| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
(Milton. - Het Paradijs Verloren I-VI. Vertaald door A. Gutteling, Wereldbibliotheek.)
Wat is eigenlijk het hoofdverschil tusschen de poëzie-opvatting der Veertigers en die van ons?
De letterkundigen van het vorige geslacht, en het publiek in hun nasleep, verbeeldden zich dat de dichtkunst in het zeggen van ‘gedachten’, in het mededeelen van belangrijke waarheden bestond, terwijl rijm en rhythmus en beeldspraak, dus de zgn. ‘dichterlijke vorm’ zooals zij de zinnelijke verschijning der dichtkunst noemden, daarbij alleen had te dienen als een aangename bijkomstigheid, die aan het in een vers gezegde meer relief geven moest. Zelfs de een vol hoofd boven zijn tijdgenooten uitrijzende Potgieter kon die theoretische dwaling zijner dagen niet geheel-en-al misloopen en prees dus den stijven, strak-deftigen C. Loots en den onbekwamen dilettant O.Z. van Haren als groote dichters, alleen omdat hun onderwerpen opzich-zelf Hem poëtisch leken, want buiten-die-rijmers-om reeds Hem, den met het Verleden van zijn vaderland dwepende, in een stemming konden brengen, die men dichterlijk te noemen pleegt.
Ik houd het voor zeker, dat, als Van Haren en Loots andere stoffen hadden behandeld, zeg maar uit de geschiedenis van Frankrijk, van Rusland of Hindostan, en dit op dezelfde wijze, als waarop zij thans de vaderlandsche in-rijm-brachten, Potgieter alsdan geen vriendelijk woord voor hen over zou gehad hebben, omdat hun gebrek aan wezenlijk-dichterlijke begaafdheid, d.i.
| |
| |
aan zinnelijk-geestlijke schoonheid hem afkeerig van hun slechtgeslaagde dichtpogingen zou hebben gemaakt.
Houdt men dit in het oog, nl. dat de vroegeren bij hun waardebepalingen van gedichten zich sterk lieten beïnvloeden door het hun persoonlijk meer-of-minder sympathieke van de onderwerpen, zoodat de schoonheid van een gedicht ophield een volstrekte waarde in-zich-zelf te bezitten, maar grootendeels afhankelijk ging worden van de gemoeds-gesteldheid en het eigene gedachteleven des beoordeelaars, dan kan men begrijpen, hoe de scherp-gestelde formule der Tachtigers: ‘Vorm en inhoud zijn één’ een juistere opvatting en een grootere objectiviteit in de letterkundige kritiek heeft gebracht.
Want sinds dien tijd kon een gedicht, gelijk het ook behoort, alleen als mooi gelden, indien de dichter het tot een wezenlijk gedicht had weten te maken, door het tot in zijn kleinste onderdeelen te doen saamstemmen met wat hij te kennen geven wou. Immers er mag niets in een gedicht staan wat niet iets psychisch', iets wezenlijk in de ziel ondervondens weergeeft, en alle lintjes en strikjes van taal, alle rhetorische sieradiën, die met hun fraai-doenerij in de verzen van vele Veertigers zoo vaak moesten dienen om het gebrek aan innerlijke, doorvoelde essentie op die plaats te bemantelen, werden sinds '80 door hen, die onze beginselen goed begrepen, dan ook hoe langer hoe meer uit hun dichtwerk geweerd.
Wil een gedicht suggestief werken, wil het wezenlijk levendig in den lezer te voorschijn roepen wat de dichter had te zeggen, dan heeft deze natuurlijk te zorgen, dat de woorden, die hij op 't papier zet, precies gelijkwaardig zijn aan wat er in hem geleefd heeft, een als foto- en fonografisch-juiste weergave van wat hij diep-in-zichzelf heeft gehoord en gezien.
In de Kunst toch kan nimmer - als soms in 't praktische leven - de stelregel gelden, dat iemands goede bedoelingen voor de daden mogen staan: maar moeten de daden zelf zóó heerlijk en onverbeterlijk wezen dat er geen redelijke aanmerking op te maken valt. En dus, of iemand al bezield wordt door den nobelsten wil, om het Vaderland, den Godsdienst of de Deugd te bezingen, ja, zou die goede bedoeling duidelijk uit iedren regel zijner verzen blijken, door de waarheden en wijsheden, die
| |
| |
men er in te lezen vindt, - indien die verzen tegelijkertijd als kunst, als ontroerende schoonheid beschouwd, droog en vervelend, want kalmpjes-nuchter verzekerend moeten heeten, is hij die hen voortbracht geen dichter te noemen, maar alleen een weinig-verdienstlijk schrijver-op-rijm.
