen. Zij leven in hun gedachtenwereld slechts met een volgens een in theorie bestaand volk.
En sinds den tijd van Mr. Kerdijk is 't nog niet veel veranderd, tenminste niet ten goede.
Nog te veel wordt de politiek en de wetgeving beheerscht en overheerscht door groepen politici, die in Den Haag leven en samenklonteren, en het volk vanuit de Residentie zien en bekijken. Een ander ‘volk’, dan wat daar te zien is, kennen zij niet of bestaat voor hen hoogstens bij hooren-zeggen. Zij komen met de verschillende lagen van dat volk nooit in aanraking - hoogstens zien zij 't eens vanaf een sprekersgestoelte op een kiezersmeeting. Maar zij leeren niet met hen voelen en denken; in hun midden zijn zij nooit eens één met hen. En daardoor kunnen zij zich zoo slecht in hun nooden en behoeften, in hun gedachten en verlangens verplaatsen.
De realiteit der zaken en toestanden, waarop de politiek zich moet baseeren, waaruit zij moet voortkomen, en waaraan zij zich moet aanpassen, bestaat voor hen slechts op een afstand. Zij zal er wel zijn - dàt geven zij toe - maar zij hebben ze nooit aanschouwd; zij ligt voor hen in een land, dat zij nooit betreden, en waar een taal gesproken wordt, die zij niet verstaan.
O, wij willen niets kwaads zeggen van de demokraten onder hen. Zij zijn - wel niet allen, maar toch de overgroote meerderheid onder hen - werkelijk demokratisch van zin; zij gaan in alle oprechtheid van de bedoeling uit om in demokratischen geest te handelen; en aan goede en eerlijk gemeende pogingen in die richting ontbreekt 't hen niet. Hun goede trouw staat boven alle verdenking.
Maar hun bedoeling staat veelal boven hun daad, die zij niet volbrengen kunnen, omdat daarvoor kennis der realiteit noodig is, welke hen veelal ontbreekt.
Zij zijn ook wel demokratisch van aanleg, maar wegens gebrek aan gelegenheid om dien aanleg te ontwikkelen, daar zij nooit te midden van het volk komen, en blijven rondgaan in
| |
| |
akademische kringen en met theoretische beoefenaren, kan deze slechts zelden zich uiten in de richting der demokratie-van-de-daad.
Zij blijven mee ronddraaien om de lengte-as van een of andere Haagsche of Amsterdamsche cénâcle. En de middenpuntvliedende kracht in die cénâcles is zelden groot genoeg om hen eens weg te slingeren uit hun groepje naar de werkelijkheid onder het volk.
En daar hun aanleg hen in de richting der demokratie blijft dringen, landen zij ten slotte in de bibliotheek en in de boeken aan. Hun demokratie groeit in hun studeerkamer, buiten de realiteit.
Zij worden intellektueele demokraten, demokraten door deduktie, die door gedachtenspel, door vernuftigheden, door geleerde afleidingen langs de kantjes der groote strooming van dezen tijd meebewegen. Maar die ook alles verwerpen, wat zij niet in een stelsel of bij een theorie onder dak kunnen brengen, waar zij geen deduktie voor vinden kunnen, of waar hun intellektueel weegschaaltje het gewicht niet van kan bepalen.
De ziel der demokratie ontbreekt aan hun spreken en hun handelen.
De vrijzinnige demokratie klontert nog te veel in Den Haag en te Amsterdam samen. De ramen moeten wagewijd worden opengezet en de frissche wind van buiten moet er gaan doorwaaien.
En het is deze intellektueele demokratie, die in den V.D. Bond in eersten aanleg de nederlaag aan het Staatspensioen heeft toegebracht, omdat zij niet weet wat met taaie kracht, ononderdrukbaren wil en als mooie opbloei der demokratie van de ziel onder dat volk leeft - een Staatspensioen, dat er eenmaal komen zal, ofschoon nu nog bestreden met dezelfde intellektueele argumenten welke men indertijd het Algemeen Kiesrecht in den weg heeft gelegd.
Maar even zeker als het Algemeen Kiesrecht er eenmaal als een onafwijsbare eisch der demokratie komen zal, zoo zullen we ook Staatspensioen krijgen.
|
|