Ja, alle literaire kunst heeft zoo volmaakt als maar mooglijk is, een volkomene elkander-dekking van willen en kunnen, m.a.w. van inhoud en vorm te zijn. Inhoud en vorm, of zooals men hen óók zou kunnen noemen: bedoeling en uitvoering zijn twee gelijkwaardige grootheden die in een waarlijk-echt, een eerste-rangs kunstwerk tezamen komen tot een onscheidbare twee-eenheid, wier beide volkomen gelijkloopende factoren volmaakt aan elkander beantwoorden, en, als het ware, elkanders spiegelbeeld zijn.
Bij alle waarlijk-natuurlijke dichters van alle tijden valt dan ook dit één-zijn van vorm-en-inhoud te bespeuren, alle conventioneele uiterlijkheden en innerlijk-leêge trararietjes zijn hun vreemd gebleven, terwijl daartegenover zelfs de allerbeste van hen, bij wie zij niet zoo zuiver wordt aangetroffen, de klassicistische dichters, de Fransche en Engelsche van de 17de en 18de eeuw, met al hun groote verdiensten, toch door hun koude bloemrijkheid en hun traditioneele stijlwendingen de hun vroeger toegekende plaats op de eerste rij niet ten volle behouden hebben, zoodat geen sterfling-van-heden nog Corneille en Aischulos, of Voltaire en Shakespeare, gelijk vroeger wel geschiedde, voor rang-gelijken houdt.
Want waren vorm en inhoud niet één in de kunst, zooals met grappige oppervlakkigheid onlangs door iemand beweerd werd, dan zou een lezer bij zijn lectuur immers telkens heel iets anders voor oogen kunnen krijgen en in zijn geest moeten voelen opkomen, dan de schrijver bedoeld had, en al kunstgenot, ja, in het algemeen, elk goed begrijpen van zijn lectuur zou dan een kwestie van willekeurig geluk en toeval zijn.
* * *
Wat ik hier van de Kunst zeide, moet ook geacht worden van toepassing op de vertaalkunst te wezen, indien men dan n.l. onder inhoud verstaat het oorspronkelijke werk, en onder vorm de vertaling ervan.
| |
| |
Want zooals de dichter precies afbeeldt, tot in de kleinste bijzonderheden, wat zijn onbewustheid omhoogwerpt, zoo heeft de vertaler ook lijn voor lijn, haarfijn te volgen wat de schrijver van het oorspronkelijke werk op het papier had gebracht.
Doch haarfijn en haarfijn, vooral in de vertaling van een dichtwerk, kan nog twee zijn, omdat het zoowel op de ‘gedachte’, waaronder ik hier óók versta: zinswendingen, beeldspraak en al het overige van den inhoud, als op het essentieelst-dichterlijke, de muzikale woordbeweging betrokken worden kan.
Beschouwt men op deze, juist-onderscheidende wijze, de vertaling die nu wijlen de ijverige en nauwgezette Gutteling van Milton's Paradise Lost gaf, dan moet men onomwonden erkennen, dat bij het eerste gedeelte van zijn taak, n.l. het weergeven van het verstandelijk-precies-bepaalbare, m.a.w. het in Hollandsche woorden overbrengen van den feitelijken inhoud, verdienstelijk heeft volbracht.
Zoover als een, in den grond, verstandelijke natuur, dus van slechts matigen dichterlijken aanleg, het brengen kan, indien hij het, wilskrachtig ondernemen gaat, om wat een der allergrootste Engelsche dichters prachtig-breed en toch krachtig-fijn gezongen heeft, in zijn eigen taal en met de hem ten dienste staande middelen te herhalen, zoover is ook Gutteling weten te komen, en men mag hem dan ook geenszins den lof onthouden, dat hij, naar de mate zijner vermogens, heeft gewerkt zoolang het dag was, en, zoo, met prijzenswaardige volharding, van Milton's eerste zes boeken een overzetting heeft vervaardigd die nu kan dienst doen als een uitstekend hulpmiddel voor ieder wiens 's dichters eigen tekst te moeilijk lijken mocht.
Praktisch is deze vertaling dus zeer bruikbaar, en al wordt er van Milton's eigenlijke schoonheid, zijn emotioneerende rhythmus-en-klank, maar uiterst weinig in Gutteling's nadichting teruggevonden, men mag dit den armen doode niet ten kwade duiden, want hij kende natuurlijk die woorden wel, in verband met de dichtkunst, maar blijkens zijn eigen voortbrengselen - oorspronkelijke zoowel als vertaalde - wist hij, want voelde hij, van de zaak zelve niet zoo heel veel.
Neen, het mag niet ontkend worden, terwille van 's grooten dichters gedachtenis bij onze landgenooten, niet: men zoekt in
| |
| |
deze vertaling geheel en al vergeefs naar de hooggaande, zware en toch luchtige, uit de diepte van zijn ziel gestuwde en majestueus voortrollende rhythmenkoralen van Milton's grootmachtig, koninklijk vers. Bij Gutteling liggen de gewichtige sterke woorden van het oorspronkelijke, door hun Hollandsche equivalenten vervangen, als loodzware rotsblokken weinig bewegelijk naast elkander, en de magische stormkracht, die uit de ziel van den onsterflijken zanger stijgende, die gevaarten opstootte en als de baren van een oceaan voor zich uit joeg, die muzikale energie, die als het etherische jubelen der schoonheid zelve steigert, was aan den meer vlakken, redeneerenden geest van Gutteling, uit den aard der zaak, niet meegegeven, zoodat zijn vertaling in dit hooger-letterkundige opzicht een jongemansvergissing moest worden en ook gebleken is te zijn. En zoo komt het, dat, terwijl men door Milton zelf in ademloos bewondren wordt meegesleept, Gutteling's nadichting, in aesthetisch opzicht weinig-treffend, alleen als na-slaboek, bij de zakelijke bestudeering van Milton's Schepping goede diensten bewijzen kan.
* * *
Het is jammer, dat Gutteling niet gekend heeft de oud-Hollandsche vertaling, die in 1728 te Haarlem verscheen. In 1728 - maar de schrijver, Jacobus van Zanten was eigenlijk een zeventiende-eeuwer, want hij werd geboren in 1658, elf jaren later dan Antonides.
Nu ik die vertaling, hier en daar, heb gelezen, moet het mij verwondren, dat zij niet bekend gebleven is. Want van Zanten bleek mij een man geweest te zijn, die het Hollandsche vers wist te hanteeren met een kracht en een zwier en een doorvoelden eenvoud, waardoor zijn werk ook voor ons huidigen nog leesbaar gebleven is. Dat het weinig werd opgemerkt, en eindelijk geheel in 't verleden verdween, valt dan ook uitsluitend aan de omstandigheid te wijten, dat de dichter rijmlooze verzen durfde schrijven en een forsche ongedwongenheid van rhythmus betrachten in een tijd toen klinkend rijm en streng-beperkte regelmaat van vorm golden als de hoofdvereischten der echte poëzie. Voor hen, dan ook, onder ons, die nog aan de vers-traditie's der 18e eeuw hechten, of liever aan die der gedeeltelijke voortzetting er van,
| |
| |
door Bilderdijk heen, welke men ‘onze romantische school’ noemt, voor hen kan de technisch-korrekte, alleen wat-vrije vertaling van J.Ph. van Goethem (1843) nog een aangename herinnering geven aan den goeden, ouden tijd, toen men meer op de lessen der traditie lette, dan luisterde, naar wat een 's dichters eigen onbewustheid op haar eigen wijze te zeggen hebben kon. Van Goethem's vertaling is nu óók vergeten, maar bij onderzoekers onzer letterkundige geschiedenis verdient zij zeker meer belangstelling, dan haar tot dusver te beurt gevallen schijnt.
Voor de wezenlijke modernen echter, die een ruimer inzicht in de Hollandsche verskunst hebben gekregen, en die zoowel onze Middel-Nederlandsche poëzie, als onze zeventiende-eeuwsche en achttiende-eeuwsche, elke in haar eigen karakter waardeeren, verdient van Zanten's vertaling, die geheel uit haar eigen tijd sprong, den eerenaam van een monument der Hollandsche verskunst te zijn.
Om deze stelling te bewijzen heb ik hier alleen over te schrijven de bekende plaats uit het eerste boek, waar Milton Satan met Leviathan vergelijkt, en daar dan naast te zetten de geheel verschillende manieren, waarop de zeventiende eeuwer haar ter eenre, ter andre de romanticus, ten derde onze tijdgenoot haar hebben overgebracht.
Milton schreef:
Leviathan, which God of all his works
Created hugest that swim the Oceanstream:
Him, haply slumbering on the Norway foam,
The pilot of some small, night foundered skiff,
Deeming some island, oft, as seamen tell,
With fixèd anchor in his scaly rind
Moors by his side under the lee, while night
Invests the sea, and wishèd morn delays.
Gutteling vertaalt dit als volgt:
Of het zee-beest Leviathan
Dien God het grootste schiep van al zijn werken
| |
| |
Die zwemmen op de zee: hem houdt de loods
Van een klein vaartuig, door den nacht verrast
Vaak, naar 't verhaal van zeeliên, voor een eiland
Als hij toevallig slaapt op 't Noorsche schuim;
En 't anker hechtend in zijn schubb'ge huid
Meert hij het schip tegen zijn zijde vast
Onder den wind, wijl nacht de zee bekleedt
En de gewenschte morgenstond nog draalt.
Dit is verdienstelijk gedaan, maar ik herhaal, omdat het er zoo op aankomt: datgene wat Milton's eigenlijke grootheid uitmaakt, de geheime psychische kracht, die onder zijn verzen doorloopt, en ieder woord, als het ware, schraagt en omhoog tilt - evenals Satan zelf door de golven wordt gedragen - die niet precies te definieeren, maar machtige bekoring, die ook den geest van den lezer omhoog doet gaan, die karakteristieke hoofdzaak van Milton's dichtwerk vindt men bij Gutteling geenszins terug, Want hij bezat daartoe te weinig van de hoogere dichterlijke begaafdheid, die iemand's verzen onsterfelijk-suggestief maakt, en hun met ieder nieuw geslacht weer nieuwe lezers en bewonderaars wint.
Doch, ga nu onmiddellijk vervolgens de wijze na, waarop de geheel vergeten, zooal ooit bekend geworden Dr. van Zanten dezelfde plaats tot Hollandsche verzen heeft gemaakt:
Of als Leviathan, dat zeebeest, 't grootst
Dat God van al zijn werken, die den stroom
Des grooten Oceaans bezwemmen, schiep.
De stuurman van een boot, bij naren nacht
Aan 't zinken (wordt het zeebericht geloofd)
Zag 't monster, drijvende in het Noorsche schuijm
Niet zelden voor een eiland aan, en wierp
Zijn anker uit op 't hard en schubbig vel
En maarde 't hout in luuwte aan zijne zij
Terwijl de zwarte nacht al 't zeerak dekt
En 't wenschlijk licht des daageraads vertoeft.
Voelt de lezer zelf niet, dat hier in deze verzen, die onafgebroken stroomen, in ongestoorde vaart van golving, en waar
| |
| |
geen schijn van kunstmatige aan elkaêr plakking, van zwaargewilde aaneenrijing in bespeurd kan worden, zóó zelfs, dat men hier en daar den rhythmus van Milton zelf te hooren waant, beter verdienen dan het lot, dat hun beschoren werd, zoodat een weder-uitgave, en dus herleving ervan, met recht tot onze pia vota behooren mag?
Ten slotte de vertaling van van Goethem:
En evenals het grootst, ontzachlijkst zeegedrocht
De walvisch sluimrend ligt, nabij de Noorsche wallen,
Zoodat de stuurman soms, door de avond overvallen
Hem voor een eiland houdt, en wijl de nachtwind snerpt
In 't monster, dat daar rust, misleid zijn anker werpt.
Men ziet het: ook deze vertaling, met al het verouderde van haar alexandrijnen, is toch vlotloopender van vers-maat, dan die van Gutteling.
Slotsom: deze uitgave der W.B. is weer, zooals gewoonlijk, een nuttige, want ieder kan nu gemakkelijk te weten komen wat Milton eigenlijk zegt: maar zeker zou de ongelukkige, zieke Gutteling wijzer gedaan hebben, indien hij van een vertolking in verzen had afgezien. Daar zijn andere capaciteiten voor noodig, dan die de zijne waren, en hij zou Milton waarschijnlijk meer nabij gekomen zijn, als hij, een beetje minder eerzuchtig, zijn vertaling in krachtig proza had gezet.
|
|